De Gazet heeft altijd geschreven over arbeids-relaties. Recent is dit thema in het bredere kader van economische regimes geplaatst. Elk regime geeft vorm aan instituties, zoals de vakbeweging. Interessant is de theorie van Whitley. Ter illustratie worden de subsidiëring van zorg behandeld, alsmede het activerings-beleid op de arbeids-markt. Ook het CPB en het SCP verdiepen zich in deze materie. Twee van hun rapporten worden besproken. Tenslotte worden protestantse en socialistische publicaties van halverwege de vorige eeuw onderzocht.
Enkele recente blogs hebben de theorie van de kapitalisme-varianten uitgelegd. Volgens deze theorie zijn er mondiaal ruwweg twee economische regimes, te weten de coördinerende markt-economie (CME) en de liberale markt-economie (LME). De ideaal typen van deze regimes zijn respectievelijk Duitsland en de Verenigde Staten van Amerika (VSA). De theorie legt helder uit, dat elk regime een eigen verzameling van elkaar versterkende instituties heeft. Dankzij die verzameling heeft elk regime een competitief voordeel bij bepaalde productie-activiteiten. Aldus ontstaat er een mondiale arbeids-deling tussen de twee regimes. Er is niet per se een mondiale convergentie van economische systemen. Dit is inderdaad een boeiende gedachte. Het maakt de mondiale veelheid aan economische regimes overzichtelijk.
Maar tevens is het nogal een beperking, wanneer men elk bestaand regime wil beschrijven als een mengvorm van Duitsland en de VSA. De socioloog R. Whitley doet in zijn boek Divergent capitalisms (afgekort DC) een poging om de varianten-theorie te verfijnen1. De huidige paragraaf zal zijn werk toelichten. Whitley houdt vast aan de stelling van de varianten-theorie, dat de nationale instituties bepalend zijn voor de economische structuur (p.5, 24, 47 in DC). Hij wil een verzameling van ideaal-typen van regimes presenteren. Maar anders dan in de varianten-theorie komen zijn ideaal-typen niet overeen met een bepaalde staat (p.24). Een regime is voor Whitley een manier van economische coördinatie (p.26). Binnen de economie worden de besluiten genomen door zaken systemen (business systems), zoals een concern of conglomeraat (p.32).
De coördinatie kan verlopen via zaken systemen, maar ook via economische integratie (p.32). Voor trouwe lezers is een bekende term. Immers, enkele blogs over de publiek-rechtelijke bedrijfs-organisatie hebben een beschrijving gegeven van de verticale integratie in het product-schap, en van de horizontale organisatie in het bedrijfs-schap. Bij Whitley kan de horizontale integratie zelfs sector-overstijgend zijn. Een concern, dat is opgebouwd uit onafhankelijke divisies, is een voorbeeld van horizontale integratie. Whitley neemt aan, dat drie (collectieve) actoren relevant zijn, te weten de eigenaren van de onderneming, de directie en de werkers (p.33)2. De economische structuur (regime) laat het besluit tot verticale of horizontale integratie over aan de eigenaren, of aan de directie (p.34, 35). De inbreng van werkers betreft vooral de arbeids-relaties. Op basis van deze redenatie meent Whitley, dat elk zaken systeem wordt gekenmerkt door 8 variabelen (p.34)3.
Het eigendom kan in handen zijn van de directie, een alliantie of een massa van kleine aandeelhouders (p.39). Whitley voorziet de zaken systemen ook nog van een typologie, naast de zonet genoemde variabelen van de 8 kenmerken. De typen hebben de vorm van fragmentatie, industriële regio's, compartimenten, en coördinatie. Aangezien coördinatie wordt gesplitst in staats-interventie, samenwerking en intense coördinatie, zijn er in totaal 6 typen (p.41). Fragmentatie verwijst naar een zaken systeem, dat vooral gebruik maakt van marktwerking (p.43). Compartimenten zijn grote ondernemingen, die verticaal en horizontaal zijn geïntegreerd (p.43). De typen ontstaan uit de taak-verdeling van de eigenaren en de directie (p.41). Bijvoorbeeld wordt de integratie van de compartimenten gedicteerd door de eigenaren (p.43). De directie kan enkel gehoorzamen en uitvoeren.
Aldus onderscheiden de variabelen en typen tezamen 8×6 = 48 verschillende ideaal-typen van zaken systemen. Zie de figuur 1. Deze 8×6 matrix is handig om te bepalen welke kenmerken en typen kunnen worden gecombineerd. Bijvoorbeeld zullen de eigenaren en directie in een gefragmenteerd type zaken systeem niet streven naar integratie (p.42). Whitley stelt zich ten doel om de diverse voorkomende varianten van kapitalisme in de wereld onderling te vergelijken. De 8×6 matrix is een instrument om de economische structuur van een gegeven staat te onderzoeken.
Whitley voltooit nu zijn theorie door de institutionele omgeving van de zaken systemen te definiëren (p.47). Hij onderscheidt de staat, de financiële sector, de arbeids-relaties, en de collectieve moraal. Deze vier verzamelingen van instituties kunnen verder worden opgesplitst in 11 kenmerken (p.48)4. De definitie van instituties heeft het doel om combinaties van instituties en zaken systemen te bestuderen. Bijvoorbeeld vormen de kenmerken van instituties en de kenmerken van zaken systemen tezamen een 11×8 matrix. Vervolgens kan men nagaan, dat bijvoorbeeld sectorale onderhandelingen in de arbeids-relaties goed passen bij kartel-vorming binnen de sector (p.56). Evenzo vormen de kenmerken van instituties en de typen van zaken systemen tezamen een 11×6 matrix. Vervolgens kan men nagaan, dat bijvoorbeeld een gefragmenteerd type zaken systeem goed past bij een staat, die weinig ingrijpt in de economie en die evenmin neo-corporatisme nastreeft (p.60).
De theorie en de schema's van Whitley voorzien de analist van controle lijsten, die hij kan gebruiken bij zijn vergelijking van de diverse economische systemen op de wereld. Uw blogger kan niet beoordelen of dit veel inzichten zal opleveren. Maar Whitley heeft zijn leven gewijd aan deze theorie en haar toepassing, en daarom zou men verwachten dat zijn aanpak toch nuttig is. Bovendien is het aantrekkelijk, dat de theorie expliciet rekening houdt met de arbeids-relaties, zoals de rol van de vakbeweging. Toekomstige blogs zullen voortbouwen op zijn theorie, wanneer dit enigszins mogelijk is.
Na vele blogs over de vakbeweging worden langzaam de bestaansgrond van de vakbond duidelijk. Traditioneel is het grote probleem voor de werkers hun geringe ruimtelijke mobiliteit. Zij hebben veel geïnvesteerd in hun lokale netwerk. Zij hebben een eigen huis, en kennen de lokale infrastructuur, zoals winkels en dienstverleners. Daarom hebben de lokale ondernemingen tezamen een monopsonie. Zij kunnen zich een deel van de investeringen van de werkers toe-ëigenen door het loon te verlagen, aangezien de werkers niet zullen verhuizen. De werkers kunnen het monopsonie bestrijden door zich te verenigen in een vakbond. Daarmee vormen zij zelf een monopolie. Merk op, dat hier het loon breed moet worden begrepen, en bijvoorbeeld ook de baan-zekerheid omvat5.
Klaarblijkelijk is de vakbond dus onmisbaar. Het ligt voor de hand, dat ook de ondernemingen zich verenigen, ten einde een tegenmacht te vormen voor de vakbond. De socioloog Coser acht dit waarschijnlijk6. Maar bijvoorbeeld in Canada en in de Verenigde Staten van Amerika hebben de ondernemingen nooit eigen verbonden gevormd7. Dus collectieve organisatie is niet onvermijdelijk. Een nadeel van collectieve organisatie is, dat zij de conflicten tussen werkers en ondernemingen benadrukt. Dit negeert het gedeelde belang van de onderneming en haar werkers8. Het bevordert de destructieve machtsstrijd via stakingen van werkers en lockouts van ondernemingen. Gelukkig neemt tegenwoordig de frequentie van stakingen af.
De vijandige houding van de westerse vakbonden jegens de (verbonden van) ondernemingen is een erfenis van het klassieke liberalisme, dat floreerde gedurende de negentiende eeuw. Rond 1900 bewees Duitsland, dat een coördinerende economie (CME) goed kan concurreren met de liberale economie (LME). De CME bevordert samenwerking tussen ondernemingen, en geeft bestaans-zekerheid aan werkers. En vanaf 1970 bewees Japan, dat een CME zelfs beter kan presteren dan de LME. In de Japanse CME baseren de arbeids-relaties op onderling vertrouwen. De werkers zijn toegewijd aan hun onderneming, en zij hebben relatief veel zeggenschap over de invulling van hun eigen werk. Bovendien accepteren zij flexibiliteit in hun takenpakket. De westerse ondernemingen leerden van het Japanse model, en introduceerden kwaliteits-kringen en zelf-sturende ploegen9. Zulke coöperatieve arbeids-relaties vragen om een ander soort vakbond.
Vakbonden hebben de neiging om gelijk loon voor gelijk werk te eisen. Kennelijk vindt de bond dit een eerlijk criterium, dat zal worden ondersteund door zijn leden. Maar de bond is een belangen-organisatie, en daarom wordt het criterium niet vanzelf toegepast op buitenstaanders. Gemarginaliseerde werkers en jonge werkers zijn slecht vertegenwoordigd in de bond10. Aldus zijn er ook conflicten binnen de beroeps-bevolking als geheel. Wegens dit insider-outsider probleem kan de vakbond het probleem van het monopsonie maar beperkt oplossen. De bevoorrechte positie van de gevestigde leden wordt mede bepaald door het maatschappelijke regime. In het Angelsaksische regime zijn de bonden democratisch, en moeten zich aanpassen bij hun leden. Maar in het corporatisme zijn de betaalde bonds-bestuurders tamelijk autonoom, zodat zij toch enigszins rekening kunnen houden met buitenstaanders.
Deze beschouwingen laten zien, dat vakbonden inderdaad enkele universele kenmerken hebben. Maar uit het ontbreken van verbonden van ondernemingen in de Angelsaksische staten blijkt al, dat de nationale instituties en de cultuur grenzen opleggen aan de arbeidsrelaties11. Zij bepalen de machts-verhouding van de actoren in de ondernemingen (diverse groepen van werkers, directie, eigenaren)12. Omgekeerd zijn instituties gestolde historische macht. De arbeids-wetgeving is ontstaan doordat de actoren bij de staat hebben aangedrongen op interventie. Natuurlijk is ook het beleid van de staat weer de resultante van macht. Aldus is de vakbond niet een universeel concept, maar een verzamel-naam voor allerlei vormen van collectieve organisatie in de wereld. Dit is natuurlijk ook de visie in de zonet beschreven theorie van Whitley.
Zelfs binnen een bepaalde staat is de vakbond geen universeel concept. Immers, de economische structuur van een staat verandert met de tijd. Gedurende de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw domineren de westerse industrie-staten de rest van de wereld, in politieke en economische zin. De westerse ondernemingen beheersen de wereldmarkt, en de vakbonden eisen hun deel van de meerwaarde op13. Maar na de Tweede Wereldoorlog zet de mondialisatie door, en in vele sectoren verliezen de westerse ondernemingen de slag met concurrenten in ontwikkelende staten. In die sectoren heeft collectieve organisatie weinig zin14. Daarom verschuiven de activiteiten van de (ver)bonden naar beschermde sectoren, zoals de publieke dienstverlening. In tegenstelling met een eeuw terug behoren tegenwoordig de bonden in de overheid, zorg en onderwijs tot de grootste binnen hun federatie15. Dit heeft natuurlijk gevolgen voor de federatie-cultuur.
Een eerdere blog heeft gesteld, dat de onderneming wordt geschaad door het zorg-verlof. Echter het boek The economics of imperfect labor markets (afgekort IM) nuanceert de nadelen van de onderneming16. Hier is het uitgangspunt, dat de werker een sterke behoefte voelt om zorg te bieden (als ouder of als mantel-zorger). Als de werker het zorg-verlof niet krijgt, dan neemt hij of zij wellicht ontslag (p.179, 186 in IM). In dit geval moet de onderneming een nieuwe werker aanwerven, en die inwerken. Dit kan duurder zijn dan het zorg-verlof. Natuurlijk probeert de onderneming wel, om de tijdsduur van het verlof in te perken. Nog liever heeft zij, dat de werker de zorg uitbesteedt (kinder-opvang, thuis-zorg). De werker moet besluiten tussen make-or-buy17. Ondernemingen nemen bij voorkeur werkers aan, die weinig hechten aan zelf zorgen. Anderzijds willen zij ook de beste kandidaat aannemen.
Vanuit het maatschappelijke perspectief zijn het zorg-verlof en de externe zorg wenselijk (p.203). Immers, zij bevorderen de participatie van mensen op de arbeidsmarkt, en daarmee de productiviteit en de welvaart. Participerende mensen zijn economisch zelfstandig. Bovendien vereist de continuïteit van de staat, dat er voldoende kinderen worden geboren en opgevoed. Immigratie kan de vergrijzing ook tegengaan, maar de integratie kan hoge kosten hebben. Om deze redenen is de staat geneigd om het verlof en de externe zorg te stimuleren, via regelgeving en subsidies (p.182). De subsidie kan gericht zijn op het verlof en op de externe zorg. In beide gevallen beïnvloedt de subsidie de bereidheid van de werker om te participeren in de arbeid. Vooral kinderen zijn een bron van voldoening voor de ouders, maar ook een kostenpost (p.187).
Aldus is de nuts-functie van de ouder u(n, c), waarbij c de eigen materiële consumptie is, en n het aantal kinderen in het gezin. De figuren 2a-b tonen het indifferentie veld u(n, c) = constant van een ouder (p.188). Ruwweg worden ook kinderen "geconsumeerd" en het n-de kind heeft een prijs p(n). Eenvoudigheids halve veronderstelt de begrotingslijn in de figuren 2a-b, dat de prijs p onafhankelijk is van het aantal kinderen n. Subsidies maken kinderen goedkoper (p.189). Men kan ook zeggen, dat de subsidie een aanvulling is op het inkomen. Het substitutie- en inkomens-effect stimuleren gezinnen allebei om kinder-rijker te worden18. Dit fenomeen wordt afgebeeld in de figuur 2a. De blauwe begrotings-lijn is de situatie met subsidie.
Interessant is ook het geval, waarin de lonen w stijgen. Dit vergroot het inkomen van de werker. Maar stel dat ouders wekelijks een tijd tk per kind besteedt. Wegens het niet-verdiende inkomen w×tk stijgt dan de prijs van het kind. Het is onzeker, wat het effect van het inkomen en van substitutie zal zijn op het aantal kinderen in het gezin (p.189). De figuur 2b toont de situatie, waarbij het gezin kinder-armer wordt. De blauwe begrotings-lijn is de situatie met een gestegen loon. Het substitutie-effect wint hier, zodat de arbeids-participatie stijgt. Maar niet alle ouders zullen deze voorkeur delen. Bij sommige ouders zal de participatie juist afnemen. Dit zijn koppels, die veel waarde toekennen aan een kinder-rijk gezin. Zij zijn bereid een hoge prijs p per kind te betalen. Hun indifferentie krommen zijn steiler dan die in de figuren 2a-b.
Een werker zal kiezen voor het zorgverlof, wanneer zijn reserverings-loon v hoger is dan het loon w. Dit reserverings-loon is natuurlijk deels immaterieel. In Europa is het moederschaps-verlof vaak volledig door-betaald, via een staats-subsidie (p.182). Het duurt maximaal typisch vier maanden. Daarnaast is er een ouderschaps-verlof, dat langer kan duren. Een langdurig verblijf thuis zal de arbeids-productiviteit van de ouder ondermijnen, althans tijdelijk. Het verlof heeft ten opzichte van ontslag het voordeel, dat het een formeel einde oplegt aan het thuis blijven. De regulering is sterk cultureel bepaald. Bijvoorbeeld, in het Verenigd Koninkrijk heeft het moederschaps-verlof een duur van een jaar, met een vergoeding van een kwart van het loon (p.181). Als mensen hun verwachte inkomsten over een langere periode berekenen, dan bevordert alleen het uitzicht op verlof al de arbeids-participatie (p.186).
In beginsel bevordert externe zorg, zoals kinder-opvang, de arbeids-participatie. Het heft de dwang tot zelf zorgen op, en maakt daarom beroeps-arbeid mogelijk. Echter de kosten verlagen het inkomen, en daarmee de consumptie c van de werker. De voorkeuren worden nu vastgelegd in het indifferentie veld u(tv, c), waarbij tv de vrije tijd van de actor is. De werktijd is t = T − tv. Zie de uitleg in een eerdere blog. Gewoonlijk bestaan de kosten uit een vast bedrag F, en een bedrag z per uur. Het vaste bedrag F vermindert het inkomen, zodat de ouder zal kiezen voor een langere arbeidstijd t (p.183)19. De participatie t2 neem toe. Zie de blauwe lijn in de figuur 3a. Dit lijkt eigenlijk paradoxaal. Maar als F te groot is, dan zal werken minder nut u opleveren dan ontslag nemen. In deze situatie zou gelden u(T, c0) > u2.
De uurprijs z van de externe zorg vermindert het reëel ontvangen loon tot w−z (p.183). Het effect op de participatie is niet bij voorbaat duidelijk. Het inkomens-effect stimuleert tot een langere arbeids-tijd t. Maar het substitutie-effect stimuleert juist minder uren, omdat vrije tijd goedkoper wordt (p.185). De blauwe lijn in de figuur 3b toont een situatie, waarin de participatie t2 afneemt door de kosten van de kinder-opvang. Een subsidie zou het inkomen vergroten, en verzwakt daarom meestal de prikkel tot extra participatie. Gratis kinder-opvang bestendigt de bestaande participatie (dat wil zeggen, van de werkenden). Het zal natuurlijk ook de thuis blijvende ouders activeren, die geen kinder-opvang kunnen betalen. Maar toch zal iemand de "gratis" kinder-opvang moeten betalen.
In beginsel hebben zorg-verlof en externe zorg dezelfde functie. In beide gevallen ondersteunt de staat (of soms de onderneming) financieel de zorgtaak (p.185). De keuze tussen zorg-verlof en externe zorg is deels moreel. Sommigen menen, dat de zorverlening door gezins-leden een bijzondere kwaliteit heeft, die extern niet kan worden gerealiseerd. De kwaliteit baseert op een emotioneel vertrouwen en op gezins-informatie, en is dus immaterieel. Anderen betogen, dat gezins-leden soms weinig vaardigheden hebben in de zorg, zodat die beter extern kan worden verleend. Bovendien kunnen in deze situatie de gezins-leden leren van de externe zorg-verleners. Kennelijk moet er een optimale mix van zorg-verlof en externe zorg worden gezocht. Uw blogger schat in, dat momenteel de uitbreiding van externe zorg nog wenselijk is. In het algemeen schiet de deskundigheid in de zelf-zorg tekort.
Het moet worden benadrukt, dat het indifferentie veld van individuen kan veranderen met het verstrijken van de tijd. De veranderingen van voorkeuren kunnen liggen aan persoonlijke factoren, zoals een fysieke veroudering20. Maar zij kunnen ook worden veroorzaakt door wijzigingen in de eigen leef-omgeving. Bijvoorbeeld willen vrouwen van middelbare leeftijd duidelijk minder tijd besteden aan huishoudelijke taken dan vrouwen met jonge kinderen21. En uitvindingen van nieuwe huishoudelijke apparaten en diensten kunnen de individuele nutsfunctie ingrijpend veranderen. Bijvoorbeeld, dankzij de wasmachine neemt de eigen productiviteit in het huishouden toe. Maar de investering in een wasmachine vergt een (arbeids-)inkomen. Evenzo kunnen kant-en-klaar maaltijden de eigen productiviteit in het huishouden (voedsel-bereiding) onrendabel maken22.
Feitelijk worden besluiten niet genomen door een enkele actor, maar door de leden van het gezin tezamen. De individuele nutsfunctie van de actor k is ωk = α×uk + β×u≠k, waarbij u≠k het nut van de overige gezinsleden is, en α en β weegfactoren zijn23. De individuele nutsfuncties in het gezin zijn onderling gekoppeld. Dit impliceert onder andere, dat het gezin collectief kan besluiten tot een arbeids-deling. Elk gezinslid neemt de taken op zich, die passen bij zijn of haar talenten, zodat die een productief voordeel heeft. De taak kan betaald zijn, of thuis in het huishouden worden uitgevoerd24. Voorts impliceert het make-or-buy besluit, dat sommige taken extern worden uitbesteed. Hier perkt de cultuur de keuze mogelijkheden van het gezin enigszins in25.
De voorgaande uitleg maakt duidelijk, dat de besluiten van huishoudens te complex zijn om wiskundig te formuleren. Nochtans kunnen formules wel een indruk geven van de gemaakte afwegingen. Stel de productie-functie van het huishouden is ch = f(th) (p.206 in IM)26. Neem aan dat f stijgend en concaaf is in de tijd th voor huishoudelijke productie. Er geldt th = T − t − tv, waarbij hier tv strikt wordt opgevat als tijd voor ontspanning (leisure). De totale consumptie is nu c = ch + cm, waarbij cm de consumptie van gekochte goederen en diensten is. De nutsfunctie van de actor blijft u(tv, c). Zij m diens arbeidsloze inkomen, dan is de begrotings-beperking cm ≤ m + w×t. Men drukt het voorgaande gewoonlijk uit in de probleem-stelling
(1) maximaliseer voor alle {c, tv, th} het nut u(tv, c) met als randvoorwaarde c + w×tv ≤ m + w×T + f(th) − w×th
De formule 1 bevat th enkel in de randvoorwaarde. Hier is sh = f(th) − w×th het surplus van de huishoudelijke productie (p.206). Dit surplus moet natuurlijk maximaal worden gemaakt. Met andere woorden, de optimale th* voldoet aan ∂f/∂th = w. Men stopt met huishoudelijke taken, zodra de loon-arbeid meer oplevert.
Subsidies en regulering van zorg-taken veroorzaken prikkels, die leiden tot neven-effecten. Bijvoorbeeld, naarmate het loon meer wordt gekort tijdens zorg-verlof, zullen de werkers minder verlof opnemen27. En naarmate de subsidie voor kinder-opvang minder is, zullen minder ouders worden verleid tot participatie. Deels is de subsidiëring van kinder-opvang een morele keuze. Aangezien momenteel veel gezinnen vroegtijdig ontbinden, is het wenselijk dat de beide ouders toegang behouden tot de arbeidsmarkt. Goedkope kinder-opvang maakt dit mogelijk. Echter, deze analyse is partieel, omdat zij negeert dat subsidies toch door iemand moeten worden betaald. Uw blogger noemt dit type analyse een geldboom model. Er wordt verondersteld, dat de noodzakelijke fondsen van nature beschikbaar zijn.
De partiële analyse biedt geen solide fundament voor het ontwerpen van beleid. Beleid moet een kosten-baten analyse gebruiken, en daarom ook rekening houden met de prikkels ten gevolge van de kosten. Subsidies door de staat worden gedekt via belasting-heffing. Subsidies voor het zorgverlof en voor externe zorg moeten vooral worden betaald door de huishoudens met oudere kinderen of zelfs zonder kinderen, en door de huishoudens met hogere inkomens. De belasting verlaagt het loon in deze huishoudens. Dit leidt tot een substitutie- en inkomens-effect. Vooral bij huishoudens met hogere inkomens is de verwachting, dat zij minder bereid zullen zijn om te participeren. Dit is een probleem, wanneer juist zij ondernemend zijn, en hun inbreng onmisbaar is voor het scheppen van economische meerwaarde.
Vijf jaren terug besteedde de Gazet aandacht aan de politiek van het radicale midden (the Third way), die wel wordt gezien als een hervorming van de sociaal-democratie. Een belangrijke speerpunt van het radicale midden is het actieve arbeidsmarkt beleid (afgekort AAMB). En acht jaren terug beschreef een blog de activering tijdens het Interbellum van de vorige eeuw. Deze blogs konden indertijd geen definitief oordeel vellen over de nuttige effecten van het AAMB. Daarom besteedt de huidige paragraaf er opnieuw aandacht aan. Geraadpleegd zijn vooral de boeken The economics of imperfect labor markets (afgekort IM) en Labor economics (afgekort LE)28.
Het AAMB hanteert vijf instrumenten: (a) arbeids-bemiddeling, zoals uitzend- en arbeids-bureau's; (b) scholing en herscholing; (c) loon-subsidies; (d) werk-verschaffing in de publieke sector; en (e) positieve en negatieve sancties (p.361 in IM; p.637 in LE). Een eerdere blog heeft al enige effecten van scholing onderzocht. Een andere blog behandelde loon-subsidies voor korter werken tijdens een ernstige economische recessie. Alle instrumenten van het AAMB hebben het doel om het zoekproces van de ondernemingen en werkers op de arbeidsmarkt doeltreffender te maken (p.356 in IM, p.638 in LE). Zij willen het aantal vacatures V en het aantal werklozen U verminderen. In vaktermen uitgedrukt, de Beveridge kromme v(u) moet dichter naar de oorsprong toe schuiven29. Zie de figuur 4. Men kan arbeids-bemiddeling en sancties combineren bij de begeleiding van werklozen (p.638 in LE).
Bijvoorbeeld verzamelt het arbeids-bureau informatie over vacatures en over werkzoekenden. Vervolgens worden ICT systemen ingezet om de vacatures en werkzoekenden zo goed mogelijk te koppelen (p.356 in IM, p.644 in LE). De arbeids-bemiddeling schept waarde, omdat meer werkers productief worden op de arbeids-markt (p.646 in LE). Maar de bemiddeling heeft natuurlijk ook kosten (p.645 in LE). Blijkens het simpele wiskundige parings-model is het wenselijk dat de arbeids-bemiddeling wordt gereguleerd door de staat (p.648 in LE)30.
Maar het aantal werklozen U kan ook worden verminderd door hun arbeids-aanbod te verbeteren (p.356 in IM, p.638 en 649 in LE). Scholing en herscholing leren de vaardigheden aan, die specifiek worden gevraagd in de vacatures (p.639 in LE)31. De scholing kan niet worden overgelaten aan de markt. Immers, de leerlingen hebben vaak zelf niet voldoende geld, en zij kunnen dit evenmin lenen van banken (p.649, 655 in LE). Voorts houdt de markt geen rekening met het feit, dat kennis kan worden gekopieerd door anderen. Dit schept een positieve externaliteit (p.655 in LE). Zelfs binnen hun eigen economische systeem zijn de ondernemingen en werkers geneigd om onvoldoende te investeren in scholing (p.655-656 in LE). Merk op, dat dit probleem al eerder is behandeld in de Gazet, in de blog die putte uit het boek Corporatism or competition? (p.78 in CC).
Bij dit probleem wordt opnieuw het parings-model gebruikt. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen algemene kennis en specifieke kennis. Algemene kennis is bruikbaar in alle ondernemingen. Volgens het model zullen markten inderdaad onvoldoende investeren in algemene kennis (p.645 in LE)32. Specifieke kennis is enkel bruikbaar binnen de onderneming, waar de werker in dienst is (p.656 in LE). De werker kan zijn kennis niet meenemen naar een nieuwe onderneming. Bij een volledig arbeids-contract zou men investeringen in specifieke kennis kunnen overlaten aan het private systeem (p.657 in LE). Echter gewoonlijk is een contract onvolledig, en dan wordt een investering weer bedreigd door de her-onderhandeling over het loon (hold-up) (p.658-659 in LE). In de practijk wordt dus ook onvoldoende geïnvesteerd in specifieke kennis33. Al deze constateringen wettigen de regulering van scholing door de staat.
Loon-subsidies hebben mede het doel om ontslagen te voorkomen, en aldus de werkers actief te houden. Actieve werkers bestendigen hun menselijk kapitaal, en blijven daarom kansrijk op de arbeids-markt. Een probleem van loon-subsidie is dat zij de marktwerking verstoort, en daarom een opwaartse druk veroorzaakt op alle lonen (p.660 in LE). De werkloosheids-uitkering is gewoonlijk geïndexeerd (p.662 in LE). Daarom stijgt het verwachte inkomen van de werker. Men kan weer aantonen met het parings-model, dat de onderneming en de werker allebei profiteren van de subsidie (p.662 in LE). Gewoonlijk vermindert de loon-subsidie de werkloosheid (p.663 in LE)34. Merk evenwel op, dat het verschaffen van werk via loon-subsidies vaak verlies lijdend is. Dan zijn de kosten van de subsidie groter dan de productiviteit van de banen en de uitgespaarde uitkeringen (p.664 in LE)35.
Bij werk-verschaffing in de publieke sector wordt soms de arbeids-vraag afgestemd op het aanwezige aanbod aan werklozen. Bovendien doen de werklozen hiermee werk-ervaring op (p.639 in LE). In dit geval zijn de banen tijdelijk. De werk-verschaffing vermindert de werkloosheid, en drijft daarom de loon-hoogte op (p.664, 666 in LE, p.358 in IM). Dit vernietigt banen in de private sector, en wordt crowding out genoemd. Daarom is onzeker of de werk-verschaffing de werkloosheid in de economie als geheel zal verminderen (p.667 in LE, p.358 in IM). En dan is eveneens onzeker of de werk-verschaffing loont. Immers de baten van de publieke banen en de uitgespaarde uitkeringen kunnen kleiner zijn dan de kosten van de verloren banen in de private sector (p.668 in LE). Ook dit instrument kan worden beschreven met het parings-model36.
Sancties op het inkomen intensiveren het zoeken van werklozen (p.356 in IM). Sancties hebben een ex post effect op degene, die de sanctie krijgt (p.373 in IM). Maar er is ook een ex ante effect, omdat werklozen de verwachte sanctie opnemen in hun reserverings-loon. Een voorbeeld van een positieve sanctie is het belasting-krediet voor laag-betaalde werkers. Een negatieve sanctie is bijvoorbeeld een korting op de uitkering van een werkloze bij wekelijks onvoldoende sollicitaties. Zij verlaagt het reserverings-loon van de werkloze, waardoor die bereid is om een lager loon te accepteren (p.368 in IM). De eindigheid van de werkloosheids-uitkering is eveneens een negatieve sanctie, namelijk voor elke werkloze die de duur overschrijdt.
Een nadeel van sancties is, dat de werkloze wellicht te snel een baan accepteert (p.636 in LE). Als die baan slecht past bij zijn arbeids-aanbod, dan zal hij weinig productief zijn. Hierdoor verliezen zowel de werkloze zelf als ook de maatschappij aan welvaart37. Men zou ook nog kunnen aanvoeren, dat bij sommige beroepen het vinden van een nieuwe baan relatief veel tijd vergt. Als men zulke werkers dwingt om na een ontslag snel te wisselen van beroep, dan lopen zij een relatief groot risico om sterk achteruit te gaan in hun inkomen. Het is de vraag of een beleid met deze consequentie eerlijk is. Anderzijds is de differentiatie van beleid naar beroeps-groep niet te doen.
Het voorgaande betoog heeft al duidelijk gemaakt, dat het AAMB duur kan zijn (p.352 in IM). Het moet worden betaald uit belastingen. Dit kan allerlei indirecte effecten hebben elders op de arbeids-markt en in de economie. Als bijvoorbeeld de hoge lonen zwaarder worden belast, dan zullen wellicht deze werkers minder actief worden (p.358 in IM). Op deze manier kan het AAMB per saldo de economie schaden. De uitwerking hangt natuurlijk mede af van de cultuur en de moraal op de arbeidsmarkt.
Vooral het boek Labor economics laat zien, dat bijna elk instrument van het AAMB kan worden beschreven met het parings-model. De ontwikkeling van het model heeft een grote inspanning vereist van de wetenschap. De uitleg vereist 25 pagina's in LE. Uw blogger heeft ze gelezen en vindt het lastig om het nut te beoordelen van deze inspanning. Het is natuurlijk waar, dat wiskundige modellen duidelijk laten zien hoe de diverse toestands-variabelen samenhangen met elkaar. Ook maakt het model mogelijk om regulering door de staat te vergelijken met de marktwerking, bijvoorbeeld bij de instrumenten van het arbeids-bureau en (her)scholing. Maar de wiskundige formules in het model zijn tamelijk complex. En de uitkomsten van het model zijn niet bijster realistisch, omdat de aannames van het model zo primitief zijn. In ieder geval is het goed voor de lezer om te weten, dat modellering in beginsel mogelijk is.
Modellen helpen om de gedachten te ordenen en punten van aandacht aan te dragen. Maar als men het effect van het AAMB wil vaststellen, dan zijn empirische evaluaties onmisbaar. Zulke evaluaties ontwikkelen een toetsings-criterium, dat moet zijn gekoppeld aan prestatie-indicatoren van beleid. Gewoonlijk toetst men de effectiviteit van het AAMB aan de kosten van het programma, de kans om een baan te vinden, en de loonhoogte van die baan. In Europa vinden politici vooral de uitstroom uit de werkloosheid belangrijk (p.676 in LE). In de VSA is werkloosheid niet zo een probleem, en hecht men vooral aan de positieve effecten van het AAMB op de loonhoogte (p.676 in LE).
De toetsing vergelijkt de doelgroep (treatment group) met een controle groep. Een probleem is, dat men nooit alle kenmerken van de groeps-leden kan achterhalen (p.678 in LE). De groep kan een niet-waargenomen heterogeniteit hebben. Dit verklaart waarom kwantitatieve analyses van dezelfde verzameling van gegevens soms totaal verschillende conclusies rapporteren (p.679 in LE). Al deze conclusies zijn statistisch significant, maar de aannames in de empirische modellen zijn onjuist. Daarom moet men voorzichtig zijn met de evaluatie van beleid op basis van de resultaten van kwantitatieve analyses (p.685 in LE). Bovendien is de cultuur belangrijk voor het succes van een AAMB instrument. Dit wil zeggen, conclusies in één staat gelden niet per se voor andere staten38.
Een probleem bij de evaluatie van de effectiviteit van arbeids-bemiddeling is, dat zij vaak wordt gecombineerd met toezicht op de inspanningen van de werklozen (p.684 in LE). Dit toezicht wil plichts-verzakingen opsporen en de werkzoekende disciplineren. Het vermoeden bestaat, dat zowel de ondersteuning (instrument a) als het toezicht (instrument e) bijdragen aan een verkorting van de werkloosheid (p.684, 686-687 in LE, p.359 in IM)39. Dit wordt deels verklaard door het banale feit, dat een werkloze zijn kans op werk vergroot door meer te solliciteren (p.360 in IM). Bij de evaluatie van scholing (instrument b) is een geslachts-effect gemeten. Scholing verbetert met name de positie van sociaal gemarginaliseerde vrouwen op de arbeids-markt, maar niet die van mannen! (p.678-679, 686 in LE)40 In de VSA verkort zelfs het louter verplichten tot deelname aan een sollicitatie training al de duur van de werkloosheid! (p.360-362 in IM)41
De bestaande vormen van het AAMB lijken geen positief effect te hebben op de jeugd-werkloosheid (p.679, 686 in LE). De resultaten van baan-verschaffing (instrument d) zijn teleurstellend. Dit zijn tijdelijke banen, en de werk-ervaring blijkt de positie op de arbeids-markt niet te verbeteren (p.686 in LE). Bovendien is dit een duur instrument. Toch investeren sommige staten (onder andere België, Frankrijk en Ierland) veel in de baan-verschaffing (p.353 in IM). Tenslotte zij nog opgemerkt, dat investeringen in voorschoolse opvang vooral gemarginaliseerde kinderen later meer slaagkansen op de arbeids-markt geven (p.680-682 in LE). Dit beleid vermindert onder andere de kans, dat het kind later een crimineel wordt. Maar uw blogger wil zulk beleid toch liever niet rekenen tot het AAMB.
Het CPB rapport Marktmacht op de Nederlandse arbeidsmarkt (afgekort MM) onderzoekt in hoeverre Nederlandse ondernemingen een monopsonie hebben42. Dit thema is natuurlijk relevant om het nut van vakbonden in te schatten. De auteurs meten de marktmacht op twee manieren, te weten de regionale concentratie van de ondernemingen en de elasticiteit van het arbeids-aanbod. De concentratie op een markt wordt gemeten met de Herfindahl-Hirschman index (HHI) (p.6 in MM). Empirisch blijkt een hogere HHI vaak gepaard te gaan met lagere lonen (p.6). De aanbod-elasticiteit meet de mate waarin werknemers reageren op loon-veranderingen (p.5). Dit wil zeggen, in formule ε = (∂L/∂w) / (L/w), waarin L het aanbod is en w de loonhoogte. In een wereld waarin bedrijven absolute marktmacht genieten, is deze elasticiteit erg laag (p.8).
Het rapport MM constateert, dat tussen de 8 en 35 procent van de Nederlandse werknemers werkt in een markt met sterke concentratie (een HHI boven de 0.25) (p.11). Merkwaardiger wijze vindt het rapport een positieve correlatie tussen concentratie en het salaris van werknemers (p.14). En in meer geconcentreerde sectoren wordt minder vaak op een flexibel contract gewerkt (p.14). Dit botst met de bevindingen in de literatuur. Daarom vermoeden de auteurs, dat belangrijke variabelen ontbreken in hun model (omitted variable bias) (p.14). Bijvoorbeeld zijn wellicht de werkers in een onderneming met een monopsonie beter georganiseerd in een vakbond (p.14). Ook is denkbaar, dat ondernemingen in een geconcentreerde arbeids-markt productiever zijn, of een monopolie positie hebben op hun product-markt (p.14). In beide gevallen hebben zij weinig aanleiding om te bezuinigen op hun loonkosten.
De gemiddelde aanbod-elasticiteit ε in een onderneming is 1.3, gemeten in 2006 – 2018 (p.15). De verdeling heeft een bel-vorm met een standaard afwijking rond 0.8. Het blijkt dat ε kleiner is voor kleine bedrijven en sterk verschilt per sector (p.18). De horeca, cultuur, sport en recreatie en de handel hebben een relatief lage ε (p.18). Inderdaad blijkt ε positief samen te hangen met het loon van werknemers en negatief met de kans op een flexibel contract (p.18). Een probleem is dat deze meting enkel het loon beschouwt. Immers, werkers hechten ook de secundaire arbeids-voorwaarden, en die zijn niet gemeten in deze studie (p.18).
Per saldo vindt uw blogger het rapport Marktmacht op de Nederlandse arbeidsmarkt intrigerend. De auteurs stellen, dat Nederlandse ondernemingen in een zekere mate beschikken over markt-macht, kennelijk wegens de gevonden elasiticiteiten (p.18). Maar voor uw blogger illustreert het rapport vooral de complexiteit van statistische analyses. Altijd weer zijn er bijkomende factoren, die niet zijn opgenomen in het statistische model, en die de conclusies kunnen beïnvloeden. Bijvoorbeeld valt op, dat kennelijk de markt-macht in Nederland anders functioneert dan in bijvoorbeeld de VSA. Instituties zoals de vakbeweging doen ertoe. Zie de figuur 1.
Het SCP-rapport Arbeidsmarkt in kaart (afgekort AK) inventariseert de verwachtingen van werkenden in Nederland over een aantal aspecten van de arbeids-markt. De verwachtingen zijn gemeten via een langlopend empirisch onderzoek met arbeidsmarkt-panels (p.4 in AK). Dit rapport sluit goed aan bij de thematiek van de huidige blog. Ten eerste geven de verwachtingen inzichten in de heersende collectieve moraal in Nederland. Ten tweede presenteert het rapport specifieke gegevens over de mobiliteit op de arbeids-markt, en over de behoefte aan scholing en zorg-verlof.
Het is natuurlijk bevredigend om te zien, dat de huidige blog nuttige ideeën aandraagt om de gegevens in het rapport Arbeidsmarkt in kaart te interpreteren. Omgekeerd leveren zulke rapporten een stimulans om nieuwe blogs te schrijven.
Smeenk (1936): hier wordt het tweede deel van Christelijk sociale beginselen (afgekort SB) geraadpleegd44. De tegenwoordige moraal in Nederland hecht aan participatie op de arbeids-markt, allereerst van vrouwen en migranten, omdat die hier een achterstand hadden of hebben. Het boek van Smeenk is fascinerend, omdat hij een tegengesteld perspectief hanteert. Dit perspectief geldt nu als achterlijk, maar indertijd was het dominant in de maatschappij. Volgens Smeenk heeft God de man en de vrouw verschillend geschapen (p.539 in SB). Daarom zijn hun prestaties zelden gelijk (p.540). In het bijzonder ligt de natuurlijke bestemming van de vrouw in het huwelijk en in het moederschap (p.531, 538, 540). Het afzien van deze bestemming is goddeloos en onnatuurlijk (p.531)45. Smeenk wil kinder-opvang bestrijden, evenals het kinderloos blijven (p.541). Hij vindt opzettelijke gezins-beperking een goddeloze practijk (p.554).
Als gehuwde vrouwen werken, dan ondermijnen zij hun huwelijk (p.541). De staat is mede verantwoordelijk, en moet ambtenaressen ontslaan, zodra zij huwen (p.542). Ongehuwde vrouwen mogen wel werken. Maar hun beroep moet voorbereiden op de taken in het huisgezin (p.532). Zij kunnen werken in het onderwijs, de zorg, in hotels, of als dienstbode (p.532). Fabrieks-arbeid is ongeschikt als voorbereiding (p.535). Aangezien er een goddelijk recht is om te huwen, moet het loon van de mannelijke kostwinner voldoende zijn om het gezin te onderhouden (p.545). Hier wordt het betoog van Smeenk toch weer interessant. Hij pleit voor gelijk loon voor gelijk werk (p.544). Echter grote gezinnen hebben recht op een toelage in de vorm van kinder-bijslag (p.545). Het voortbrengen van kinderen dient een algemeen belang (p.552)46.
Smeenk wil de toelagen betalen uit een collectief fonds, dat dient als een soort verzekering (p.553). Het fonds wordt opgebouwd uit premies, zodat de toelage een bestanddeel van het loon is (p.553). De fonds-vorming moet wettelijk worden verplicht, ook in de private sector (p.557). Smeenk is een tegenstander van een universele toelage, en noemt die demoraliserend (p.557). Indertijd willen de protestanten nog de sociale zekerheid baseren op de verzekerings-gedachte. Maar Smeenk is hierin niet consequent, want hij accepteert wel de belasting-aftrek voor kinder-rijke gezinnen (p.558). Ook wil hij de tarieven voor gas en water differentiëren naar gezins-grootte (p.560). In ieder geval is zijn betoog hier relevant voor de moderne systemen van zorg-verlof, kinder-opvang en thuiszorg.
Elk van de traditionele politieke ideologieën heeft wel foutieve gedachten gekoesterd, die veel maatschappelijke schade hebben veroorzaakt. Men moet de christen-democratie verwijten, dat zij de vrouw heeft gediscrimineerd en in vele opzichten behandeld als het zwakkere geslacht. Wegens het christelijke dwang-dictaat hebben enkele generaties vrouwen niet hun volle persoonlijkheid kunnen ontplooien.
PvdA (1951): het PvdA-rapport De weg naar vrijheid schetst een socialistisch toekomst-perspectief op de maatschappij47. Als men rekening houdt met de toenmalige moraal, dan is het rapport redelijk vrouw-vriendelijk. Het benadrukt dat de taak van de gehuwde vrouw primair in het gezin ligt (p.136 in WV). Maar ook constateert het, dat betaald werk wenselijk is omwille van de vorming van de persoonlijkheid (p.135). Banen van gehuwde vrouwen moeten bij voorkeur baseren op deeltijd (p.135, 136). Overigens perken ook deze auteurs de mogelijke beroepen voor vrouwen in. Ze noemen onder anderen de verpleegkunde en het maatschappelijk werk (p.137). Enig paternalisme kan hier toch niet worden ontkend.
Het rapport De weg naar vrijheid wil de werkloosheid vooral bestrijden via een vraagzijde beleid (p.181 in WV). Gelukkig wijdt het ook enkele zinnen aan activering. Genoemd worden de arbeids-bemiddeling en de herscholing (p.178). Loon-subsidies worden gepresenteerd als een conjunctuur-beleid (p.182). Hetzelfde geldt voor de werk-verschaffing in de publieke sector. Er moeten begrotings-overschotten worden opgebouwd, waaruit in tijden van stijgende werkloosheid publieke werken kunnen worden betaald (p.184)48. De werk-verschaffing moet rekening houden met de vaardigheden van de werklozen. Men kan niet volstaan met het enkel uitvoeren van ontginningen, of van weg- en water-werken (p.185). Afgezien van de ondeugdelijke socialistische leer-stukken is De weg naar vrijheid al redelijk modern in zijn opvattingen.