Titelblad boek Politische Ökonomie

Politische Ökonomie ---- Hoe de public choice theorie strandde

Publicatie: Leske + Budrich (2003, Opladen)

Plaatsing op Heterodoxe Gazet Sam de Wolff: 29 september 2021

E.A. Bakkum is blogger voor het Sociaal Consultatiekantoor. Hij denkt graag na over de arbeiders beweging.

In de jaren zeventig van de vorige eeuw werd de public choice theorie populair. Eenvoudige wiskundige modellen werden gebruikt om het beleid van de staat te beschrijven. Aangezien de modellen kwantitatief zijn, is een empirische toetsing mogelijk met behulp van statistische methoden. Aanvankelijk was er een euforie, en vele honderden analyses werden gepubliceerd. De kermis komt maar eens in het jaar1. Helaas bleek uit meta-studies, die de resultaten verzamelden en vergeleken, dat eigenlijk bij elk thema uit de public choice theorie de gepubliceerde toetsingen elkaar tegenspreken. Dit suggereert, dat de statistische methoden althans in deze toepassing niet leiden tot stabiele uitkomsten. Het boek Politische Ökonomie, geredigeerd door H. Obinger, U, Wagschal en B. Kittel, is een ultieme poging om via uiterst verfijnde toetsingen toch te komen tot betrouwbare en geloofwaardige conclusies2.

De redacteurs verzekerden zich van de medewerking van gerenommeerde wetenschappers, waaronder R. Zohlnhöfer. Bovendien kozen ze relatief eenvoudige beleids-thema's uit, zoals arbeids-relaties, economische groei, werkloosheid, inflatie, belastingen en de staatsschuld. Alle bijdragen gebruiken een gegevens-verzameling van ongeveer 20 OESO staten, voor de periode tussen 1960 en 2000. Dit zijn dus vergelijkende kwantitatieve analyses met tijd-reeksen van het kleine-N type. Hun doel is om een variabele (zoals werkloosheid) te verklaren met een regressie van onafhankelijke variabelen. Sommige van deze onafhankelijke variabelen zijn economisch, zoals het bruto binnenlands product, de rentevoet of de geldgroei. De inclusie van institutionele variabelen maakt er een public choice theorie van. Helaas is de inclusie uiterst problematisch. Immers, elke institutie moet worden omgezet in een kwantitatieve index, of desnoods in een dummy variabele.

In de afgelopen decennia is onder public choice theoretici een moeizame consensus ontstaan over de meest bruikbare indices. Bijvoorbeeld wordt de mate van corporatisme gemeten met de Siaroff index. De macht van belangen-groepen, de mate van bestuurlijk federalisme, de mate van nationale consensus, en de institutionele starheid worden uitgedrukt in indices van Lijphart. De structuur van de vakbeweging wordt weergegeven via de Traxler index. Diverse politieke variabelen, zoals de fragmentering van partijen, worden gemeten met indices van Schmid. Soms ontwikkelen de auteurs hun eigen indices, bijvoorbeeld voor de stabiliteit van de regering of het democratie type. Aldus kan het aantal onafhankelijke variabelen oplopen tot 20. Wie rekening wil houden met de instituties, wordt geconfronteerd met een explosie van denkbare effecten. Men kan er putten mee dempen.

Het is een opwindende gedachte, dat men het gedrag van de afhankelijke variabelen zou kunnen verklaren uit een optelsom van allerlei institutionele invloeds-factoren. Deze hoop was inderdaad de drijvende kracht achter de vergelijkende kwantitatieve analyse. Bij zo veel onafhankelijke variabelen is het natuurlijk nodig om ook het aantal gegevens te expanderen. Dit leidt tot zogenaamde panel modellen. Maar helaas, het project van de auteurs strandt. Het boek laat zien, dat de afhankelijke variabelen nauwelijks significant worden beïnvloed door de vele institutionele variabelen. Dat moet de auteurs pijnlijk hebben getroffen. Hun moeizame ontwikkeling van complexe statistische modellen leidt tot niets. Erger nog, de gevonden resultaten zijn bovendien deels strijdig met de publicaties van andere onderzoekers. Tevens ondermijnt het boek de public choice theorie. Kennelijk is deze theorie slechts beperkt toepasbaar en toetsbaar.

Des al niettemin, zelfs een ontkrachte theorie is nog leerzaam. Het boek is niet mislukt. In tegendeel, Politische Ökonomie is een baanbrekend werk, tenminste voor uw recensent. In de hoop ook de lezer enthousiast te maken worden nu toch alle hoofdstukken even langsgelopen. Het eerste hoofdstuk vat de public choice theorie samen in een notendop. Helaas is het zeer abstract, en zelfs voor uw recensent, toch een public choice fan, soms niet te begrijpen3. In hoofdstuk 2 geeft Zohlnhöfer een overzicht van studies naar de invloed van politieke partijen en van de structuur van de politieke instituties. Dit is een boeiend thema, dat helaas nog steeds onoverzichtelijk is door de vele tegenstrijdige empirische resultaten uit het verleden. Zohlnhöfer voert hier geen eigen analyse uit. Het aangereikte materiaal is vooral een bron voor reflectie.

Hoofdstuk 3 behandelt de arbeids-relaties. Dit zijn de interacties tussen de vakbeweging en de verbonden van ondernemingen. De auteur vindt een empirische relatie tussen de relatie-structuur en de loonkosten. Het gekozen systeem van collectieve akkoorden bepaalt of het loon-beleid succesvol is. Hoofdstuk 4 voert een regressie uit op de economische groei. Geen enkele institutionele variabele blijkt significant invloed te hebben op de groei. Men zou haast denken, dat politiek er niet toe doet. Wel groeien de armere staten relatief snel. Er is dus een inhaal-effect. Hoofdstuk 5 is gewijd aan werkloosheid. De auteur onderscheidt vier regimes van de arbeidsmarkt. Voor elk regime meet hij de veranderingen van de arbeids-vraag, het aanbod, en de werkloosheid. Bovendien zoekt hij naar correlaties van de veranderende werkloosheid met institutionele variabelen. Hij vindt (bijna) geen significante correlaties!

Hoofdstuk 6 wil de inflatie verklaren. De auteur neemt als onafhankelijke variabelen de autonomie van de centrale bank, stakings-activiteit en fiscaal beleid. De empirische toetsing heeft problemen met multi-collineariteit. Hoofdstuk 7 analyseert de internationale wisselkoersen. De afhankelijke variabele is hier de devaluatie of revaluatie. Er wordt een afhankelijkheid gevonden van de stabiliteit van de regering, en van de arbeids-relaties (stakings-coëfficiënt). Politieke variabelen blijken geen invloed te hebben4. In hoofdstuk 8 is de openheid van de nationale economie de afhankelijke variabele. LKK en logit methoden worden toegepast. IMF kredieten correleren met openheid. Hoofdstuk 9 onderzoekt de structuur van het belasting-stelsel. Het blijkt dat linkse partijen de staats-quote verhogen. De analyse toont ook dat veto-spelers belasting-hervormingen afremmen, echter met een lage R waarde. Dat wil zeggen, de methode negeert veel onafhankelijke variabelen.

In hoofdstuk 10 wordt gezocht naar de oorzaak van de staatsschuld. Natuurlijk hangt dit significant af van economische variabelen, zoals de economische groei. Deze auteur vindt het verrassende resultaat, dat linkse regeringen een remmend effect hebben op de schuld. Hoofdstuk 11 behandelt de omvang van de staats-uitgaven. Met name wordt onderzocht hoe meerderheden ontstaan voor veranderingen in de uitgaven. Hoofdstuk 12 wil de omvang van de sociale zekerheid verklaren. Ook hier lukt het niet om de invloed van de politiek of instituties empirisch vast te stellen. Hiermee eindigen de empirische bijdragen. Steeds weer blijkt het schip uit het roer te lopen.

In hoofdstuk 13 kijkt Kittel terug op de resultaten van de voorgaande hoofdstukken. Hij constateert, dat de resultaten instabiel zijn. De keuze van de gegevens en van de variabelen heeft veel invloed op de uitkomst (p.391). Kittel concludeert, dat een statistische analyse moet baseren op een beleids-theorie (p.395). Hij vindt de public choice theorie te abstract (p.401). Zij kan de maatschappelijke complexiteit niet bevatten. Daarom moet zij worden gecombineerd met pad-afhankelijkheid, zoals culturalisme (p.403-406). Zijn advies zal inderdaad wel juist zijn, maar het helpt analisten niet echt verder. Men hoort het liever niet. Aldus wordt dit boek een afscheid van de public choice analyse in traditionele zin.

De conclusies van Kittel en van Politisch Ökonomie zijn natuurlijk teleurstellend. Maar het boek geeft wel een uitstekend beeld van de actuele wetenschappelijke kennis. Elke auteur begint met een literatuur overzicht, en gaat in op de bestaande controverses. Eigenlijk alle belangrijke thema's van het economische en financiële beleid komen ter sprake. Daarom bevat het boek een schat aan informatie, voor uw recensent, en wellicht ook voor de lezer.

  1. De Amerikaanse schrijver Mark Twain zei ooit: "All you need in this life is ignorance and confidence; then success is sure". (terug)
  2. Het vermelden waard is dat Bernhard Kittel kort na het schrijven van dit boek gedurende enkele jaren professor was bij de Universiteit van Amsterdam. Jammer genoeg slaagde de UvA er niet in om hem duurzaam te binden. Tegenwoordig is hij professor in zijn geboorteland, Oostenrijk. (terug)
  3. Dit hoofdstuk was zelfs de aanleiding voor uw recensent om het boek te kopen. Het is vermakelijk om te constateren, dat in terugblik hoofdstuk 1 het minst interessante van het boek blijkt te zijn. (terug)
  4. In de tijd van de Duitse Weimar republiek vertelt een beambte aan president Hindenburg, dat de dollar is gezonken. Hindenburg vraagt: "En de bemanning? Gered?" (terug)