Gedurende een halve eeuw na het verschijnen van de eerste band van Karl Marx's boek Het Kapitaal (1867) behoorde de marxistische arbeidswaardeleer tot de toonaangevende stromingen in de economische wetenschap. In de eerste decennia van de twintigste eeuw raakte de theorie van Marx evenwel in onbruik. Zij kreeg geen slag meer aan de bak. Daarvoor zijn twee duidelijke redenen aanwijsbaar. De eerste reden is de opkomst van de grensnuttheorie, met belangrijke bijdragen van J.S. Jevons, K. Menger en L. Walras. De tweede reden is de gefundeerde kritiek, die in die jaren werd geleverd op de marxistische theorie. E. Feess-Dörr heeft een boek geschreven over die kritiek, getiteld Die Redundanz der Mehrwerttheorie, met twee opvallende kenmerken: helderheid en volledigheid. Daarom is een recensie gerechtvaardigd, ook al ligt de verschijningsdatum (1989) al weer een kwart eeuw achter ons. Tot voor kort kon uitgeverij Metropolis het boek overigens nog gewoon uit voorraad leveren. Dat zegt wel iets over de vraag ernaar.
Tegenwoordig is het gebruikelijk om de kritiek op de theorie van Marx te formuleren in termen van de zogenaamde neoricardiaanse theorie. De neoricardiaanse theorie is voor het eerst gepresenteerd door P. Sraffa, in een boek met de raadselachtige naam Production of Commodities by Means of Commodities1. Alsof één keer niet genoeg is. In terugblik is de uiteenzetting van Sraffa verrassend eenvoudig. Hij stelt namelijk simpelweg de prijsrelaties op voor alle bedrijfstakken in het economische systeem. Met boekhoudkundige precisie worden van elke soort product de productiekosten ontleed. Daardoor is zijn theorie verwant aan die van Marx, die immers ook het economische systeem verdeelt in een aantal afdelingen, elk met een eigen assortiment aan producten.
Feess-Dörr geeft van zowel de marxistische als de neoricardiaanse theorie een heldere uitleg. Hij kent ze allebei uitstekend. Zijn uitleg is geïllustreerd met eenvoudige rekenvoorbeelden, gebaseerd op een economisch systeem met maar twee bedrijfstakken, te weten de landbouw en de industrie. Dat helpt. Praktische rekenvoorbeelden spreken meer tot de verbeelding dan abstracte verhandelingen. Dankzij zijn bewust gekozen beperking tot niet meer dan twee takken kan Feess-Dörr de theorie opschrijven met gewone wiskundige vergelijkingen. Meer dan twee had gekund, maar dan had hij zijn toevlucht moeten nemen tot ingewikkelde matrixrekening. Nu echter kan iedereen met een basiskennis van wiskunde in staat worden geacht om zijn betoog te begrijpen. Het grootste gedeelte van het boek bestaat overigens gewoon uit tekst, met name theoretische interpretaties en historische beschouwingen, en niet uit formules2. Als het moet (en dat is meer dan eens), citeert Feess-Dörr uitvoerig de geschriften van anderen.
Een prettige bijkomstigheid voor liefhebbers van het marxisme is, dat Feess-Dörr merkbaar sympathie voelt voor het werk van Marx. Hij is geen rechtse rakker, die de theorie van Marx subiet naar de vuilnisbak wil verwijzen. Integendeel, al lezende helpt hij je aan een beter inzicht in het hele gedachtengoed van Marx. Bovendien lijkt, zoals zojuist is opgemerkt, de neoricardiaanse theorie zelf wel wat op die van Marx. Kennis van allebei leidt tot kruisbestuiving. Ook in de neoricardiaanse theorie ontstaat de winst eenvoudig door de productiekosten te vermenigvuldigen met een opslagfactor. Deze verklaring van de winst is wat Feess-Dörr wat verwaand het surplustheoretisch paradigma noemt. Als de winst nul is, dan zijn de marxistische en neoricardiaanse theorie zelfs helemaal gelijk. Prijzen zijn dan niets anders dan arbeidswaarden.
Een bijzondere aardigheid, een toegift als het ware, is dat Feess-Dörr óók ruimte vindt voor een beknopte uitleg van de grensnuttheorie, uiteraard niet in de ouderwetse gedaante van het trio Jevons, Menger en Walras, maar in de vorm van de moderne neoklassieke theorie. Hij onderwerpt die aan een vernietigende kritiek. Dankzij een vergelijking van de huidige neoklassieke theorie met de resultaten van de neoricardiaanse theorie kan Feess-Dörr zelfs aantonen, dat de eerstgenoemde van de twee onterecht wordt toegepast in de macro-economie. Dat leidt ronduit tot fouten. Denk daar maar eens over na! Om precies te zijn: het is in de neoklassieke theorie gebruikelijk om de verzameling van kapitaalgoederen voor te stellen als een in de kern onafhankelijk vermogen, met een totale omvang K. Op het macro-economische niveau deugt dat niet, omdat K daar in werkelijkheid afhangt van het loonpeil en van de winstvoet. De lezer doet er goed aan dit in de oren te knopen, zeker wanneer die aan de bak wil gaan in het politieke debat, waar de rechter zijde zich nog vaak beroept op neoklassiek gefundeerde (en dus onjuiste!) leerstellingen over de macro-economie.
Na deze zijsprong keert Feess-Dörr gelukkig terug naar zijn oorspronkelijke thema, het marxisme. Hij legt uit waar de ideeën van Marx afwijken van de oude ricardiaanse theorie, die al aan het begin van de negentiende eeuw werd ontwikkeld door David Ricardo (David is zijn voornaam). Marx heeft prijsvergelijkingen ontwikkeld, waarin de prijzen worden afgeleid van de arbeidswaarden. De werkelijke waarde van een product wordt in zijn visie bepaald door de hoeveelheid eraan bestede arbeidstijd. Daarom is het loonpeil bij Marx een endogeen (binnen het model) bepaalde grootheid. De loonhoogte is namelijk simpel de hoeveelheid waarde, die nodig is om de arbeider in leven te houden. Het is in de ware zin des woords een loonmandje. De winst, in de vorm van de meerwaarde, is dan een restterm, legt Feess-Dörr meesterlijk uit. Hij is datgene wat er van het netto product overblijft na het uitbetalen van de lonen. Bij dat antagonistische duo, inkomen uit arbeid en kapitaal, gaan dus de lonen voorop, althans analytisch. De verdeling van de welvaart wordt in beginsel al in de productie bepaald.
Helaas blijkt de prijstransformatie van Marx foutief te zijn3. Ook nu komt de weerlegging weer van de neoricardiaanse theorie, die alom dood en verderf zaait. Eerst bij de neoklassieke theorie, en nu ook hier. Het blijkt dat Marx de dichotomie van het product (te weten prijs-waarde) op het macro-niveau verkeerd wil verzoenen. Feess-Dörr bewijst keihard, dat het twee verschillende dingen zijn. De marxistische prijstransformatie is dan weliswaar nog te "repareren", maar daarna is het niet meer mogelijk om de prijzen direct uit de arbeidswaarden te berekenen. Daarmee komt het nut van de hele constructie van de arbeidswaardeleer natuurlijk ter discussie te staan.
De marxistische economen hebben in de zeventiger en tachtiger jaren van de vorige eeuw met man en macht geprobeerd om de kritiek van Sraffa te pareren. Het bleek niet voldoende om de theorie van Marx te begrijpen, zij moest ook worden veranderd. Zo werd het Fundamentele Marxistische Theorema (FMT) bedacht. Die luidt: De algemene gemiddelde winstvoet is positief dan en alleen dan, wanneer de meerwaardevoet positief is. Wie kan het nog volgen? Uw recensent, die in diverse boeken al had gelezen over het FMT, vond het maar een geheimzinnig ding, totdat hij in dit boek helder kreeg uitgelegd wat het ècht voorstelt. Het FMT is een poging om toch weer zin te geven aan het duo prijs-waarde, en met name aan hun onderlinge relatie. Helaas werd ook het FMT al weer het mikpunt van kritiek. Het blijkt (en Feess-Dörr laat dat netjes zien) dat in de situatie van koppelproductie4 het FMT negatieve arbeidswaarden oplevert! En dat kan natuurlijk niet. Aldus komt Feess-Dörr tot de pijnlijke conclusie, dat de arbeidswaardeleer feitelijk overbodig zou zijn, en rijp voor de vuilnisbak. Zonde van al het denkwerk. Ondanks dit droeve einde kent uw recensent kent geen ander boek, dat het toenmalige debat onder marxisten zo volledig en helder neerzet. Deze paragrafen alleen al maken het tot een waardevol en dierbaar bezit.
Vervolgens gaat Feess-Dörr nogmaals in op de verschillen tussen de opvattingen van de ricardianen (vooral Ricardo zelf, hoewel men meer namen zou kunnen noemen), de marxisten en de neoricardianen. Ook schetst hij hoe de theorie van Keynes doorwerkt in de neoricardiaanse theorie. Volgens Feess-Förr is de koppeling vooral relevant voor het kapitaalrendement en de rentevoet, en de uitleg die je daaraan kunt geven5. Aan het einde gaat hij nog kort in op de marxistische wet van de tendentiële daling van de winstvoet, en op de pogingen die zijn gedaan om hem (de wet, niet de winstvoet) te weerleggen. Dit is werkelijk een nogal gecompliceerde materie, en althans voor uw recensent niet het meest heldere deel van de tekst. Met deze pagina's, zo aan het einde van het boek, schetst Feess-Dörr een vergezicht voor gevorderden. Vervolgens kan een ieder, die zich aangesproken voelt, aan de bak gaan met de zeer volledige literatuurlijst achterin het boek, waarin tal van nuttige verwijzingen naar andere auteurs zijn te ontdekken.