De trouwe lezer weet hoe gefascineerd uw recensent is door de samenhang tussen economische groei en maatschappelijke processen. Meer dan eens heeft een zoektocht langs de planken van de Utrechtse linkse boekhandel De rooie rat boeiende lectuur opgeleverd over dit thema. Tussen de benen zit het lekkerste vlees. Ook Waarom sommige landen rijk zijn en andere arm (Engelse titel: Why nations fail) van de professoren Daron Acemoglu en James Robinson is afkomstig uit deze goudmijn. Het is een indrukwekkend werk (496 pagina's), dat inhoudelijk uitstekend past bij de Historische School en bij de Amerikaanse Institutionalisten.
De boodschap van de auteurs is simpel: het zijn de nationale instituties, die bepalen hoe welvarend een land kan worden. Andere vissen, andere vinnen; andere lieden, andere zinnen. Extractieve instituties leiden op zijn best tot stagnatie, terwijl inclusieve instituties de duurzame economische groei bevorderen. Al wordt er daarbij een onderscheid gemaakt tussen de economische instituties (markten en dergelijke) en de politieke instituties (het bestuur), toch is de kern dat deze twee onverbrekelijk inwerken op elkaar. Aangezien de theorie bedoeld is om de werkelijkheid te verklaren, moeten uiteraard de westerse landen inclusieve instituties hebben, terwijl bijvoorbeeld Zuid-Amerika en vooral midden-Afrika extractieve instituties hebben.
Het cruciale verschil tussen de extractieve en inclusieve systemen is de breedte van de maatschappelijke inbreng. Extractieve politieke instituties treden op onder een kleine heersende elite, zoals in geval van het feodalisme, of van de absolute vorst. Dankzij haar macht kan de elite de rest van het volk uitsluiten van de leiding. Gewoonlijk, en volgens de auteurs altijd, komt de elite in de verleiding om zich excessief te verrijken. Daartoe eigent zij zich ook de economische macht toe, in de gedaante van monopolies, concessies, en protectie. De heren en de aprillen bedriegen wie ze willen. Dit type bestuur is conservatief, omdat de elite natuurlijk haar voorrechten niet wil kwijt raken. Andere groepen krijgen geen slag aan de bak, tenzij zij eerst de elite vernietigen en zelf de macht veroveren. Aldus worden geweld en onderdrukking karakteristieke kenmerken.
Anderzijds zijn inclusieve politieke instituties redelijk democratisch, waardoor een groot deel van de bevolking toegang krijgt tot de macht. De politieke leiders kunnen zich niet ongepast verrijken, omdat zij dan bij verkiezingen zullen worden uitgewisseld door anderen. Ook hebben zij onvoldoende macht om economische concessies te doen aan hun naaste geest-verwanten. Dien ten gevolge is de vrije markt de karakteristieke economische institutie, die hoort bij dit type systeem. Onder inclusieve instituties worden de mensen geprikkeld tot wedijver. Het loont de moeite om vaardigheden te ontwikkelen, omdat ieder de opbrengst van zijn werken mag behouden. Spitten en delven betaalt dan zijn zelven1.
Bovendien krijgt de creatieve destructie, een term van de econoom Joseph Schumpeter, alle ruimte. Daar twee wedden, moet er één verliezen. Dit wil zeggen, dat ondernemers elkaar kunnen verdringen van de markt op basis van de eigen kwaliteiten. Aldus wordt het verschil in welvaart tussen inclusieve en extractieve systemen duidelijk. Immers de economische groei vereist innovatie, en innovatie gaat gepaard met creatieve destructie. Vooruitgang is enkel mogelijk onder inclusieve instituties. Onder extractieve instituties worden innovaties geblokkeerd. In dat geval is enkel extensieve groei mogelijk, door de productie omvang uit te breiden. Dat kan niet onbeperkt doorgaan, en moet eindigen in stagnatie.
Dit vat in een notendop de leer van de auteurs samen. Water, water, mijn tong brandt af, zei dronken Griet, en ze had een pintje jenever in één teug leeg gezopen. Voor dit theoretische deel hadden zeg een kleine 100 pagina's volstaan. Bouw geen molen om een bak zaad te krijgen. Echter de imposante omvang van het boek is toch nodig, want de theorie over de instituties moet nog aannemelijk worden gemaakt. Immers andere wetenschappers verklaren de economische welvaart uit het klimaat, uit de geografie, of uit de cultuur. Daarom beschrijven Acemoglu en Robinson tientallen oude en hedendaagse beschavingen, uit alle wereld-delen, om hun gelijk aan te tonen. Zo een brede studie elimineert andere mogelijke oorzaken van welvaart. De Inca's en Maya's, het Romeinse rijk, het oude Venetië, Ethiopië, Somalië, Zuid-Afrika, Botswana, de zuidelijke staten van Noord-Amerika, Argentinië en nog vele anderen worden ten tonele gevoerd.
De trots van de auteurs is toch wel Groot-Brittannië, dat in hun ogen het school-voorbeeld is van de ontwikkeling naar inclusieve politieke en economische instituties. In de vroege Middeleeuwen was Engeland nog feodaal, zoals de rest van Europa. Maar een pijp tabak verlet niet. De verheffing begon met de Magna Charta van 1215, en mondde via de burger-oorlog van 1642 uit in de Glorious revolution van 1688. Daarmee werd de ontwikkeling naar inclusie duurzaam, en kreeg de gedaante van een "positieve spiraal". Die het verdrinken is ontkomen, past op het ondiepe van de stromen. Het klopt als een bus. Uiteraard is dat hoop gevend voor moderne mensen, die geloven in de participatie van allen. Is hiermee inderdaad de strijd der ideologieën beëindigd? Kan hij in de prullenbak?
De lezer begrijpt het al: de realiteit is anders. Het probleem zit vooral in de practijk-voorbeelden, waarmee de auteurs hun gelijk willen bewijzen. Neem bijvoorbeeld de waardering bij Acemoglu en Robinson voor de Britse historische ontwikkeling. Feitelijk behoort de Britse staat tot de meest roofzuchtige en moord-dadige in de menselijke geschiedenis. Tijdens zijn strooptochten heeft hij vele miljoenen slachtoffers gemaakt, en dat ging door tot in de twintigste eeuw. De Britten knorden aan de volle bak. De wel geordende liefdadigheid begint bij zichzelf2.
Inderdaad geven de auteurs toe, dat juist het Britse imperialisme en kolonialisme hebben geleid tot de verspreiding van extractieve instituties, in India, het Midden-Oosten, en in de midden- en zuid-Afrikaanse landen. Die volken werden bestreden en geknecht. De groten stijgen te paard, en de kleinen hangen tussen hemel en aard'. Enkel in Noord-Amerika en Australië heeft de Britse kolonisatie inclusieve instituties opgeleverd, zij het op het nippertje, en ten koste van de inheemse volken. De leiding haalde er bijtijds bakzeil. Klaarblijkelijk hebben toch ook (juist?) inclusieve systemen vaak sterk extractieve karakter trekken3.
Dit verdoezelde tegen-argument laat zien dat het boek bepaald niet vrij is van dogmatisme. Doctrinaire trekjes worden eveneens zichtbaar in de waardering, die Acemolgu en Robinson hebben voor de Washington consensus. Op p.433 concluderen ze "De Washington consensus is een lijst van verbeteringen, die de arme landen zouden moeten doorvoeren". Hun enige en milde kritiek is: "Hoewel veel van deze hervormingen op zich zinnig kunnen zijn, houdt de aanpak van de internationale organisaties nog steeds geen rekening met de rol van de politieke instituties en de beperkingen, die ze de beleidsvorming opleggen". Dat oordeel schiet echt tekort. De auteurs spreken als een engel, maar doen als een bengel. In werkelijkheid is de Washington Consensus in diskrediet geraakt. Bijvoorbeeld de econoom en Nobel-prijs winnaar Joseph Stiglitz heeft er vernietigend kritiek op geleverd, en vindt hem geen pijp tabak waard.
In dit kader is een vergelijking onthullend. In 2003 schreef professor Michel Chossudovsky The globalization of poverty4, een boek dat qua feiten-rijkdom weinig onder doet voor Why nations fail. Volgens Acemoglu en Robinson zouden Somalië en in Ethiopië arm zijn wegens hun uiterst extractieve instituties. Maar Chossudovsky laat zien, dat beide landen zich traditioneel redelijk wisten te redden. Juist de pogingen van het IMF en van de Wereldbank om die landen te verplichten tot een meer inclusief systeem droegen bij aan ontreddering en aan hongersnoden. De arme landen worden verplicht tot draconische bezuinigingen ten einde zo hun schulden aan westerse banken te kunnen voldoen. Ze lopen op een draf naar de bedelstaf. Evenzo is Chossudovsky kritisch over de inmenging in Zuid-Amerika (Brazilië, Peru en Bolivia). Ook hier dwingen zogenaamd inclusieve instituties (IMF en Wereldbank) de getroffen landen tot het construeren van een extractief systeem.
Daarmee is niet gezegd, dat Chossudovsky de inclusie theorie weerlegt. Maar hij voert wel belastende feiten aan, die Acemoglu en Robinson hebben verzwegen. Bovendien lijden deze twee auteurs onder een opvallende zucht naar sensatie, wat ten goede komt aan de leesbaarheid, maar niet aan de geloofwaardigheid. Een voorbeeld uit velen: ze beweren dat als gevolg van Stalin's bewind er 40 miljoen mensen zijn omgekomen (p.378). Wellicht is dat zo, maar wat zegt dit? Zijn de slachtoffers van de burger-oorlog verwerkt in dat getal, of die van de Tweede Wereld-oorlog? Vaagheid is troef. Nog een voorbeeld: op p.132-134 stellen de auteurs dat de Sovjet-Unie is ingestort wegens het bonussen-systeem. Uw recensent heeft voldoende kennis van het Leninistische systeem om dit te mogen betwijfelen. Die te hard op de vedel strijkt, bederft de klank.
Is Waarom sommige landen rijk zijn en andere arm dan louter een luchtbel, een misbaksel? Nee, dat oordeel zou geen recht doen. Het boek illustreert fraai de methodiek van de Historische School. En ondanks een matige onderbouwing blijft de inclusie-theorie intrigeren. En het boek bevat een schat aan feiten-materiaal, zij het nogal eenzijdig en naar believen uitgezift (waarvoor de lezer nu is gewaarschuwd). Bovenal maakt dit materiaal duidelijk hoe meedogenloos en niets ontziend de meer machtige mensen kunnen omgaan met hun minder gezegende onderdanen. Het is èrger dan men zou denken. Laat ons beginnen, zei de vos tegen de hinnen. Die kennis is cruciaal voor iedereen, die met beide benen op de grond wil bijdragen aan een betere wereld. Inderdaad, Waarom sommige landen rijk zijn en andere arm blijft een aanrader.