Het standaard model geldt als de orthodoxe leer in de economie. Des ondanks is dit model gebrekkig. De huidige blog soms een aantal bezwaren op. In de meeste situaties is het actor model van de homo economicus niet bruikbaar. Morele factoren worden genegeerd, bijvoorbeeld in het theorema van Coase en bij zwart rijden. Economische instrumenten van beleid kunnen de collectieve moraal ondermijnen. Het standaard model kan de arbeidsmarkt niet goed beschrijven, omdat het de invloed van instituties overziet of verwerpt. Het model is hier vooral normatief.
In de beginfase beleefde Hollands Grompot veel plezier aan het propageren van heterodoxe modellen voor de economie. In latere jaren kreeg uw blogger een groeiende waardering voor de nuances, die economen introduceren in hun standaard model. Een kantelpunt was de ontdekking van de gedragseconomie, al weer ruim acht jaren geleden. Daarna is hier en daar juist de heterodoxie aangevallen, omdat zij soms politiek gekleurd is. Bijvoorbeeld leverde een blog kritiek op het boek The limits of public choice van L. Udehn1. Onlangs zijn twee boeken verschenen, die met een goede onderbouwing wijzen op de zwakten in het standaard economische model (afgekort SEM). Het zijn Licence to be bad (afgekort LB) en De mythe van de arbeidsmarkt (afgekort MA)2. De huidige blog gebruikt de kennis in deze boeken om opnieuw de orthodoxe en heterodoxe argumenten te vergelijken.
Met name komen de volgende onderwerpen aan de orde. Het SEM gebruikt graag de speltheorie, het theorema van Coase, de theorie van zwart rijden, suggesties voor economische prikkels als instrument van beleid, en de theorie van sociale welvaartsfuncties. En inderdaad zijn dit allemaal vernuftige gedachtenconstructies. Ze wijzen op economische effecten in maatschappelijke situaties en interacties. Maar het probleem is, dat deze theorieën slecht overeenkomen hebben met de realiteit. Het economisch perspectief is te eenzijdig. Ook stelt het SEM, dat de arbeidsmarkt wordt gedomineerd door het prijsmechanisme. Dit geeft een onvolledig beeld. Immers, de arbeidsmarkt is vooral een maatschappelijk fenomeen. Daarom zijn instituties essentieel voor een goed functionerende arbeidsmarkt. In het vervolg worden deze zes theorieën van het SEM beschreven, en hun zwakke punten worden opgesomd aan de hand van de boeken LB en MA.
Het SEM hanteert twee beginselen (p.253 in LB). Ten eerste, marktwerking is wenselijk, omdat zij zorgt voor een vrijwillige ruil tussen actoren. Ten tweede, dankzij de marktwerking wordt vanzelf een waarde toegekend aan alle objecten in het ruilproces. De kritiek van de boeken LB en MA is simpelweg, dat echte markten niet lijken op het economische model. Een bekend bezwaar tegen de SEM is de aanname van de mens als homo economicus (p.10 in LB). Deze actor neemt altijd rationele besluiten. De idee van rationaliteit is bijvoorbeeld ook te vinden in de speltheorie, waar actoren zich gedragen als een homo economicus. Sommigen, zoals Herbert Gintis, stellen voor om de speltheorie te gebruiken als het uitgangspunt voor alle menswetenschappen3. Het probleem is hier, dat het gedrag van mensen meestal enigszins irrationeel is. Mensen verschillen onderling qua actor type.
Voorts houdt de speltheorie geen rekening met rollen en instituties4. Dit zijn maatschappelijke verschijnselen, die het handelen en de voorkeuren van actoren inperken (LB 82). Men noemt dit type actor, dat gevoelig is voor sociale prikkels, een homo sociologicus. De verschijnselen zijn tamelijk star, maar op de lange termijn zijn zij toch veranderbaar5. Daarom leggen rollen en instituties een koppeling tussen de nutsfuncties van de afzonderlijke actoren. Elke actor moet bij de maximalisatie van zijn of haar nut rekening houden met het nut en gedrag van de andere actoren. In de praktijk is dit natuurlijk lastig of onmogelijk. De homo sociologicus kan geen maximalisator van nut zijn.
Economen hebben het mensbeeld van de homo economicus ook toegepast in hun studies van de bestuurskunde. Met name James Buchanan heeft hier baanbrekend werk verricht. Deze tak van de economie wordt wel de public choice theorie genoemd. Zij is vooral handig om het effect van zelfzuchtig gedrag te analyseren. Maar bij een nadere beschouwing gaat de public choice theorie in de meeste gevallen niet op. Mensen hebben gemengde motieven, en vertonen kenmerken van de homo sociologicus (LB 86).
Sommige economen, zoals Gary Becker, hebben het actor model van de homo economicus toegepast op het sociale domein. Dit ligt eigenlijk niet zo voor de hand, omdat in dit domein de besluitvorming sterk afhangt van sociale en emotionele overwegingen. Bijvoorbeeld beschrijft Becker het gezin als een taakverdeling tussen de partners (LB 128). Elke partner moet de taken doen, waar die een concurrerend voordeel heeft ten opzichte van de andere. Ook meent hij, dat discriminatie op de arbeidsmarkt wordt gecorrigeerd door marktkrachten (LB 127). Hij wil misdaad bestrijden door het economisch onaantrekkelijk te maken (LB 137). Zulke analyses reduceren huishoudelijke inzet, discriminatie, misdaad, zelfmoord en dergelijke tot een economische voorkeur (LB 136). In werkelijkheid zijn dit natuurlijk morele vraagstukken.
Uw blogger vindt dit interessante studies, onder andere omdat ze veel aandacht geven aan de kosten van besluiten. Economen waarderen de studies, omdat zij de formuleringen en aannames herkennen. Des ondanks moet ook worden geconstateerd, dat sociologen, bestuurskundigen en criminologen een beter begrip hebben van sociale processen dan economen zoals Becker (LB 137). De aannames van Becker zijn evident fout. Rollen, instituties, de cultuur en de moraal bepalen wel degelijk het gedrag. Een taak van het onderwijs is om kinderen te vormen tot een gedeelde cultuur en moraal. Daarom is begrijpelijk, dat de publicaties van Becker enige irritaties opwekken bij niet-economen6.
Het beginsel van de vrije ruil wordt fraai geïllustreerd in het theorema van Coase (LB p.47). Dit theorema stelt, dat onderhandelingen over botsende belangen leiden tot een optimale uitkomst. Bijvoorbeeld kopen ondernemingen emissie vergunningen, die hen het recht geven om vervuilende stoffen te lozen. Zij compenseren op deze manier de burgers voor de vervuiling. Een bezwaar tegen deze aanpak is, dat de transactie kosten van de ruil worden genegeerd (LB 51)7. De transactie kosten kunnen hoog zijn, en dan heeft een ingreep van de staat de voorkeur boven private onderhandelingen (LB 53). Bovendien houdt de onderhandeling geen rekening met morele aspecten (LB 64, 67). Bijvoorbeeld kan vervuiling ondraaglijk zijn, waardoor elke compensatie in geld tekort schiet. En de sociale ruil tussen actoren kan tot onrechtvaardige uitkomsten leiden, wanneer de machtsverschillen groot zijn (LB 150)8.
De aanbeveling van Coase heeft vele praktische problemen. Bijvoorbeeld zijn in veel gevallen de transactie kosten vooraf onbekend, zodat onduidelijk is of de actoren baat hebben bij een onderhandeling (LB 62). En de effecten van de overeenkomst kunnen deels onvoorspelbaar zijn (LB 62). Deze laatste constatering impliceert, dat niet bij voorbaat duidelijk is, welke actoren moeten worden betrokken bij de onderhandeling (LB 64). Een voordeel van de interventie door de staat is, dat in beginsel alle belangen worden behartigt (LB 64)9. Economen zijn zich bewust van de beperkingen in het theorema van Coase. Toch blijven ze geneigd om staats ingrepen af te keuren.
Een reeks van blogs in Hollands Grompot heeft het zwart rijden (Engels: free riding) onderzocht. Vaak hebben actoren er collectief baat bij om een onderlinge samenwerking te organiseren. Echter het is rationeel voor elke afzonderlijke actor om niet bij te dragen wegens de hieraan verbonden kosten. Inderdaad kan men her en der in de maatschappij zwart rijden waarnemen, bijvoorbeeld bij de afdracht van belastingen. Toch lijken mensen te beseffen, dat zwart rijden eigenlijk irrationeel is (LB 107). Immers, als iedereen besluit tot zwart rijden, dan worden goederen van algemeen belang onbereikbaar. Daarom kunnen mensen de voorkeur geven aan het aangaan van wederzijdse verplichtingen (LB 109). Dit wordt ondersteund door bepaalde prikkels, zoals het willen deelnemen aan een succesvol project (bandwagon effect) (LB 110). De homo sociologicus wil ergens bijhoren, waaraan hij zijn identiteit kan ontlenen (LB 112, 117).
Er zijn nog meer redenen om zwart rijden te vermijden. Bijvoorbeeld, wanneer niet iedereen zwart rijdt bij een project, dan kan de bijdrage van iedere actor beslissend zijn voor het succes van het project (LB 112)10. Dit is een sterke prikkel om zelf bij te dragen, omdat nu de individuele kosten kleiner kunnen zijn dan de baten. Natuurlijk is de drempelwaarde van geen of wel succes gewoonlijk slecht bekend, zodat een zwartrijder een risico zou nemen (LB 118-121). Het SEM veronderstelt dat actoren besluiten via de exit. Maar in werkelijkheid hanteren actoren ook graag de voice (LB 116). En als iemand een monetaire bijdrage levert, dan wordt dit bekend. Dit schept dan een immaterieel effect, te weten de versterking van de collectieve solidariteit. Het project wint aan legitimiteit (LB 116). Des ondanks hebben economen weinig vertrouwen, dat burgers zich moreel juist zullen gedragen.
Organisaties beschikken over vier instrumenten om de keuzes van actoren te beïnvloeden. Deze zijn (a) voorlichting geven (voice), (b) iets verbieden of gebieden, (c) een financiële prikkel geven (beloning of boete), of (d) het denkkader veranderen (in het Engels nudging). Als de gewenste keuzes aansluiten bij de collectieve moraal, dan zullen de actoren zich vrijwillig conformeren aan de wil van de organisatie. In dit geval verloopt de sturing via het instrument (a) of (b), en handhaving is niet nodig. De actoren handelen uit plichtsgevoel of solidariteit (LB 162). Als de actoren zich niet vrijwillig conformeren, dan werkt het instrument (b) enkel in combinatie met handhaving. Die kan kostbaar zijn. In een dergelijke situatie zijn de instrumenten (c) en (d) een alternatief. De paragrafen over speltheorie en het theorema van Coase lieten zien, dat veel economen een voorkeur hebben voor het instrument (c) (LB 156).
Het instrument (c) kan schadelijk zijn, wanneer normaler wijze de actoren hun keuze zouden baseren op de collectieve moraal. Immers, het instrument (c) appelleert louter aan economische motieven. In dit geval kan het instrument leiden tot een verzwakt plichtsbesef. De actoren gaan zich verkopers voelen (LB 163), omdat een bod wordt gedaan in ruil voor hun aangepaste identiteit (LB 166). Dit wordt crowding out van de moraal genoemd (LB 160, 162, 169). Daarom is het instrument (c) minder wenselijk dan economen denken.
In de afgelopen jaren is het instrument (d) van nudging populair geworden onder beleidsmakers. Bij nudging plaatst de organisatie de keuze van de actor in een ander kader (frame) (LB 170). De gedragseconomie heeft aangetoond, dat het kader mede bepalend is voor de menselijke keuzes. De mens kiest niet rationeel, maar is gevoelig voor irrelevante bijkomstigheden. In het actor model van nudging is de mens dus geneigd tot denkfouten11. De sociale ruil is niet meer vrij, omdat de actor zich niet bewust is van het duwtje. Nudging door de staat is controversieel, omdat het heimelijk gebeurt. Dit is strijdig met de noodzaak van democratische transparantie (LB 174). Een gebod of verbod is duidelijker, en ook dwingender, maar veroorzaakt kosten voor handhaving (LB 174). Tenminste moet de toepassing van het instrument (d) democratisch worden gelegitimeerd (LB 178).
Vanaf de beginfase verdiept Hollands Grompot zich in de maximalisatie van de maatschappelijke welvaart. De eerste blogs over dit thema hadden een Leninistisch perspectief, en namen de productiefunctie als uitgangspunt. De blogs uit latere jaren verkozen het moderne perpectief van de sociale welvaartsfunctie (SWF). De SWF is een uitstekend denkkader om te reflecteren op maatschappelijke problemen. In moreel opzicht is de toepassing van de SWF complex (LB 58). Immers, welk gewicht moet de welvaart van een individu krijgen in de totale SWF? Dit is primair een vraag van de verdeling van het totale product. In bredere zin moet de optimalisatie van de SWF worden verzoend met de natuurlijke mensenrechten. Bijvoorbeeld hebben legitieme procedures een waarde op zich (LB 60, 65)12. Daarmee krijgt de SWF een filosofisch karakter en overstijgt de economische expertise. Het gaat niet meer louter om het nationale inkomen.
De SWF moet niet voor elk jaar afzonderlijk worden gemaximaliseerd, maar voor alle toekomstige jaren. Daarom moet het product van een toekomstig jaar worden gecorrigeerd met een disconto factor. De disconto factor is subjectief, en omwille van de eenvoud gewoonlijk constant. Filosofen verwerpen het disconteren van nut voor sommige fenomenen (LB 208). Bijvoorbeeld, beschouw het optreden van een vernietigende en grootschalige calamiteit in de verre toekomst. De last van de calamiteit zal weinig invloed hebben op de waarde van de SWF, omdat die een discontering van de last uitvoert. Echter, in de toekomst zal de calamiteit toch dominant worden in de SWF. Het is denkbaar, dat het dan te laat is om de calamiteit te voorkomen (LB 211)13. Wegens de altijd aanwezige onzekerheid zou men het voorzorg-beginsel kunnen hanteren voor grootschalige calamiteiten (LB 211, 214). Kennelijk is de SWF te simpel om te gebruiken in beleidsadvisering.
De paragraaf over de SWF liet zien, dat de verdeling van het product een belangrijk moreel vraagstuk is. Dit komt ook tot uitdrukking in de ongelijkheid van inkomens. Economen hanteren het Pareto criterium. Dit wil zeggen, iemand mag zijn inkomen vergroten, zolang dit niet ten koste gaat van de andere inkomens (LB 217). In het SEM impliceert Pareto optimaliteit, dat het arbeidsloon gelijk is aan de persoonlijke arbeidsproductiviteit. Echter dit is moeilijk voorstelbaar, omdat wegens de arbeidsdeling de individuele arbeidsproductiviteit onbekend is (LB 224). Bovendien, als de arbeidsproductiviteit wordt bepaald door kennis, dan is zij geen individuele verdienste, maar een collectieve (LB 223). Merk voorts op, dat loonstijgingen niet per se het arbeidsaanbod vergroten (LB 234). De aanbod kromme kan een S vorm hebben (MA p.65). En tenslotte negeert Pareto optimaliteit de dynamiek (MA p.204).
In de afgelopen decennia is het loon van topondernemers schrikbarend gestegen. Dit is controversieel. Immers, hun invloed op het resultaat van de onderneming is beperkt (LB 229, MA p.21). Feitelijk neemt gemiddeld de stijging van de productiviteit in de ondernemingen af (MA 22). Gewoonlijk wordt hun loon bepaald door de Raad van Commissarissen. De hoogte wordt dus bepaald door macht. Dit wordt rente zoeken (in het Engels rent seeking) genoemd (MA 24). Sommige economen beschrijven de loon-onderhandeling van top-ondernemers als een toernooi, met een winner-takes-all uitkomst (MA 23). Kennelijk worden deze lonen niet bepaald door marktwerking. Topinkomens kunnen worden genivelleerd via een progressieve loonbelasting. Belasting is onmisbaar voor het instand houden van collectieve voorzieningen (LB 241). Het heeft enige logica om het geld daar te halen waar het opstapelt.
Het SEM veroordeelt instituties, zoals ontslag bescherming, een minimumloon, hoge uitkeringen en CAO afspraken als bronnen van werkloosheid (MA 36, 48-49, 62). Echter empirisch zijn deze vermoedens van causaliteit niet eenduidig aangetoond (MA 36-37)14. Overigens wordt arbeid op de werkvloer toenemend flexibel, en dus minder institutioneel. Flexwerk wordt vaak slecht betaald, omdat de werker kennis en ervaring mist. De groei van flexwerk is deels een gevolg van de mondialisatie van de economie. Maar de verspreiding van flexibiliteit verschilt per staat, zodat zij kennelijk ook een nationale beleidskeuze is (MA 25). Flexwerk is geconcentreerd in bepaalde sectoren. Echter dit zijn niet sectoren, die bij uitstek dynamisch zijn (MA 28). Wellicht is de hang naar flexibiliteit een deel van de management cultuur, die risico's afwentelt op het personeel (MA 28). Dan is zij toch institutioneel.
Het SEM neemt aan, dat marktproducten onderlinge substituten kunnen zijn. Bijvoorbeeld zou hoog geschoolde arbeid kunnen worden vervangen door laag geschoolde arbeid, en omgekeerd. Dit kan worden uitgedrukt in een productie-functie (MA 137). De consequentie zou zijn, dat een bepaald type arbeid concurrerender kan worden door de looneis te matigen. Echter empirisch blijken laag en hoog geschoolde arbeid elkaar meestal aan te vullen (complementen) (MA 76). Als de werkloosheid structureel is, dan wordt laag geschoolde arbeid verdrongen door hoog geschoolde arbeid (MA 40, 146).
Het SEM stelt de allocatie van arbeid voor als een marktproces. In werkelijkheid heeft de arbeidsbetrekking allerlei aspecten, die niet horen bij een markt. De relatie is hiërarchisch en duurzaam (MA 74). Er is enige loyaliteit tussen de werkers en hun onderneming (MA 68). Men investeert in de relatie, onder andere omdat ontslag kostbaar is (MA 75, 79). Als de onderneming andere behoeften krijgt, dan worden de werkers vaak omgeschoold (MA 79). Ook dit alles toont aan, dat de ongelijkheid in inkomens niet zomaar kan worden verklaard als prijsvorming op de markt.
Hoog opgeleiden krijgen in het algemeen een hoger loon dan laag opgeleiden. Volgens de zonet genoemde econoom G.S. Becker leidt de opleiding tot een hogere arbeidsproductiviteit (MA 83). Dit wordt menselijk kapitaal genoemd. Echter dit is empirisch niet bewijsbaar, omdat arbeid gewoonlijk wordt verricht door collectieven. Een andere verklaring van de hoge lonen is, dat hoog opgeleiden sociaal vaardiger zijn en grotere netwerken hebben. Aangezien de sociale mobiliteit niet bijster groot is, zou in deze visie een hoog loon min of meer erfelijk zijn (MA 86).
Het valt op, dat ook binnen beroepsgroepen er veel ongelijkheid bestaat (MA 104). Kennelijk kan ongelijkheid niet worden gereduceerd tot een kloof tussen laag en hoog opgeleiden (MA 105). Andere variabelen zijn hier van invloed, zoals de sekse en de etniciteit (MA 112 en verder). Onder andere wordt de ongelijkheid binnen een beroep veroorzaakt door het niveau van het collectieve overleg over het loon. Als dit overleg centraal is (corporatisme), dan worden de lonen vanzelf gelijker (MA 108). Centralisatie van vakbonden is gunstig voor de loonbeheersing. Als de vakbeweging verzwakt door het individualisme, dan veroorzaakt dit een grotere ongelijkheid (MA 122).
De fundamentele conclusie van deze paragraaf is, dat het SEM niet bijster bruikbaar is voor het formuleren van een beleid op de arbeidsmarkt. Immers de arbeidsmarkt is vooral institutioneel, zodat concurrentie een ondergeschikte rol speelt. Dit is jammer voor politici. Immers, het SEM doet simpel uitvoerbare voorstellen, zoals het bestrijden van werkloosheid door het verlagen van het minimum loon en de uitkeringen (MA 134). Vaak worden zulke voorstellen gesteund door de ondernemingen, die hopen op een grotere winstmarge. Het SEM wordt dan normatief gebruikt, als een wenselijk einddoel (MA 192). Merk op, dat een grote ongelijkheid per definitie gepaard gaat met relatief veel armoede (MA 142). Werkloosheid zou ook institutioneel kunnen worden bestreden, bijvoorbeeld met behulp van loonsubsidies, zoals indertijd de I/D banen (MA 154). Echter dit vergt veel geld, en het maatschappelijk draagvlak is beperkt (MA 157).
Conjuncturele schommelingen en structurele veranderingen brengen dynamiek in de arbeidsmarkt. Vooral de flexibele schil moet deze schokken opvangen. Dit is onwenselijk. De arbeidsmarkt zou zich incrementeel moeten ontwikkelen (MA 190). Het is belangrijk, dat werkers hun baan behouden. De opgebouwde kennis en ervaring hebben veel waarde, allereerst voor de werker zelf (MA 189). Een wisseling van baan vernietigt dit kapitaal. Het is eigenlijk wel logisch om juist ervaren werkers meer ontslag-bescherming te geven (MA 206). Op de lange termijn zijn duurzame relaties op de arbeidsmarkt in het belang van alle betrokkenen (MA 195). Voice is hier een betere manier van conflict oplossing dan de exit (MA 202).