Titelblad boek Marx and Keynes

Marx and Keynes --- Hoe de economie vermaatschappelijkt

Publicatie: The Merlin Press (1980, Londen)

Plaatsing op Heterodox Gezelschap Sam de Wolff: 24 december 2012

E.A. Bakkum is beroepsmatig werkzaam bij het Socialistisch Centrum, waar hij de functie van zaakwaarnemer vervult. Daarnaast is hij eindredacteur van de web-periodiek Sociaal Vooruit.

Het werk Marx and Keynes van Paul Mattick staat niet algemeen te boek als een invloedrijke klassieker. Het kwam onder mijn aandacht, omdat ik een regelmatig bezoeker ben van linkse boekwinkels (Rooie Rat in Utrecht, Fort van Sjakoo in Amsterdam, en Rosa in Groningen), en die hebben een zwak voor anarchisme. Mattick valt in de categorie van het anarchisme, omdat hij zich ideologisch een raden-communist voelde, net zoals bijvoorbeeld de Nederlander Anton Pannekoek. Overigens is dat raden-communisme altijd sectarisch gebleven. Veel raad, weinig baat.

Mattick behoort tot de grote groep Duitse socialisten, die in de roerige twintiger en dertiger jaren wijselijk uitweken naar de Verenigde Staten van Amerika. Verandering doet leven kreeg in die tijd vooral een ruimtelijke betekenis! Mattick zou dat land nooit meer verlaten, afgezien van incidentele werkbezoeken. Ondanks zijn intelligentie heeft Mattick in zijn jeugd geen universitaire studie gedaan. Daarvoor waren de resten van de klassen-maatschappij nog een te groot obstakel. In de Verenigde Staten werkte hij zich door zelfstudie op tot een politiek journalist en schrijver. Zijn vroege werk wordt gekenmerkt door een orthodox marxistische overtuiging. Hij publiceerde regelmatig analytische beschouwingen over de belangen-strijd tussen arbeid en kapitaal. Het is uit geen haat of nijd, maar voor eigen profijt. Tot zijn opdrachtgevers behoorde de vakbond International Workers of the World (IWW).

Het lot wil dat niemand profeet is in eigen land. Na de Tweede Wereldoorlog werden in de Verenigde Staten de radicaal-linkse bladen zelfs vervolgd en onderdrukt. Mattick zette zich tijdens dit zwarte tijdperk aan de studie van de theorie van John Maynard Keynes, die overal ter wereld de aanzet had gegeven tot een expansief economisch beleid. Mattick probeerde een brug te slaan tussen de nieuwe theorie en de diepgaande kennis, die hij intussen had opgebouwd over het marxisme. Daarmee kwalificeerde hij zich definitief voor de politieke economie. Toen vanaf 1966 de politiek weer radicaliseerde, behoorde Mattick tot degenen, die een theoretische basis konden geven aan de beweging. In het decennium daarna, tot aan zijn dood, was hij onder de ontketende studenten een graag gezien spreker. De bekoring van het nieuwe: een nieuwe lente en een nieuw geluid1.

In het boek Marx and Keynes beschrijft Mattick hoe er in weerwil van de dominerende neoklassieke theorie van de Oostenrijkse School steeds door onafhankelijke macro-economische denkers is geprobeerd om de economische wetenschap vooruit te brengen. Natuurlijk is dit niet het enige overzicht van de macro-economie vanuit een radicaal perspectief. Zo hebben The theory of capitalist development van Paul M. Sweezy, Studies in the labour theory of value van Ronald L. Meek, en Theories of value and distribution since Adam Smith van Maurice Dobb waarschijnlijk meer bekendheid verworven2. Maar Mattick zoekt wellicht meer dan enig andere marxistische ideoloog de constructieve dialoog. Zijn fascinatie voor het keynesianisme maakt, dat hij met Marx and Keynes ten opzichte van de zojuist genoemde klassiekers een unieke inbreng levert. Dat is andere tabak dan knoester.

In de inleiding toont Mattick zich er terdege van bewust, dat in de na-oorlogse periode het keynesianisme de nieuwe theoretische onderbouwing van de sociaal-democratische politiek is geworden. Hij noemt de socialistische revisionisten zelfs de voorlopers van Keynes. De ongebreidelde kapitalistische markt zal er zelden in slagen om alle productieve capaciteiten te benutten. Het resultaat is verspilling, wat vooral dramatisch is wanneer het de factor arbeid treft en uitmondt in grootschalige werkloosheid. De staat moet ingrijpen om de investeringen te vergroten, in geval de markt dat nalaat, en "kunstmatig" de groei voortzetten. De stuurfactor is in dat geval de samengestelde vraag.

Naarmate de rijkdom zich ophoopt, neemt de neiging tot consumeren af. Meer investeren is dan de oplossing, maar de kapitaal-eigenaren zijn daartoe niet altijd bereid. Want ook de marginale efficiëntie van het kapitaal neemt af. Eerste winst is korte winst, maar voor de verre toekomst zijn de winst-verwachtingen nog slechter. Het nieuwbakken kapitaal verliest zijn eigenschap van schaars goed. Zonder een staats-optreden kan de economie in permanente stagnatie geraken. Deze keynesiaanse aandacht voor de samengestelde grootheden is in zekere zin een terugkeer naar de klassieke theorie. Evenwel zijn er ook belangrijke afwijkingen tussen de twee wegens de grote vlucht, die het bank-krediet heeft genomen.

Ook Karl H. Marx voorzag een dalend rendement, een tekort aan investeringen, en werkloosheid. Het kenmerk van het kapitalisme is de arbeidsverdeling, die goederen voorziet van een ruilwaarde (de zogenaamde waardewet). De waardewet is niet direct waarneembaar in de prijzen, maar wèl in de totaal toegevoegde waarde. De accumulatie van kapitaal zet tenslotte de winstvoet onder druk. De kapitaalgoederen vinden geen afzet meer, met instabiliteiten als resultaat. Bij Marx willen de ondernemers wel, graag zelfs, maar dat veroorzaakt een dodelijke overproductie. Anders dan Keynes ziet Marx dan een fundamenteel nieuwe maatschappij-vorm ontstaan. Want volgens Marx moet de samenleving ingrijpen in de eigendoms-verhoudingen teneinde de waardewet welbewust toe te kunnen passen. En dat verandert de zaak.

Wat dit betreft zit Mattick meer op de lijn van Keynes. Hij constateert, dat de crises steeds weer blijken te kunnen worden overwonnen. Dit komt ook, doordat Marx de sociale dynamiek (klassenstrijd) heeft overschat. Andersom is een zekere vermaatschappelijking van de productie onmiskenbaar. Maar bij Keynes gloort er geen nieuwe dageraad en zijn de veranderingen gradueel. Hij veronderstelt, dat de rentevoet tenslotte nog enkel het risico en de bancaire kosten zal moeten dekken. Het kapitaal komt overvloedig beschikbaar. Dat is andere koffie. Daar en boven hanteert Keynes een andere stijl en woordkeuze dan Marx, en laat hij een conflict-theorie achterwege. Keynes ziet niets in een onwenteling, anders zou hij het zeggen. Maar hij heeft altijd zorvuldig vermeden om de ondernemers schrik aan te jagen en om de werknemers te activeren.

In de na-oorlogse periode is de economie gemengd geworden. Zij is geen zuiver kapitalistisch systeem meer, maar in het nieuw gestoken3. De overheid blijkt onmisbaar te zijn om de duurzaamheid van groei te waarborgen. De speelruimte van de vrije markt wordt ingeperkt. Dankzij de overheid worden braak liggende productie-factoren alsnog benut. De toestanden zijn verbeterd. Daardoor vindt de algehele socialisatie van de economie, die gedurende de eerste helft van de twintigste eeuw serieus werd overwogen, nauwelijks nog bijval. Niet alle verandering is een verbetering.

Mattick maakt er zich zorgen over, dat de staat zelf geen meerwaarde kan voortbrengen. Alle waarde kan enkel ontstaan in de materiële productie. Klaarblijkelijk kent hij naar marxistische gewoonte geen (ruil)waarde toe aan de diensten-sector. Dit is een merkwaardige opvatting. Gevoelsmatig kun je je er iets bij voorstellen, maar bij nader inzien zijn geestelijke behoeften zeker zo belangrijk als materiële. Het is niet anders. Daarmee wordt Matticks zorg om de materiële productie louter academisch. Des al niet te min ziet Mattick in het vermeend onproductieve karakter een plafond voor de expansie van de collectieve sector. Ook wijst hij op de overspannen verwachtingen met betrekking tot het nieuwe beleid. Het is namelijk onmogelijk gebleken om met staats-ingrijpen de conjunctuur helemaal te elimineren.

De arbeidswaarde leer is prominent aanwezig in de argumentatie van Mattick. Het sparen komt voor het investeren. Als de overheid investeert, dan put zij daarvoor uit de winsten van de ondernemingen. Een expanderende overheid gaat gepaard met een krimpende private accumulatie (het zogenaamde crowding out). Anderzijds hebben overheids-investeringen diverse voordelen. In de gemengde economie kan de overheid eindeloos gebruikswaarde (nut) voortbrengen zonder de rijkdom op te jagen met extra ruilwaarde. Het is gewonnen spel. Bovendien is zij niet verplicht tot winst-gevendheid. En nogmaals, bij Mattick genereert de staat sowieso geen winst.

Mattick leefde in een tijd van omwentelingen, en hij doet daarvan verslag in zijn boek. Dat geeft een extra kleur aan zijn theoretische beschouwingen. Het imperialisme bevond zich in zijn nadagen, en werd gesmoord door de opkomende mondialisering. De keynesiaanse ideeën wonnen veld, en hun toepassing leidde tot grote successen. De evenwichts-theorie van de liberaal gezinde Oostenrijkse School moest zich gewonnen geven en daalde in aanzien. De zienswijze van Marx en Keynes, die de nadruk legt op de economische dynamiek, raakte (opnieuw) ingeburgerd. Winst baart nijd, maar in dit geval werd ook het bedrijfsleven gewonnen voor de nieuwe zaak. De ondernemingen halen wijselijk bakzeil. Immers de herinnering aan de Grote Depressie was nog springlevend. De beschrijving van deze paradigma wisseling vormt een fascinerend onderdeel van het boek.

In bepaalde opzichten toont Mattick zich een pessimist. Hij erkent dat de mondialisering een wereldmarkt creëert, maar verwacht geen spreiding van de welvaart, omdat de achterstand van de onontwikkelde landen te groot is. In dit opzicht denkt hij zoals de Historische School en Marx, die uitgaan van een stapsgewijze en versnellende ontwikkeling voorwaarts. De voorsprong versterkt zichzelf. Mattick ontwaart natuurlijk ook wel, hoe de nationale bevrijdings-oorlogen een einde maakten aan het kolonialisme. Maar hij ziet het terugkeren in de nieuwe gedaante van het neo-kolonialisme. Voor hem is er niets nieuws onder de zon. Ondanks de onmiskenbare signalen kan Mattick niet geloven, dat het imperialisme werkelijk zal verdwijnen4.

Evenmin ziet Mattick de Sovjet-Unie terugkeren naar de kapitalistische productiewijze. Hij toont zich hier een profeet van roggebrood. Mattick was getuige van de Koude Oorlog, en werd daar zelf tijdelijk het slachtoffer van. Als aanhanger van het raden-systeem bekijkt hij de broodheren in het westen en het oosten zonder geestdrift. Het bolsjewistische systeem van planning is in zijn ogen niet inferieur aan de gemengde economie, maar er aan verwant. Het verschil is dat een plan-economie kan kiezen voor een onrendabele productie. Daardoor is zij niet imperialistisch van aard5.

In navolging van zijn tijdgenoten constateert Mattick de opkomst van de klasse van bewindvoerders (managers)6. Hij stelt verrassend, dat de bewindvoerders een politieke functie vervullen, ook in de ondernemingen. Zij zijn weliswaar loontrekkers, maar de loonhoogte is niet gerelateerd aan de arbeidsprestatie. Integendeel, ze knorren aan de volle bak. Die waagt, die wint. Anders dan Keynes (en wellicht anderen zoals Galbraith) ontkent Mattick, dat de ondernemingen uiteindelijk zullen vermaatschappelijken. Het belang van winst maken blijft domineren over de andere belangen. In dit opzicht blijft hij een geestverwant van Marx.

Om het voorgaande nog eens samen te vatten: Marx and Keynes is een originele beschrijving van twee paradigma's over de macro-economische ontwikkeling. Keynes heeft zich altijd gedistantieerd van Marx, en terecht, want theoretisch ontbreekt elke gelijkenis. Maar toch zijn beide mannen verbonden door hun overtuiging, dat de economie dynamisch verloopt en een speelbal is van sociale processen. Allebei geven ze de investeringen een centrale plaats, bij Marx vooraf gegaan door het sparen (de accumulatie). Marx bouwde mee aan de geestelijke ruimte, waarbinnen Keynes zijn paradigma kon lanceren. Hoewel Mattick zich niet helemaal kan losmaken van de dogmatiek in het orthodoxe marxisme, staat hij open voor de nieuwe keynesiaanse inzichten. De integratie van de beide paradigma's is mede zijn wetenschappelijke verdienste. Alle baatjes helpen.

  1. "Een nieuwe lente en een nieuw geluid: - Ik wil dat dit lied klinkt als het gefluit, - Dat ik vaak hoorde voor een zomernacht - In een oud stadje, langs de watergracht - Dan blies een jongen als een orgelpijp, - De klanken schudden in de lucht zo rijp - Als jonge kersen, wen een lentewind - In 't bosje opgaat en zijn reis begint" (gedicht Mei, Herman Gorter, 1889).
  2. Zie The theory of capitalist development (1942; 1970, Monthly Review Press) van Paul M. Sweezy, Studies in the labour theory of value (1956; 1975, Monthly Review Press) van Ronald L. Meek, en Theories of value and distribution since Adam Smith (1973; 1975, Cambridge University Press) van Maurice Dobb. Meek beperkt zijn beschouwingen tot alleen het klassieke paradigma.
  3. De economen van de bolsjewistische plan-economieën mochten de gemengde economie graag beschrijven als staats-monopolistisch kapitalisme. Zij hielden daarmee vast aan Uljanov's (Lenin) leer, die de overwinning van het monopolie verkondigt. Het betreft hier een afwijkend vocabulaire, maar niet een andere interpretatie.
  4. De theorie van Marx zegt weinig over het imperialisme. Vooral W.I. Uljanov heeft beweerd, dat het kapitalisme moet uitmonden in een gevaarlijk imperialisme. De Duitse ideoloog Karl Kautsky ontkende dat, en voorzag een harmonieuze wereld-heerschappij, die hij enigszins verwarrend het ultra-imperialisme noemt. Later stelde bijvoorbeeld ook Michal Kalecki zich op dit standpunt. Zie Krise und Prosperität im Kapitalismus (1987, Metropolis Verlag). Het kenmerkt wellicht het radicalisme van Mattick, dat hij Uljanov's gedachte overneemt. De dreiging van het imperialisme rechtvaardigt de radicaliteit.
  5. Inderdaad getuigt de Amerikaanse Defensie-begroting van grootheidswaanzin. En dat militaire apparaat is onmiskenbaar offensief bedoeld. De Russische volkse humor was er indertijd wat tweeslachtig over: een inwoner van Moskou leest dagelijks in de krant over de wapen wedloop met de Amerikanen. Tenslotte roept hij getergd uit: "Dat vervloekte Amerika! Hadden we het maar nooit ontdekt". Deze bak laat een schaduwzijde zien van het bolsjewistische systeem. Het kan nóg duidelijker: in het museum voor techniek te Moskou staan de standbeelden van twee mannen. Een bezoeker vraagt: "Wat stelt dat beeld voor?" De gids legt uit: "De ene is kameraad Smirnov. Hij is de uitvinder van de gloeilamp, de explosie-motor, de vulpen en de atoomsplitsing". "En wie is de ander?", vraagt de bezoeker. De gids antwoordt: "Dat is kameraad Soerkov, ook een uitvinder". "En wat heeft hij uitgevonden?", wil de bezoeker weten. De gids: "Kameraad Smirnov".
  6. De eerste politieke econoom, die wees op deze ontwikkeling, is James Burnham in Machtsvorming der bewindvoerders (1957, H.P. Leopolds Uitgevers Maatschappij N.V.). Een andere denker in die richting is John Kenneth Galbraith. Die omschrijft de nieuwe klasse als de technostructuur. Het economische regime onder de heerschappij van de bewindvoerders wordt ook wel aangeduid als het fordisme. Kenmerkend is het compromis tussen arbeid en kapitaal, de sociale harmonie. Hierover bestaat een enorme hoeveelheid literatuur; zie onder andere Harmonie en conflict (1968, De Bezige Bij) van Jan Pen. Een recente beschrijving vanuit het vakbonds-perspectief is Gewerkschaften vor der europäischen Herausforderung (1993, Verlag Westfälisches Dampfboot), van Elmar Altvater en Birgit Mahnkopf. De algemene opvatting is dat in onze tijd het fordisme is ingestort als gevolg van het ontketende mondiale kapitaal. Een terugkeer is voor de voorzienbare toekomst niet te verwachten. In dit opzicht krijgt Mattick gelijk.