Traditioneel is de vakbeweging een belangrijke maatschappelijke speler. Deze blog beschrijft haar opkomst en neergang, met name voor Nederland. De vakbeweging komt oorspronkelijk tot stand dankzij werkers, die zich organiseren op het lokale niveau. Maar de organisatie heeft baat bij centralisatie van het bestuur. Helaas ondermijnt de centralisatie de noodzaak van werkers om lid te worden. Ook komt de organisatiegraad van de werkers onder druk te staan door de verspreiding van het individualisme. Des ondanks kan de vakbeweging als institutie slecht gemist worden.
De Nederlandse vakbeweging heeft de tijdgeest niet mee. Sinds de zeventiger jaren van de vorige eeuw daalt de organisatiegraad, afgezien van een korte en bescheiden opleving in de negentiger jaren. In het laatste decennium daalt het ledental zelfs in absolute zin. Toch beschikt de vakbeweging nog steeds over legitimiteit en gezag als vertegenwoordiger van de werknemers. Dit is een merkwaardige paradox: werknemers blijven de vakbeweging waarderen, maar worden er geen lid meer van. Wat is er veranderd sinds de opkomst en bloeitijd van de vakbeweging? In deze bijdrage wordt geprobeerd om een antwoord te geven, waarbij natuurlijk wordt geput uit de vakbondshistorie, maar ook uit de arbeidseconomie en -sociologie.
Arbeid is een collectieve activiteit, die vraagt om organisatie en regulering. Toch verbood Nederland in de Franse tijd eerst de gilden (1798) en daarna de vorming van coalities (1811). Het bestuur werd gedomineerd door het liberalisme, dat vertrouwt op individualisme en rationalisme. De arbeidsmarkt is evenwel minder rationeel dan liberalen denken. In de praktijk verstoorde het nieuwe regime de arbeidsverhoudingen. De arbeiders waren machteloos, en werden schaamteloos uitgebuit door de ondernemingen. Ondernemers konden een regio domineren, en zelf het arbeidsloon bepalen (dit heet een monopsonie). Ontslag nemen had geen zin. De arbeiders hadden onvoldoende geld om te verhuizen, en hadden weinig inzicht in de lonen elders1. Maar de behoefte aan collectieve actie was dermate groot, dat in 1872 het Coalitieverbod gelukkig weer werd opgeheven.
In deze tijd bloeide de organisatie van de arbeiders op. Het valt op, dat dit aanvankelijk de gedaante van lokale vakafdelingen kreeg. Hier ontstonden het overleg en de binding aan de groep op een natuurlijke (organische) wijze. De solidariteit werd gebouwd op onderlinge relaties en vertrouwen. De vakafdelingen vormden een monopolie van de arbeid, waardoor de machtsbalans in het loonoverleg gunstiger werd2. Dankzij de vakafdelingen konden de arbeiders hun onvrede kenbaar maken aan de ondernemer. Zij kregen meer zeggenschap over de arbeidsvoorwaarden. Onderhandelen als collectief is een betere manier van communiceren dan ontslag nemen als individu. De eerste collectieve arbeidsovereenkomsten (CAO) ontstonden rond 1895 op het lokale niveau3. Soms verenigden vakafdelingen zich tot een lokale federatie, die wel bestuurdersbonden werden genoemd4.
Figuur 2: Gravure CBT
De aanvangsjaren van de vakbeweging waren een leerproces. Volgens de socialisten waren de arbeiders en de ondernemers verwikkeld in een klassenstrijd. Deze strijd was revolutionair. Het NAS wees nog in 1909 de CAO af, omdat die onverenigbaar zou zijn met de klassenstrijd. Anderzijds zagen de confessionelen de onderneming als een gemeenschap. In hun visie was de organisatie van de arbeiders een zoektocht naar gerechtigheid. Gedurende vele decennia namen priesters als raadslieden deel aan de confessionele vakbonden. Het CNV maakte hier een eind aan in 1909, en de KAB pas in 1964 5. Zij vatten de CAO op als een grondwet van de onderneming6.
Vanaf het begin benadrukte de arbeidersbeweging de noodzaak van het stakingswapen in haar strijd met ondernemers. Vooral de socialisten meenden dat harde conflicten met ondernemers onvermijdelijk waren. De stakingskas kan worden opgevat als een inkomensverzekering voor de stakende arbeiders. Wegens risico spreiding is het wenselijk om de stakingskas te centraliseren. Een andere reden voor centralisatie is de eis van gelijk loon voor gelijk werk. Deze norm was sterk ingebed in de Nederlandse vakbeweging7. Hieruit ontstond de voorkeur om CAO's af te sluiten met een landelijke geldigheid. De eerste landelijke CAO werd afgesloten in 1914. Voorts vergrootte centralisatie de slagkracht van de bond bijvoorbeeld tijdens landelijke acties. Centralisatie is dus rationeel wenselijk, maar schaalvergroting verzwakte tevens de ledenbinding. De sociale controle nam af.
In dit spanningsveld zette de centrale organisatie zich door (NVV, CNV, later het RKWV)8. Ook ontstonden er steeds meer centrale bonden. Zij boekten relatief vaak successen in de strijd, en dit hielp bij de ledenwerving. In dit proces groeide het aantal bezoldigde vakbondsbestuurders. Dit was een professionalisering van de vakbeweging. Ook de ondernemers besloten zich te organiseren in eigen verbonden (zoals de VNW, RKWV en VPCW). Het is interessant, dat deze verbonden overgingen tot het sociale overleg met de vakbonden. Immers, dit is geen noodzaak. Kennelijk heerste er toch een breed gevoel, ook bij de ondernemers, dat samenwerking nodig was bij onderhandelingen over de arbeidsvoorwaarden.
De Eerste Wereldoorlog leidde tot een oorlogseconomie, die een extra impuls gaf aan de centralisatie van de organisatie. Steeds meer bonden sloten zich aan bij een federatie. De Grote Depressie vanaf 1929 was eveneens bevorderlijk voor centralisatie. De vakorganisatie raakte ingeburgerd. In 1935 werkte het NVV zelfs samen met de SDAP aan het roemruchte Plan van de Arbeid, dat pleitte voor een beleid met macro-economische elementen. Na de Tweede Wereldoorlog besloten de sociale partners om de economie verregaand te concerteren, allereerst ten behoeve van de wederopbouw. De Stichting van de Arbeid werd opgericht in 1945, in 1950 gevolgd door de Sociaal-Economische Raad. Hiermee werd een droom van de vakbeweging gerealiseerd9.
Het voordeel van deze instituties is evident. Dankzij het centrale overleg kan rekening worden gehouden met het algemeen belang. De nieuwe instituties beteugelen de machtige groepen, zodat die zich niet meer kunnen verrijken op kosten van de rest. Belangrijke factoren zijn hier de matiging en de nivellering van de lonen. Overleg is een krachtig middel voor het aanpakken van collectieve problemen. Er zijn oplossingen denkbaar, die onmogelijk zijn in de marktgedomineerde Angelsaksische landen. De besluitvorming kan rekening houden met morele aspecten.
Je zou denken, dat het naoorlogse systeem van centralisatie een rem was op de groei van de vakbeweging. De afstand tussen de leden en het bondsbestuur nam toe, en daardoor nam de ledenbinding af. Toch kwam er geen terugslag. Integendeel, het ledental van de vakbeweging maakte een onstuimige groei door. Hierdoor verdubbelde ook de organisatiegraad, naar ongeveer 40%. Dankzij de Algemeen Verbindend Verklaring explodeerde de dekkingsgraad van de CAO's. Het is mij niet helemaal duidelijk waarom de centrale vakbeweging aanvankelijk zo aantrekkelijk bleef voor de arbeiders10.
In de late zestiger jaren stagneerde dan toch de organisatiegraad en ging zelfs een licht dalende tendens vertonen. Toen groeide bij velen, ook binnen de vakbeweging, het gevoel dat de economische structuur in de jaren van de wederopbouw te star was. De centrale concertatie gaf de afzonderlijke vakbonden onvoldoende speelruimte om een eigen beleid te ontwikkelen. Zij konden zich niet goed profileren naar hun leden. En de bonden werden niet geprikkeld om actief te zijn in de bedrijven. Het centrale overleg was stroperig, waardoor soms te laat werd gereageerd op de externe ontwikkelingen en gebeurtenissen ("schokken" in de economen taal)11. Wegens dit soort bezwaren besloot de vakbeweging om weer meer in te zetten op decentralisatie.
Het begin van dit artikel constateert, dat vanaf de zeventiger jaren van de vorige eeuw de vakbeweging in een hardnekkige neergang raakte. Dit fenomeen was niet beperkt tot Nederland, maar trad op in de meeste westerse landen. Kan de geschiedenis ons iets leren over de oorzaken, en remedies aandragen? Ruim een jaar terug wijdde Jan Kees Looise ook een bijdrage aan dit vraagstuk12. Hij meende dat decentralisatie naar het niveau van de onderneming een oplossing is, omdat zij zal leiden tot een sterkere ledenbinding. Deze aanpak zou structureel en cultureel moeten worden ingebed binnen de vakbeweging.
Looise heeft ongetwijfeld gelijk. Maar decentralisatie zal niet vanzelf de oude glorie herstellen. Er zijn externe factoren, waar de vakbeweging weinig invloed op heeft. Zij lijdt met name onder de opkomst van het individualisme, dat slecht verenigbaar is met collectieve actie. Het individualisme wordt gestimuleerd door de stijgende welvaart, en door de economische vraag naar beter opgeleide werknemers. De groepsidentiteit, die zo stimulerend werkte op de emancipatie van de vroegere arbeiders, heeft verloren aan betekenis.
Tegenwoordig dragen sociologen en psychologen interessante verklaringen aan voor zulke processen. Zij merken op, dat door het individualisme de werknemers rationeler gingen denken. Wegens de massaliteit van de hedendaagse vakbeweging is de sociale controle onder werknemers verzwakt. Hoewel werknemers de collectieve diensten van de vakbeweging waardeerden, gingen zij toch zwartrijden op de inspanningen van anderen. Dit probleem speelde natuurlijk ook bij de opkomst van de vakbeweging. Maar zoals gezegd was het stakingsfonds toen een bindende factor, omdat het een individuele dienst levert, te weten inkomenszekerheid. Tegenwoordig zijn stakingsfondsen minder belangrijk.
Daarom proberen de vakbonden andere individuele diensten aan te bieden, zoals loopbaanadvies of kortingen bij winkelaankopen. Raam-CAO's brengen het overleg weer naar het decentrale niveau. En de interne besluitvorming werd gedemocratiseerd. Maar dit heeft het tij toch niet gekeerd.
Naast het individualisme zijn er bijkomende factoren, die de positie van de vakbeweging hebben verzwakt. Traditioneel hechtte de Nederlandse vakbeweging aan het collectieve overleg op basis van gerechtigheid. De mondialisering van de economie had tot gevolg, dat Nederland werd geconfronteerd met de marktcultuur van Angelsaksische en Aziatische landen. Ook ondermijnde de mondialisering het streven naar gelijk loon voor gelijk werk. Dankzij de ondernemingsraad en het personeelsbeleid binnen bedrijven verloor de inspraak (voice) via de CAO aan betekenis13. En Nederland kreeg steeds meer een diensteneconomie, die wegens de diversiteit minder geschikt is voor organisatie.
Wat betekent dit voor de Nederlandse vakbeweging? Zij heeft weinig grip op externe factoren, zoals individualisering en mondialisering. Des ondanks is er hoop. De vakbeweging als institutie kan slecht worden gemist. Zij behoudt haar waarde voor de gemeenschap, als behartiger van het algemeen belang, en met name de beheersing van de lonen.