In de blogs van het afgelopen jaar staat het functioneren van de arbeidsmarkt centraal. De huidige blog werkt eerdere bevindingen uit. Eerst wordt de ontwikkeling van de Nederlandse arbeidsmarkt tussen 1945 en 1995 geschetst. Vervolgens wordt de analyse toegespitst op de vakbeweging rond 1990. Fascinerend is de invloed van de sekse verschillen op de arbeidsmarkt. Het effect van sekse nu wordt nader onderzocht, vooral met de neoklassieke theorie. Dit algemene kader wordt vergeleken met de empirische studies van het SCP. Tenslotte komt nogmaals de theorie van kapitalisme varianten ter sprake, nu in een beschouwing van Ferguson.
Recente blogs hebben een overzicht gegeven van de actuele wetenschappelijke inzichten inzake arbeidsrelaties. De uitleg baseert op universele theorieën van de arbeids-economie, en op internationale statistische kleine-N studies. De huidige paragraaf wil de gepresenteerde bevindingen vergelijken met de situatie op de Nederlandse arbeidsmarkt. De Nederlandse informatie is afkomstig van het boek Arbeid in verandering (afgekort AV)1. Het boek focusseert op de veranderingen in de arbeidsmarkt gedurende de periode 1980-1995. Dit is inderdaad een boeiende periode, omdat de diversiteit en flexibiliteit van de arbeids-contracten toenam. Ook wijzigde de samenstelling van de beroepsbevolking ten gevolge van de deïndustrialisatie en de toenemende participatie van vrouwen. Dit zijn natuurlijk allemaal universele tendensen, maar Nederland geeft hieraan een eigen invulling. Zie de figuur 1.
Na de Tweede Wereldoorlog leiden de technische vooruitgang en de stijgende welvaart tot maatschappelijke veranderingen (p.41 in AV). Beide factoren maken de mensen individualistischer (p.215). De techniek verlangt dat de werkers beter geschoold zijn en soms zelfstandiger (49, 54). De massaproductie maakt weer plaats voor product-differentiatie (45, 239). Men zoekt niet meer naar een universeel optimaal productie-proces, maar past de productie aan bij de lokale omstandigheden (47, 55, 244)2. Het transport van producten naar buitenlandse markten wordt steeds goedkoper. Productie-ketens worden beter beheersbaar, zodat meer kan worden vertrouwd op marktwerking (47). Al deze aspecten veroorzaken veranderingen in de arbeidsmarkt. Maar de individualisering werkt ook direct in op de arbeidsmarkt, omdat werkers maatwerk willen in hun arbeids-omstandigheden (240). Mede om deze reden willen zij ook zeggenschap in hun organisatie (44).
Rond 1980 heeft het westen de periode van industrialisatie en het Fordisme al definitief afgesloten3. Al in de zestiger jaren kwam de diensten-sector sterk op, en twintig jaren later is dit de grootste werkgever geworden (81). Er komt meer aandacht voor de menselijke kwaliteit van het werk (sociotechniek, human relations) (87, 247). Het werk wordt veelzijdiger. Deze zogenaamde functionele flexibiliteit is aantrekkelijk voor de werkers en hun organisaties (115, 249). Daarnaast is er numerieke flexibiliteit, dat wil zeggen, meer variatie in de werktijden (116, 249). Deze flexibiliteit kan de baanzekerheid verminderen, bijvoorbeeld wegens tijdelijke contracten4. Vooral vrouwen hechten aan werken in deeltijd, omdat zij hun werk willen combineren met zorgtaken (118). Daarom heeft Nederland in een internationale vergelijking relatief weinig arbeidsuren per werker (102). Ook blijft de participatie van Nederlandse vrouwen en ouderen nog relatief laag (104)5.
Collectieve onderhandelingen perken de vrijheid van individuele actoren in. Zij voltrekken zich in een secundaire arena (15). Het boek AV wil met name deze instituties onderzoeken, die zich bevinden op het meso- en macro-niveau van de economie6. Het collectief overleg (of wetgeving) is onmisbaar om bepaalde arbeidsvoorwaarden te institutionaliseren, zoals het zorgverlof (130). De dekkings-graad van CAO's ligt in Nederland rond 75% (196). Dit is te danken aan de algemeen-verbindend verklaring (AVV) van de afgesloten CAO's (197). Rond 1980 zijn de Nederlandse instituties van arbeidsrelaties nog gericht op centraal overleg in de StAr en de SER7. Op het micro niveau hebben werkers invloed via de ondernemingsraad (OR) (207). De nadruk op centrale akkoorden past niet goed meer bij de nieuwe economische situatie, die vraagt om flexibiliteit (208, 255). Ook de techniek en organisaties zijn steeds dynamischer geworden (256).
In Nederland past de CAO zich aan via een gecoördineerde decentralisatie (209, 221, 241, 258). Men zoekt naar een nieuwe organisatie van de productie (241). Er ontstaan kader-CAO's, die nader worden ingevuld op het micro niveau (221, 259). De raam-CAO zorgt dat de arbeidsrelaties enigszins voorspelbaar blijven (231). Het overleg voltrekt zich in diverse lagen. De vakbeweging is bereid tot loonmatiging, wanneer dit werkgelegenheid kan behouden (260). De Nederlandse arbeidsrelaties hebben dus hun collectieve karakter bestendigd. Men meent wel, dat juist hierdoor flexibiliteit mogelijk is (flexicurity) (262). In de sociale zekerheid is het corporatisme echter uitgebannen (264). Er is als het ware een nieuw sociaal compromis ontstaan (267). De toegenomen flexibiliteit kan echter ongunstig uitpakken voor laag-geschoolde werkers (268).
De voorgaande schets geeft een duidelijk beeld van de ontwikkelingen in de Nederlandse arbeidsrelaties tot 1995. Ondanks de in figuur 1 afgebeelde veranderingen behouden de arbeidsrelaties een corporatistisch karakter. Trouwe lezers van de Grompot zullen niet echt verbaasd zijn door deze conclusie. Immers, in eerdere blogs bleek al uit empirische gegevens, dat in de internationale vergelijkingen Nederland relatief hoog scoort op corporatisme-schalen. De huidige paragraaf verheldert vooral de historische logica van de Nederlandse casus8. Men noemt dit wel een responsief, liberaal of aanbodzijde-corporatisme, omdat de vakbeweging instemt met loonmatiging. De historische logica is echter niet deterministisch, zoals de liberalisering van de sociale zekerheid heeft laten zien.
De maatschappelijke ontwikkelingen in de tachtiger en negentiger jaren van de vorige eeuw veranderden ook het imago van de vakbeweging. Eerdere blogs hebben al de vorming en opbloei van de Nederlandse vakbeweging beschreven. Deze beschrijving is vooral geschiedkundig en feitelijk. Een poging tot modelvorming ontbreekt. De theorie van kapitalisme varianten vat de vakbeweging op als een institutie om collectieve actie problemen (CAP) op te lossen. Recent heeft een blog de neergang van de vakbeweging geanalyseerd. Hier werd geargumenteerd, dat het toenemende individualisme slecht verenigbaar is met collectieve actie. Ook hebben de firma's hun personeels-beleid verbeterd, wat leidt tot tevreden werkers. De bekende onderzoekers Klandermans en Visser hebben in het boek De vakbeweging na de welvaartsstaat (afgekort VW) het imago van de Nederlandse vakbeweging rond 1990 onderzocht9.
Klandermans en Visser accepteren de analyse, die wordt gegeven in de vorige paragraaf10. Ze denken, dat de moraal bepaalt of werkers een positieve houding hebben jegens collectieve actie (p.22 in VW). Vervolgens bepaalt hun rationele kosten-baten afweging of zij echt actief worden (p.23) Rond 1990 gaat het slecht gaat de bonden. De organisatie-graad neemt af (32). Ouderen, werkers in voltijd en MBO / HBO-ers zijn over-vertegenwoordigd in de bonden (35 en verder, 46, 69). Jongeren worden niet meer vanzelf lid (76)11. De twee auteurs veronderstellen, dat ten gevolge van de gecoördineerde decentralisatie van de CAO er meer kaderwerk in de organisaties nodig zal zijn dan voorheen het geval was (16, 113)12. Bovendien is een kadergroep weerbaarder dankzij haar sterke moraal (26). Daarom voeren ze een onderzoek uit, waarbij werkers worden ondervraagd over hun opvattingen over de vakbeweging.
Het blijkt empirisch, dat het afsluiten van CAO's veel draagvlak heeft onder de werkers (60). Ook toont de empirie, dat de ondernemingsraad (OR) en de vakbond binnen een organisatie elkaar versterken (63, 164, 192, 194). De reden is niet helemaal duidelijk (166). De OR verzet zich zelden tegen de CAO. De vakbeweging kan haar positie verbeteren via een intensieve ledenwerving (83). Maar helaas zegt 50% van de nieuwe leden al binnen vijf jaar weer op (87, 91, 187). Vaak ziet men geen eigen voordeel in de bond als institutie (93, 96, 99, 188). Merk op, dat niet-leden kunnen zwart rijden op de CAO onderhandelingen! De uitstroom is minder, wanneer de bond al sterk staat in de organisatie (105, 108). Maar de functie van kaderlid is niet populair, zodat de bond vaak zelf kandidaten moet aanwerven (122, 190). Kaderleden hebben een inspannend bestaan (126). Zij zijn bijna altijd mannen (althans in 1992). Zij zijn meestal actief in de OR (118).
In conclusie ging de verandering van de arbeidsrelaties gepaard met een inzakkende vakbeweging (184). Maar niet-leden accepteren wel de vakbond als institutie (185). Volgens de twee auteurs houdt de vakbeweging deels haar lot in eigen hand (193). Zij benadrukken nogmaals, dat wegens de decentralisatie van het overleg de bond actief moet werven naar kaderleden (194). Zij doen hun best om een nieuw perspectief te openen. Nu, dertig jaren later, is moeilijk te beoordelen of hun advies uitvoerbaar was. Sommige bonden hebben flink geïnvesteerd in de vorming van decentrale ledengroepen, maar de resultaten waren karig. Uw blogger denkt dat de vakbeweging voor zijn voortbestaan erg afhankelijk is van de tijdgeest, en daarop heeft zij maar weinig invloed.
De werkers op de arbeidsmarkt vormen een heterogene groep. Zij verschillen in onder andere hun vaardigheden, opleiding, leeftijd, sekse en etnische afkomst. Al die verschillen hebben invloed op hun positie op de arbeidsmarkt. De auteurs van standaard leerboeken besteden weinig aandacht aan deze complexe materie. De Grompot heeft de verschillen in sekse incidenteel benoemd, bijvoorbeeld in grafieken over de participatie van vrouwen op de arbeidsmarkt. Deze is traditioneel lager dan bij mannen, maar tussen 1980 en 2000 blijkt dit verschil duidelijk af te nemen. Men vindt dit algemeen een gunstige ontwikkeling, onder andere omdat hierdoor de welvaart toeneemt. En een recente blog heeft discriminatie op de arbeidsmarkt onderzocht. De huidige paragraaf wil de problematiek van de seksen nader onderzoeken, en raadpleegt daarvoor het standaardwerk The economics of women, men, and work (afgekort WM)13.
Een opvallend en complex fenomeen is de scheiding (segregatie) van beroepen tussen de seksen. Bijvoorbeeld werken veel vrouwen in dienstensectoren zoals de zorg en het onderwijs (p.132, 140, 202 in WM). Hooggeschoolde vrouwen zijn relatief vaak actief als advocaten, dokters of welzijnswerkers. Mannen domineren in de technische beroepen (139). Wellicht heeft deze segregatie een biologische achtergrond, maar zeker is dit niet (p.138). Sinds de jaren zeventig daalt de segregatie index in westerse staten. De oorzaak is vooral het doordringen van vrouwen in zogenaamde mannen-beroepen (139, 178). Dit heeft een positief effect op hun lonen, waardoor de loonkloof tussen de seksen afneemt. Des ondanks hebben vrouwen vaak een achterstand in werkervaring. De reden is dat zij veel tijd investeren in het huishouden en zorgen voor jonge kinderen (144, 327). Dit gaat ten koste van hun investering in werk. Zie de figuur 2 en verderop in de tekst14.
Tegenwoordig raken vrouwen steeds meer toegewijd aan hun baan. De anciënniteit van werkende vrouwen benadert die van mannen (180). En in 2007 voltooien in de VSA relatief meer vrouwen een universitaire studie dan mannen (154, 177). Vrouwen domineren in de farmacie en diergeneeskunde (157). De helft van de nieuwe professoren bestaat uit vrouwen. Daardoor ontstaan rolmodellen (174). Aldus ontstaat opnieuw een scheiding van beroepen. Dit wil overigens nog niet zeggen, dat het voltooien van een studie gelijk rendeert voor mannen en vrouwen (164, 182)15. Als vrouwen hun loopbaan tijdelijk onderbreken, dan zal ook het rendement van hun studie dalen (184). Dit effect is groot, wanneer het beroep zich snel ontwikkelt. Dit zou kunnen verklaren, waarom vrouwen technische beroepen mijden (166, 185). Ook biologische oorzaken zijn hier denkbaar, en de cultuur en socialisatie kunnen eveneens van invloed zijn16. Mensen volgen rolpatronen (169, 222).
Als vrouwen hechten aan huishoudelijke bezigheden, dan zullen zij de reistijd naar hun werk willen inperken. Daarmee beperken zij hun keuze uit vacatures (213). Ze scheppen hun eigen monopsonie. Ook mijden organisaties het aannemen van groepen werkers, die snel weer ontslag nemen of met verlof gaan (219, 328). Merk op, dat de schadelijke gevolgen van een loopbaan-onderbreking kunnen worden verminderd met het zorgverlof17. Immers, dan blijft de werker verbonden aan dezelfde organisatie, en de specifieke kennis behoudt zijn waarde (186, 198, 328). Als vrouwen meer rendement halen uit hun studie, dan zullen ze daarin meer investeren (187, 194, 204). Vervolgens zullen ze minder snel verlof opnemen (189). Natuurlijk is kinderopvang eveneens een stimulans voor de participatie van vrouwen (329, 336). (Grote) ondernemingen kunnen het zorgverlof en de kinderopvang aanbieden als een vorm van loon (332, 337).
Kinderopvang wordt vaak gesubsidieerd door de staat, althans voor arme gezinnen (337). De staat hoopt hierdoor de productiviteit te bevorderen. Ook kan kinderopvang een stimulans zijn voor de persoonlijke ontwikkeling van de kinderen (336). Dit vereist een compromis tussen de kosten, de toegankelijkheid, en de kwaliteit (339). De invoering van het zorgverlof en de kinderopvang kan ook worden opgevat als het bevorderen van anciënniteit (332). Empirisch blijkt anciënniteit in een organisatie te worden gewaardeerd met een hoger loon. Het gaat hier om specifieke investeringen in brede zin. Vrouwen onderscheiden zich ook door een voorkeur voor werken in deeltijd (341). Opnieuw geldt hier natuurlijk, dat het rendement van scholing lager wordt. Organisaties bieden deeltijd-werk aan om hun werkers te binden (342).
Concluderend: de kloof tussen vrouwen en mannen op de arbeidsmarkt wordt langzaam gedicht. Dit proces is nog lang niet voltooid. Met name de top van de arbeidsmarkt wordt nog beheerst door mannen, wat soms het glazen plafond wordt genoemd (205). De directeur van grote ondernemingen is zelden een vrouw. Ook zijn er relatief weinig vrouwen in de bestuurlijke top, zoals parlementariërs of burgemeesters (206). Er zijn relatief weinig vrouwelijke hoogleraren (208)18. Dit is deels een pijplijn effect, omdat de toename van de vrouwelijke participatie recent is (206). Ook vragen topfuncties natuurlijk om extreem veel persoonlijke toewijding. Het effect van discriminatie op de doorstroming van vrouwen is omstreden, maar zal zonder twijfel aanwezig zijn (210, 216).
Recent heeft het Sociaal en Cultureel Planbureau (afgekort SCP) een reeks rapporten geschreven over sekse-verschillen op de arbeidsmarkt. Een aantal van hen kreeg een recensie in de Grompot, zoals De werkende duizendpoot (afgekort WD), De veranderende wereld van werk (afgekort VW), de Emancipatiemonitor 2020 (afgekort EM), en Arbeidsmarkt in kaart (afgekort AK). De conclusies van deze rapporten komen grotendeels overeen met die in The economics of women, men, and work. De huidige paragraaf vat een aantal saillante conclusies voor de Nederlandse arbeidsmarkt nog eens samen. Ook de Nederlandse arbeidsmarkt blijkt te zijn gesegregeerd volgens de sekse. Nederlandse vrouwen zetten gewoonlijk hun zorgtaken voorop en kiezen bewust voor banen die ruimte voor zorg-taken (p.56 in WD).
Vrouwen hebben vaker een voorkeur voor een deeltijdbaan, vooral om tijd over te houden voor het huishouden, de zorg voor kinderen en voor zichzelf (p.5 in EM). Organisaties verwachten ook van vrouwelijke werkenden, dat zij zorgtaken hebben (WD: 127). Jonge mannen werken al meer uren dan jonge vrouwen en gaan niet korter werken als er kinderen komen (p.30 in EM) Toch nam in Nederland de arbeidsdeelname van vrouwen sinds de jaren negentig sterk toe (p.25 in VW). Ook in Nederland raken jonge mannen door hun opleiding in een achterstands-positie ten opzichte van vrouwen. Inmiddels is het aandeel hoogopgeleiden onder 15- tot 65-jarigen bij vrouwen groter dan bij mannen (EM: 16). Daarom verdienen jonge vrouwen tegenwoordig per uur gemiddeld meer dan jonge mannen (EM: 44).
Ook in het afgelopen decennium is het aandeel vrouwen, dat werkt, jaarlijks nog gestegen, en het verschil met mannen is kleiner geworden (EM: 5). Dat geldt ook voor de gemiddelde arbeidsduur (EM: 5). De jongste generatie vrouwen reduceert haar werkweek in de levensfase van geboorten minder dan oudere generaties (EM: 34). Werkenden met een hoge beroepsstatus zijn in het algemeen sterk betrokken bij werk (WD: 65). Inderdaad is de gemiddelde werkweek van vrouwen langer naarmate hun onderwijsniveau hoger is (EM: 56). Hoogopgeleide vrouwen passen het minst vaak hun werkweek aan als ze kinderen krijgen (EM: 56). Zij geven vaker aan betaald werk belangrijk te vinden (EM: 60). Steeds meer kinderen gaan naar de formele opvang (EM: 79). Deze empirische bevindingen passen in het model, dat de opleiding ziet als een individuele investering.
De rapporten verkiezen een iets andere benadering, en presenteren onderwijs en scholing tijdens het arbeidzame leven als een collectief belang. Daarom moeten ondernemingen de opbouw van menselijk kapitaal faciliteren. Empirisch blijken werkenden met een tijdelijk contract in de praktijk minder deel te nemen aan leeractiviteiten (WD: 89)19. Specialistisch werk vergt een langere inwerktijd en is daarom voorbehouden is aan werkenden met een langlopend contract (WD: 92). Met name hoger opgeleiden maken gebruik van overheidsregelingen inzake scholing (VW: 46). Vrouwen hebben significant minder vaak een cursus of opleiding gevolgd dan mannen (p.52 in AK). Gezien de voorgaande tekst neemt uw blogger aan, dat dit vooral geldt voor oudere of lager opgeleide vrouwen. Kennelijk is in Nederland het rendement op onderwijs minder belangrijk dan in de VSA (boek WM)20.
Volgens The economics of women, men, and work dragen het zorgverlof en de kinderopvang bij aan het dichten van de loonkloof tussen de seksen. De SCP rapporten hanteren een iets ander perspectief. De werkende duizendpoot benadrukt, dat de deelname van werkenden aan zorgtaken en scholing een normatieve keuze is (WD: 135). De staat moet beide activiteiten behandelen als een publiek goed. Het is wenselijk om het beleid gericht op deze activiteiten familie-vriendelijk te maken (WD: 131)21. Het rapport WD focusseert op het zorgverlof, en besteedt minder aandacht aan uitbesteding (kinder-opvang, thuiszorg). Een uitkering tijdens het zorgverlof zou dit toegankelijker maken voor laagbetaalde groepen (WD: 137). Volgens het boek WM wordt het verlof minder aantrekkelijk, naarmate het verschil tussen het loon en de uitkering groter is.
Het is opvallend, dat het boek WM meer waarde hecht aan participatie op de arbeidsmarkt, dan aan familie-vriendelijke regelingen. Het zorgverlof wordt gepresenteerd als een werk-onderbreking, die de positie op de arbeidsmarkt verzwakt. Ook wordt geconstateerd, dat de kosten van verlof moeten worden gedekt via de loonruimte (WM 335). Dit perspectief ziet de investeringen in menselijk kapitaal als een individuele keuze (anders dan de SCP rapporten). De auteurs vinden een beleid van zorg in het gezin niet per se cultureel of moreel wenselijk. Ook uw blogger vindt uitbesteding van zorg en opvang een reeël en kwalitatief hoogwaardig alternatief voor zelf-doen (make-or-buy)22.
Vanouds probeert de Grompot om bruikbare theoretische modellen van de maatschappij te vinden. Dit is een gigantische klus, die bij voorbaat gedoemd is om te mislukken. Des al niettemin doet men onderweg toch veel kennis op. Na enkele jaren van rondzwerven in socialistische concepten werden vijf jaren terug de nieuwe institutionele economie (NIE) en de public choice theorie gepresenteerd. Zij reiken zeker nuttige inzichten aan, maar tenslotte moest toch ook de sociologie worden geraadpleegd, te beginnen met de systeem-theorie van Talcott Parsons. De systeem-theorie interpreteert de economie, de organisaties, en de politiek als aparte sub-systemen met ieder een eigen functionaliteit en een zekere autonomie. Echter zij beïnvloeden elkaar via de interacties over hun systeem-grenzen heen.
De systeem-theorie van Parsons is algemeen geldig, maar lastig toepasbaar op concrete situaties. David Easton heeft een theorie ontwikkeld, die focusseert op het politieke sub-systeem. Volgens Easton vormen de belangengroepen (politieke partijen, media, lobby's) de kern van het politieke systeem. De burgers en het bestuur bevinden zich op de grens van dit maatschappelijke sub-systeem. In de politieke kern voltrekt zich de strijd om de macht, die hier vooral de hegemonie over de beleids-agenda betreft. De dominante groepen houden een regime in stand. Easton wijst er op, dat de regering (het legitieme gezag) steeds op zoek moet zijn naar voldoende maatschappelijke steun.
Recent heeft ook de econoom W.D. Ferguson een analyse gepresenteerd van de maatschappelijke ontwikkeling, in zijn boek The political economy of collective action, inequality, and development (afgekort CA)23. Hij hanteert een systeem-benadering, al werkt zijn theorie die niet uit (p.28 in CA). Volgens Ferguson wordt de ontwikkeling van een staat bepaald door het vermogen om problemen van collectieve actie (CAP's) op te lossen. De kern van de theorie zijn vijf CAP's, die moeten worden aangepakt om ontwikkeling mogelijk te maken: (1) collectieve goederen aanbieden; (2) ongelijkheid begrenzen; (3) inclusieve instituties opbouwen; (4) de naleving van contracten garanderen; en (5) beleids-innovaties bevorderen. Hij noemt dit de hypothesen H van zijn theorie. Ze worden nader uitgewerkt met een nogal abstracte speltheorie. Dankzij H3 en H4 kunnen de zogenaamde tweede-orde CAP's worden opgelost.
Instituties zijn de oorzaak en de uitkomst van groepsmacht (p.135). Macht kan economisch of politiek zijn (de facto), maar zij krijgt pas vorm in de hegemonie over de staat (137). Easton constateerde al, dat de leidende coalitie de bestuurs-agenda beheerst. De staat reguleert de actie arena. De coalitie zoekt primair rente. Daarnaast wil zij natuurlijk overleven, en haar eigen ideologie verbreiden (246). Daarom wordt de rente gedeeld met verwante maatschappelijke groepen. Als de heersende coalitie ideologisch verdeeld is, dan stokt de regulering24. Er is instabiliteit, die kan uitmonden in een punctatie, zoals een coup of zelfs een burgeroorlog (158, 176)25. Uitbarstingen van geweld zijn funest voor de ontwikkeling. Er is een politiek compromis (settlement) nodig om ze te voorkomen (209). Het compromis houdt het regime in stand, en impliceert een aanpassing en een innovatie van het beleid (H5). De innovatie verloopt via de beleidsagenda (174, 178).
Ferguson maakt zijn theorie practisch toepasbaar door diverse categorieën van bestuurlijke regimes te introduceren. Hij sluit hier aan bij de theorie van kapitalisme-varianten. Een regime wordt gekenmerkt door twee variabelen, te weten de maatschappelijke steun voor de heersende coalitie, en haar ideologische homogeniteit (240). Maatschappelijke steun is een verticale relatie, terwijl de ideologie verwijst naar horizontale cohesie (237). Gemakshalve hanteert Ferguson elk van zijn twee regime-variabelen als een dichotomie. Deze aanpak leid tot vier mogelijke regimes Q. De steun is gering of breed. En de ideologie is multipolair of unipolair (242, 245)26. Idealiter is er een breed gedragen en ideologisch homogene coalitie, want die kan met kracht een publiek beleid ontwikkelen. Deze aanname vindt men ook bij Parsons. Dit ideale regime is het beste in staat om de hypothesen H1 t/m H5 te realiseren.
In deze ideale situatie brengt de staat zoveel meerwaarde voort, dat naast de heersende coalitie ook de buitenstaanders kunnen delen in de welvaart (inclusiviteit)27. De bereidheid om te investeren neemt toe, met name ook dankzij de realisatie van H4. Als het politieke compromis ruimte geeft aan democratische verkiezingen, dan is er geen reden meer voor een coup (punctatie) (216). Ferguson probeert dit te modelleren als een spel, dat rekening houdt met allerlei factoren (overdrachten, publieke goederen, grondstoffen, gedeelde moraal, economische meerwaarde, politieke reputaties, enzovoort) (bijlage 8A). Hij is overtuigd, dat een rijkdom aan grondstoffen een rem is voor de ontwikkeling (266). De prikkel om te investeren wordt er door verzwakt.
De categorieën Q van Ferguson zijn minder in detail uitgewerkt dan de taxonomie in de theorie van kapitalisme varianten. Maar dit heeft het voordeel, dat zij breed toepasbaar zijn. Zij kunnen ook (en misschien wel vooral) de derde wereld, Zuid-Amerika en de opkomende economieën beschrijven. Bovendien mag de toepassing van complexe modellen uit de speltheorie op regime types een originele gedachte worden genoemd. De tijd zal leren of de indeling in zijn regimes Q leidt tot een beter inzicht. Maar Ferguson illustreert zijn categorieën inderdaad met een aantal voorbeelden. Taiwan, Zuid-Korea en Rwanda (na de burgeroorlog) behoren tot de staten, die het ideale regime hebben gerealiseerd (251, 275). De coalitie is unipolair en breed gesteund. Ferguson duidt dit regime aan als Q2. Soms ontaardt het in paternalisme.
Brede steun voor een multipolaire coalitie vindt men in Thailand, de Filipijnen (244), India, Ghana, Kenia (247, 283), Oeganda (256), en Brazilië (293). In deze Q1 situatie moet de coalitie steun kopen via diensten en overdrachten ten behoeve van verwante groepen (246). Zulke specifieke steun is cliëntelisme, en nodigt uit tot corruptie. In het Q4 regime is de coalitie unipolair, maar mist een brede steun. Daarom moet de coalitie gebruik maken van dwang. Men ziet dit in Cambodja of Chili onder Pinochet (259). De meest ongunstige situatie is Q3, met een multipolaire en zwak gesteunde coalitie. Denk aan Nigeria of Ecuador (258). Het politieke compromis is fragiel.