Naar de hedendaagse maatstaven is The affluent society van J.K. Galbraith geen uitnemend boek. Het houdt een pleidooi voor een versterking van de publieke sector, maar er bestaan andere boeken, die dat beter en met meer overtuigingskracht doen. Bovendien kan men Galbraith verwijten, dat hij in enkele hoofdstukken blijk geeft van een conservatieve en kleinburgerlijke moraal. Het bijzondere aan The affluent society is, dat Galbraith de eerste is geweest om de idee van publiek welzijn te lanceren. Aldus werd het boek, dat in 1958 voor het eerst verscheen, de inspiratiebron voor andere auteurs, die politiek en sociaal beter onderlegd waren dan Galbraith. De tijd baart rozen. The affluent society verdient een recensie vanwege zijn baanbrekende uitwerking.
Na de Tweede Wereldoorlog had de theorie van Keynes alom geleid tot het besef, dat de staat en de overheid een actieve rol moeten spelen bij het op peil houden van de investeringen. Galbraith draagt in The affluent society de argumenten aan, waarom in een aantal beleidssectoren de investeringen broodnodig zijn. Logischer wijze vond zijn werk vooral weerklank bij vooruitstrevende bewegingen, zoals de sociaaldemocratie. In Nederland was het boek de directe aanleiding voor de publicatie van het rapport Om de kwaliteit van het bestaan door de Wiardi Beckman Stichting, in 19631. Indertijd provoceerde het Drees Jr., bepaald niet de eerste de beste, maar grootgebracht in de krenterigheid van de wederopbouw, er toe om WBS-directeur den Uyl te jennen met de spotnaam "professor Uylbraith"2.
Galbraith behoort tot de institutionalisten. Hij meent, dat de omstandigheden meer bepalend zijn voor de economische ontwikkelingen dan abstracte universele vuistregels. Met andere woorden, de zogenaamde algemene wijsheden passen zich aan bij de heersende tijdgeest. Zij leiden tot een informele doctrine, die tot doel heeft om de onzekerheden te verminderen. Komen andere tijden, komen andere plagen. In de economie van na de Tweede Wereldoorlog is het liberalisme vervangen door het beleid van de welvaartsstaat. Dankzij het keynesianisme is het streven naar een sluitende begroting opgegeven.
Galbraith behandelt in vogelvlucht de ideeën achter de klassieke en de neoklassieke theorie. Allebei de stromingen menen dat een matig loonpeil voordelig is. Accumulatie is nodig om te kunnen investeren. Hij besteedt veel aandacht aan Karl Marx, die in navolging van de Sismondi meer koopkracht voor de arbeiders wilde. Voor Galbraith is de grote verdienste van Marx de bundeling van de sociologie, de economie, de staatskunde, en de polemologie. De grote depressie van na 1929 heeft Marx gelijk gegeven.
De inkomensverdeling is scheef, waardoor de groep met een inkomen beneden modaal in de meerderheid is. Toch lijkt de toenemende ongelijkheid geen grootschalig verzet op te roepen bij de smalle gemeente. Oorspronkelijk zwelgden vele kapitalisten in een exorbitante rijkdom. Eerst in de boot, keur van riemen. Hun uitspattingen zijn treffend geregistreerd door de econoom Thorstein Veblen. Later zijn de macht en de status van de kapitalisten-eigenaren minder geworden. Het bestuur van de ondernemingen is overgenomen door de zogenaamde technostructuur. Dankzij de voortdurende economische groei kan de welvaart van de werkenden worden vergroot, zonder de bestaande vermogens te herverdelen. Groei wordt nu gezien als het belangrijkste middel tegen bestaansonzekerheid en ongelijkheid.
Ondernemingen streven niet primair naar winstmaximalisatie, maar naar risicovermindering. Ze vormen kartels en streven naar een monopoliepositie. In de crisisjaren ontstond het besef, dat in een steeds complexer economisch systeem er micro- en macro-economische controlemechanismen nodig zijn. De mensen hebben iets te verliezen. Ondanks de sociale wetgeving blijkt na 1929 de productiviteit aanzienlijk te zijn gestegen. Uitkeringen behoren tot de ingebouwde stabilisatoren. Men probeert de economische groei vooral te bereiken door een betere organisatie en een effectiever gebruik van de middelen. Met andere woorden, de nadruk ligt op intensieve groei.
De neiging tot consumeren neemt af. Goede waar prijst zichzelf, maar het wordt teveel van het goede. Veel producten moeten nu worden verkocht door reclame en overreding. De advertentiebudgetten hebben een enorme omvang bereikt. Klanten worden zelfs aangezet tot het kopen op krediet, vooral in de automobielbranche3. Galbraith denkt, dat de mensen meer nut zullen hebben van publieke diensten in plaats van materiële goederen. Desondanks blijft de groei van de publieke diensten achter bij de industriële groei. Men wil wel betalen voor een schoon huis, maar niet voor een schone buurt. De gierigaard is doof aan de kant, waar de beurs hangt. Het is een betoog om zwartgallig van te worden. Bent u er nog?
Het faillissement van bedrijven is geen zware slag meer voor de consumenten. De ontslagen werknemers verliezen echter hun inkomen. Een recessie in de vraag bedreigt de economische stabiliteit. Er is zoveel overvloed, dat de consumenten zich tenslotte geen producten meer zullen laten opdringen. Uiteraard neemt de neiging tot consumeren ook af in tijden van recessies.
Sinds de Tweede Wereldoorlog is men minder bevreesd geworden voor inflatie. Als zij optreedt, dan bestrijdt de overheid haar gewoonlijk met een monetair beleid. De ondernemers hebben meestal de macht om stijgende lonen af te wentelen op de productprijzen. Inflatie is vooral schadelijk voor groepen, die geen invloed kunnen uitoefenen op hun inkomen. Het monetaire beleid moet worden beschermd tegen democratische besluitvorming. Men hoopt de vraag te kunnen remmen. Een verandering in de rentevoet heeft evenwel weinig invloed op leningen van consumenten en ondernemingen. Bovendien hebben de grote ondernemingen alternatieve geldbronnen.
Het heffen van belastingen heeft een directere uitwerking op de economie dan het monetaire beleid. Bij een opbloei moeten de belastingen worden verhoogd. Deze politieke maatregel is natuurlijk niet populair bij de bevolking. Galbraith nu herinnert de politici er aan, dat belastingen nodig zijn om de overheidsactiviteiten te betalen. De bloei in de goederenproductie belast de collectieve sector zwaar, en veroorzaakt daar een crisis. De sociale balans, der verhouding tussen de private en de collectieve sector, raakt uit evenwicht. Het onderwijs, de politie, de openbare ruimte, de reinigingsdienst, het gezondheidswezen, en het openbare vervoer verkeren in een slechte toestand. Een toenemende verkoop van auto's doen een extra beroep op de parkeercapaciteit, de politie, en de wegenstructuur. Goede woningbouw vereist een betrouwbare infrastructuur. De overheid moet daarmee aan de bak gaan. Merkwaardiger wijze noemt Galbraith de balans een theorie, wat zijn punt nodeloos kleineert. Immers het is realiteit.
Het primaat van de private sector tast de kwaliteit van de opleidingen aan. De afzonderlijke ondernemer voelt niets voor scholing, want dat kost geld. Er wordt zelfs onvoldoende geïnvesteerd in het onderzoek, toch essentieel voor innovatie. Alleen defensie (het militair-industriële complex) vormt hierop een uitzondering. Collectieve diensten zijn onmisbaar voor de cohesie van de samenleving. Ze verminderen de sociale spanningen, en vergroten het algemene welzijn en geluk. Hier neemt Galbraith het standpunt in, dat sommige laaggeschoolden permanent ongeschikt zijn voor werk. Sommige mensen krijgen geen slag aan de bak. Hij wil ze buiten het arbeidsproces houden. Dat moet met een redelijke uitkering, bijvoorbeeld een negatieve loonbelasting, want ze hebben het niet breed. Aldus vormen ze een arbeidsreserve, die bijdraagt aan de stabiliteit van het loonpeil. Uiteraard kan door vergroting van de vraag worden gestreefd naar volledige werkgelegenheid, maar Galbraith vindt dat te duur. Dit is Galbraith op zijn smalst.
Galbraith hecht weinig waarde aan een gelijke inkomensverdeling. Daarom pleit hij voor een niet-progressieve inkomstenbelasting. Hij prijst een verhoging van de BTW aan. Hij kiest daarvoor uit gemakzucht. Inkomstenbelasting en vermogensbelasting zullen namelijk meer verzet oproepen. Kennelijk hecht Galbraith weinig waarde aan de progressieve belastingen als een automatische stabilisator van de economie. Galbraith is bereid om er met de brede bijl in te hakken, mits maar de belastinginkomsten op peil blijven, en de sociale balans is gewaarborgd.
Tegenwoordig leven de arme mensen onder zodanige omstandigheden, dat zij gedemoraliseerd raken. Galbraith wil hun positie verbeteren. Samen sta je sterk. Een baksteen is nooit alleen. Maar vooral moet er veel worden geïnvesteerd in onderwijs en zorg. Op de arbeidsmarkt moet gekozen worden voor hetzij meer vrije tijd, hetzij een lagere arbeidsproductiviteit. Nu al werken veel mensen meer voor hun genoegen dan voor het verdienen van een inkomen. Galbraith noemt dit de nieuwe klasse. Zij is niet exclusief, integendeel, zij expandeert snel. Aldus eindigt Galbraith zijn donderpreek met een hoopvol perspectief.