Sommige leerboeken staan op eenzame hoogte, en Neue Institionen-ökonomik van M. Erlei, M. Leschke en D. Sauerland behoort zeker tot deze categorie. Het boek behandelt de nieuwe institutionele economie (afgekort NIE), die de kloof tussen de economische en sociologische wetenschap wil dichten. De kloof werd diep in de twintigste eeuw, toen de micro-economie werd veroverd door het neoklassieke paradigma. Het Walrasiaanse evenwichts-model is een indrukwekkende wiskundige constructie, die de economische wetenschap algemeen respectabel heeft gemaakt1. Helaas besteedt het model geen enkele aandacht aan de instituties, die volgens de sociologie juist zo kenmerkend zijn voor de maatschappij. Het is natuurlijk wenselijk om de kloof te overbruggen. Een halve eeuw geleden kwam het vakgebied van de NIE op, dat de wiskunde van het neoklassieke paradigma ook toepast op instituties.
Aldus combineert de NIE formele modellen van maatschappelijke problemen met historische beschrijvingen en kwalitatieve theorieën. Dit heeft geleid tot een enorme hoeveelheid kennis, en lang niet alles daarvan is relevant. Grote lantaarn, klein licht. Het boek Neue Institionen-ökonomik selecteert de belangrijkste NIE theorieën uit, en presenteert die in bijna 600 pagina's op een diepgaande maar toch begrijpelijke manier. Dit is van onschatbare waarde voor mensen, die zich willen verdiepen in het schemergebied tussen de economie en de sociologie. Trouwens, de NIE is evenzeer relevant voor de beleids-analyse, de politicologie, en de bestuurskunde. De lezer moet dan wel enige wiskunde accepteren. Het boek kent een centrale rol toe aan de transactie-kosten, het contract, de politieke economie (public choice theorie), het politieke systeem, de grondwet en de instituties.
Vele sociologen vervloeken de economie, omdat die het actor-model van de homo economicus gebruikt. Daarom verdiept hoofdstuk 1 van het boek zich terecht in actor-modellen. Zij worden experimenteel onderzocht door de speltheorie. De analist moet er rekening mee houden, dat mensen slechts begrensd rationeel zijn. De moraal en de cultuur worden vastgelegd in maatschappelijke instituties (p.22 en verder). Het boek beschrijft hier zelfs de ideeën van de Historische School (p.27) en van het ordo-liberalisme (p.37). Het hoofdstuk 2 is geheel gewijd aan het belangrijke beslisser-uitvoerder (principal-agent) probleem en aan perverse prikkels (moral hazard). Overigens passen de auteurs de theorie vooral toe op private ondernemingen. De eigenaar zoekt naar een optimaal toezicht op de uitvoerders. Ook de averechtse (adverse) selectie wordt diepgaand onderzocht (p.148 en verder).
Hoofdstuk 3 gaat in op de transactie kosten binnen organisaties. De organisatie moet kiezen tussen de eigen productie of uitbesteden (make-or-buy). Actoren kunnen elkaar uitbuiten (hold-up). Daarom zoeken zij naar deugdelijke contracten en verdragen (p.217 en verder). Hoofdstuk 4 behandelt de reputatie als een manier om de transactie kosten te beperken. Een goede naam is geld waard. Ondernemers proberen om een monopolie te verwerven. Soms gaan zij daarom een collusie aan (p.257 en verder). Zulke instituties zijn schadelijk voor de consumenten en dien ten gevolge onwenselijk. Soms is het monopolie natuurlijk en daarom onvermijdelijk. Dan moet de staat een slim contract opstellen. In de practijk is het reguleren van een natuurlijk monopolie lastig.
Hoofdstuk 5 is fascinerend, omdat daarin het recht op eigendom wordt onderzocht als een institutie. Het eigendom wordt geregeld in het burgerlijk recht. Dit stabiliseert de maatschappij. Immers, wie verre wil varen, moet garen en sparen2. En dankzij een wel doordacht eigendoms-recht kunnen actoren sommige externe effecten verinnerlijken. Volgens de econoom Coase is er geen regulering nodig, omdat de actoren tezamen kunnen onderhandelen over het nut van bedrijvigheid. Soms is regulering wel nodig, bijvoorbeeld om collusies van producenten of consumenten te beletten (p.328). Aldus is de rechtsstaat een sociaal kapitaal.
In het hoofdstuk 6 komt de politieke economie ter sprake, ook wel public choice theorie genoemd. Hier krijgen een aantal problemen uit de beleids-analyse en politicologie de aandacht. De staat grijpt in ten behoeve van stabilisatie, allocatie, en verdeling. Daarmee geeft de staat uitdrukking aan de maatschappelijke moraal. Ook moet de staat voorzien in publieke goederen. Het boek beschouwt de verschillen in rivaliteit en exclusie (p.345 en verder). Een probleem is dat de staat niet een welwillende dictator is. De besluiten worden genomen door de politiek, en die is gevoelig voor het rente zoeken van belangen-groepen (p.351 en verder). Ook de uitvoerende organisaties verdedigen hun eigen belang. Het twee-partijen model van Downs wordt gepresenteerd, evenals het model van Nordhaus voor de politieke conjunctuur, en het bureaucratie model van Niskanen. Het zwart rijden op publieke goederen wordt uitgelegd met de speltheorie.
Voorts bevat dit hoofdstuk een fascinerend model, dat de controverse tussen Olson en Becker over lobby's illustreert (p.388 en verder). Kleine groepen ontwikkelen relatief veel macht, maar toch kan een grote groep hen in toom houden. De groepen leren dat maatschappelijke strijd leidt tot verlies aan welvaart. De media en de wetenschap verspreiden relatief neutrale informatie. Hoofdstuk 7 onderzoekt de voor- en nadelen van bestuurlijke systemen. Een belangrijk vraagstuk is het nut van bestuurlijke decentralisatie. Historisch is het bestuur toenemend gecentraliseerd. Dat kan schaal-voordelen geven. Echter, tegenwoordig stijgt de waardering voor een federale structuur van onderling wedijverende staten. In een centraal bestuur kunnen burgers enkel invloed uitoefenen met hun stem (voice). In decentrale systemen is ook de verhuizing (exit) mogelijk. Dit hoofdstuk is tamelijk filosofisch, en bevat allerlei abstracte modellen.
Ook hoofdstuk 8 is gewijd aan de structuur van de staat. Echter hier staat vooral de grondwet centraal. De grondwet bepaalt de fundamentele persoonlijke rechten, het algemeen belang, en de machten-deling in de staat (p.458). Dit zijn de zorgen, die het volk borgen. Deze materie is eveneens nogal filosofisch3. Het ordo-liberalisme wordt genoemd, als een pleidooi om de marktmacht in te dammen. Dit vereist goede instituties. De sociale zekerheid draagt bij aan de stabiliteit. De rechtsstaat verdedigt het algemeen belang. Echter Hayek waarschuwt tegen de tirannie van de meerderheid. Dit wordt enigszins afgeremd door onafhankelijke organisaties, zoals de Rekenkamer of een Constitutioneel Hof (p.482). Dit hoofdstuk werkt twee casussen nader uit, namelijk de Bondsrepubliek Duitsland (p.494 en verder) en de Europese Unie (p.517 en verder).
Tenslotte verdiept het hoofdstuk 9 zich in het nut van instituties. Zij maken het gedrag van de actoren meer voorspelbaar, en verminderen zo de transactie kosten. Instituties ontwikkelen zich in een leerproces. Gewoonte wordt door gewoonte overwonnen. Dat wil zeggen, er is innovatie. De kwaliteit van de instituties kan worden afgemeten aan de economische groei (p.551). Zowel jurisprudentie (common law) als het staatsrecht zijn onmisbaar (p.554). De instituties moeten harmoniëren, en dit schept een pad-afhankelijkheid. Ook is enig onderling vertrouwen wenselijk, dat wil zeggen, een zeker sociaal kapitaal. Vervolgens onderzoeken de auteurs nog de omstandigheden, die leiden tot slechte instituties (p.572).
Wellicht de beste aanbeveling voor Neue Institionen-ökonomik zijn de tientallen links in deze recensie. Zij laten zien, dat de inhoud van het boek ruimschoots zijn weg heeft gevonden in de blogs op de Gazet. Het is eigenlijk vreemd, dat dit boek nog nergens wordt gebruikt in het Nederlandse universitaire onderwijs. Het boek is zeker ook waardevol voor gevorderden. Het heeft helaas toch een gebrek, namelijk de focussering op theorie. Toepassingen in de practijk worden nauwelijks gepresenteerd. Hier ligt een taak voor de Gazet. Nochtans, als uw recensent ooit een tijdje moet verblijven op een onbewoond eiland, dan zal dit boek beslist deel uitmaken van de boekenkast, die hij meeneemt.