Aantekeningen bij arbeids-relaties (1)

Plaatsing in Heterodoxe Gazet Sam de Wolff: 27 augustus 2021

E.A. Bakkum is blogger voor het Sociaal Consultatiekantoor. Hij denkt graag na over de arbeiders beweging.

Van oudsher krijgen de arbeids-relaties veel aandacht in de Gazet. Het is controversieel of die kunnen worden gemodelleerd met de systeem-theorie. De generositeit van de uitkeringen heeft invloed op de werkloosheid. Tegenwoordig zijn de micro-theorie van het baan-zoeken en het parings-model populair. Relevante publicaties van het SCP en het CPB krijgen aandacht. De theorie van kapitalisme-varianten wordt nader onderzocht, en empirisch getoetst. De historische visie van de Nederlandse arbeiders-beweging op de arbeids-relaties wordt gepresenteerd.

Nogmaals: de verbonden en systeem-theorie

In een recente blog is de stelling verdedigd, dat de loon-onderhandelingen tussen verbonden niet goed kan worden gemodelleerd met de systeem-theorie. Echter onlangs las uw blogger het boek Industrial relations systems (afgekort IR), waarin de socioloog J. Dunlop ze wel modelleert als een systeem1. Dit vraagt om reflectie. Het is leerzaam om eerst het systeem als concept te definiëren. De socioloog T. Parsons en de politicoloog D. Easton nemen het systeem-begrip simpelweg over van andere wetenschappen2. Het systeem is voor hen een gangbaar begrip, dat geen nadere definitie behoeft. Voor Parsons is het maatschappelijke actie-systeem een groep actoren, die met elkaar in wisselwerking staan. Bij Easton is het politieke systeem het geheel aan wisselwerkingen, dat waardevolle objecten verdeelt op basis van gezag.

Voor Dunlop bestaat het systeem van arbeids-relaties uit de werkers, de ondernemingen, en de staat (p.8 in IR). Het systeem bevindt zich in de context van de productie-technologie, de welvaart van de markt, en de verdeling van maatschappelijke macht (p.9). Zoals Dunlop terecht constateert, stelt de markt grenzen aan de beschikbare meerwaarde. Daarom is er een verdelings-strijd. Het systeem heeft ten doel om de arbeids-relaties te reguleren, inclusief de verdeling van de inkomens (p.13). Uw blogger betwijfelt, of dit een systeem is, met name omdat de actoren geen gedeelde moraal hebben. De actoren zijn heterogeen, en hun belangen botsen. Dit is een verschil met andere maatschappelijke systemen3. Echter, Dunlop betoogt, dat de arbeids-regulering wordt bedacht door deskundigen. Deze groep van deskundigen binnen de verbonden en de staat hebben een gedeelde moraal, en vormen aldus een bindende en intregrerende kracht (p.15 en 30).

Er zit enige logica in het argument van Dunlop. Bijvoorbeeld kunnen de Nederlandse arbeids-relaties ten tijde van de publiek-rechtelijke bedrijfs-organisatie inderdaad een systeem worden genoemd. De actoren hadden een gedeeld mentaal model. En volgens het neo-corporatisme zijn de verbonden eigenlijk semi-autonome bemiddelaars tussen de werkers en de ondernemingen. Men zou dit een advocaten-coalitie kunnen noemen. Vaak zijn de arbeids-relaties inderdaad vrij stabiel (p.27). Anderzijds is de theorie van het neo-corporatisme omstreden. Volgens de pluralisten jagen de groepen van werkers en ondernemingen allemaal hun eigen belang na. In zo een situatie zijn de arbeids-relaties instabiel. Inderdaad wordt wel beweerd, dat tegenwoordig de arbeids-relaties in sommige Angelsaksische staten desintegreren4.

Het systeem kan zijn omgeving enigszins beïnvloeden via een negatieve terugkoppeling. Daarom is het systeem lerend. Het systeem van arbeids-relaties heeft als invoer de prestaties van de economie. Helaas is deze terugkoppeling traag, en de verbonden reageren gewoonlijk niet bijster alert op de ontvangen signalen. Soms dringen de consequenties van de systeem-uitvoer pas door bij de actoren na een decennium of meer5. Deze verwerking van informatie is dermate vertraagd, dat het systeem zich niet meer goed kan aanpassen bij de economische dynamiek. De bedreiging van de materiële welvaart veroorzaakt een maatschappelijke crisis. Per saldo houdt uw blogger toch vol, dat de arbeids-relaties hoogstens een labiel systeem kunnen zijn, wegens de starheid van de instituties en de dynamiek van de product-markten.

Een verwante vraag is of een onderneming een systeem is. De onderneming definieert de arbeids-relaties op het micro niveau. De actoren in de onderneming hebben natuurlijk wel een gedeeld doel, te weten de productie van een goed of dienst. Maar de collectieve samenhang in de onderneming is onduidelijk. Christelijke analisten zien haar inderdaad als een gemeenschap, en een soevereine kring. Familie-bedrijven zijn vaak verrassend duurzaam. Anderzijds vatten de Franse sociologen Crozier en Friedberg de onderneming op als een losse organisatie, die wordt bepaald door botsende belangen. De interne machtsverhoudingen dicteren het gedrag en de structuur.

Interessant is ook de visie van de socioloog L. Coser, in zijn boek The functions of social conflict6 (afgekort SC). Dit boek analyseert de conflicten in en tussen allerlei groepen. Natuurlijk erkent Coser, dat conflicten destructief kunnen zijn. Het is wenselijk, dat de groepen bepaalde beginselen delen (p.75, 124 in SC). Dan pas zijn conflicten gereguleerd, en scheppen zij nieuwe instituties (p.126). Dit werkt het beste bij pluralisme in de maatschappij (p.78, 130)7. Het conflict is een leerproces, gericht op waarheids-vinding. Vaak zijn groepen, zoals verbonden, onzeker over de maatschappelijke verhoudingen. Dan helpt het conflict om de feitelijke machts-verdeling te onthullen (p.133 en verder). De groepen krijgen inzicht in hun eigen positie. Dit maakt oplossingen mogelijk, waardoor de maatschappelijke stabiliteit behouden blijft (p.35, 48). Omgekeerd is een stabiele maatschappij in staat om een zekere mate van conflicten te verdragen (p.81).

Juist bij de arbeids-relaties meent Coser, dat het conflict ook een nuttige functie heeft (p.130). De verbonden houden elkaar in stand. Zij hechten aan de bestaande instituties, omdat deze blijken te werken (p.131). Coser verwijst hierbij naar de leiders en deskundigen in de verbonden, net zoals Dunlop. Coser tekent wel aan, dat deze integratie een balans in de macht vereist (p.129). Zijn betoog bevat inderdaad een kern van waarheid. Arbeids-relaties hebben een evenwicht, dat soms wordt getoetst via conflicten. De herhaalde interacties maken een tit-for-tat strategie aantrekkelijk. Maar uw blogger deelt toch de visie van Easton, dat het bestuur er verstandig aan doet om voortdurend de centrifugale krachten in de maatschappij te temperen. De stabiliteit van de maatschappij heeft prioriteit boven de machtsstrijd. Er moet eerst een systeem zijn, alvorens het kan worden aangepast8.

Eigenlijk is het systeem enkel een zinvol begrip, wanneer er sprake is van een tamelijk gesloten groep9. Het systeem is gescheiden van zijn context, en heeft een interne moraal. Als de toe- en uit-treding van de actoren tot het systeem helemaal vrij zijn, dan kan men wellicht beter spreken van een actie arena. Merk op, dat de systeem-theorie weliswaar de werkelijkheid beschrijft, maar haar niet verklaart10. De systeem-theorie van Parsons is hier een uitzondering, omdat zij baseert op de functionele analyse. Zij veronderstelt, dat (sub-)systemen worden gevormd om een noodzakelijke functie te vervullen11. Merton ontkracht deze hypothese enigszins met zijn opmerking, dat systemen disfunctioneel kunnen zijn of worden12.

Aldus biedt de systeem-theorie vooral een analogie aan voor de realiteit, net zoals de speltheorie. Zij identificeren de belangrijke variabelen in practische situaties. Sommige analisten ontkennen de meerwaarde van een dergelijke analogie. En inderdaad vergist vooral Parsons zich, wanneer hij het systeem-concept universeel toepasbaar noemt. Men moet bij elke studie afwegen, of de beschrijving met behulp van de systeem-benadering bijdraagt aan het inzicht in de casus. Met name is onwenselijk, dat het systeem een normatieve betekenis krijgt. Het is waar, dat vele situaties baat hebben bij stabiliteit en evenwicht. Maar toch spreekt het niet vanzelf, dat een actie-arena gesloten, homogeen en stabiel moet zijn. Soms is de context dermatie dynamisch, dat de actie arena juist vraagt om veel flexibiliteit of zelfs tijdelijke structuren. Noch stabiliteit, noch dynamiek is intrinsiek goed.

De hedendaagse beleids-analyse is nog steeds op zoek naar een beter model van collectieve actoren dan het systeem. Bijvoorbeeld introduceerde de Gazet lang geleden de taxonomie van de econoom Frijters, bestaande uit het netwerk, de wederkerige groep, en de hiërarchische groep. En de socioloog Scharpf heeft een typologie van vijf categorieën voorgesteld voor collectieve actoren, te weten de coalitie, de beweging, de club, de vereniging, en de hiërarchische organisatie. Dan geeft een coalitie van de verbonden vorm aan de arbeids-relaties. Dit soort typologieën baseert op het micro niveau. Ze identificeren allerlei variabelen, maar besteden geen aandacht aan de moraal en de functionaliteit op het macro niveau. Daarom hebben zulke classificaties het systeem-begrip niet kunnen verdringen binnen de sociologie en de beleidskunde. Des al niettemin is de rest van deze blog toch gewijd aan theorieën op het micro niveau.


Instituties: de uitkering bij werkloosheid

Empirie

De uitkering bij werkloosheid is de verzekering van het inkomens-risico ten gevolge van werkloosheid. Een blog van drie jaren terug legt uit, dat private actoren geen dekkende verzekering tegen werkloosheid kunnen aanbieden. Er zijn drie problemen, te weten de averechtse selectie, de perverse prikkels (in het Engels moral hazard) van de klanten, en de correlatie van individuele kansen op werkloosheid. Daarom moet de verzekering tegen werkloosheid worden verplicht door de staat.

Kennelijk moet men er rekening mee houden, dat de verzekering het gedrag van de persoon verandert. Empirisch blijkt de gemiddelde duur T van de werkloosheid toe te nemen, naarmate de verzekering genereuzer wordt13. Generositeit heeft twee gedaanten: de uitkering b wordt verhoogd, of de maximale periode τ van de uitkering wordt verlengd. Het effect van de periode τ is empirisch duidelijk zichtbaar, omdat relatief veel werklozen een baan blijken te vinden vlak voor het einde van hun uitkering. Dien ten gevolge kan men de werkloosheid terugdringen door de uitkering te versoberen. Natuurlijk verschilt de grootte van het effect, afhankelijk van tijd, plaats en sector.

Anderzijds heeft een genereuze uitkering het voordeel, dat de werkloze meer tijd krijgt om zijn optimale baan te vinden. Empirisch is omstreden of dit voordeel echt optreedt. Volgens sommige analisten resulteert het langdurige zoeken naar een baan niet in een hoger loon. Maar het loon is niet het enige criterium voor arbeids-kwaliteit. Uw blogger kan zich ook voorstellen, dat een passende baan meer plezier en motivatie geeft aan de werkende.

Het neoklassieke paradigma

Figuur van uitkering voor inactieven
Figuur 1: Effect van uitkering
   indifferentie veld en
   begrotings-lijn voor v

In het neoklassieke paradigma bestaat werkloosheid niet14. De arbeidsmarkt wordt volledig geruimd, omdat de loonhoogte w de vraag en het aanbod in evenwicht brengt. De individu beschikt over een vaste tijd to, en verdeelt die over arbeid ta en vrije tijd tv. De arbeid levert hem een inkomen y = w×ta op. Een eerdere blog heeft laten zien, dat de individu de verdeling van tijd zodanig kiest, dat zijn nut u(y, tv) maximaal is. Zie de figuur 1. De helling dy/dtv van de indifferentie krommen bepaalt het zogenaamde reserverings-loon v van de individu, te weten v = dy/dta = -dy/dtv. Als het loon voldoet aan w>v, dan is de individu bereid om langer te werken, aangezien hij daardoor een hoger liggende indifferentie kromme kan bereiken. Beschouw anderzijds een individu met w<v in het punt (y, tv) = (0, to). Hij zal zijn arbeid niet aanbieden. Hij is vrijwillig inactief, en daarom niet werkloos.

Stel nu dat de verzekering een inkomen b toekent aan elke individu zonder baan. Dat wil zeggen, hij bevindt zich in het punt (b, to). Zijn indifferentie kromme ub = u(b, to) ligt relatief hoog. Zie de figuur 1. Zodra hij een baan accepteert, vervalt b, zodat hij een punt op de begrotings-lijn (w×ta, to−ta) moet kiezen. Als deze begrotings-lijn de indifferentie kromme ub niet snijdt, dan zal de individu de baan weigeren. Wegens b is het reserverings-loon v nu groter geworden dan de helling dy/dta van de indifferentie kromme in (b, to). Blijkens de figuur 1 is v gelijk aan de helling van de begrotings-lijn, die juist raakt aan de indifferentie kromme ub. Aldus voorspelt het neoklassieke paradigma, dat de uitkering b ontmoedigend werkt op het accepteren van een baan. Merk op, dat een eerdere blog het belasting-krediet heeft aangedragen als een gedeeltelijke oplossing van dit probleem.

De theorie van het baan-zoeken

Figuur van status-veranderingen
Figuur 2: Verandering van status
   tussen t en t+dt

Het neoklassieke paradigma is duidelijk niet realistisch. Er zijn wel degelijk individuen, die graag een baan willen, en toch die niet kunnen vinden. Zij zijn echt werkloos. Aldus zijn er drie typen actoren, te weten (1) de inactieven, (2) de werklozen en (3) de werkers. De typen verschillen in hun status. Aangezien de maatschappij dynamisch is, zullen er steeds actoren veranderen van type. Dit is weergegeven in de figuur 2 voor een periode tussen t en t+dt 15. De horizontale lijnen representeren een status, en de tussenliggende krommen zijn een wisseling van status. De figuur laat bovendien zien, dat werkers binnen hun eigen type nog kunnen veranderen van baan. Een individu van type j verwacht op het tijdstip t, dat zijn nut op het tijdstip t+dt gelijk zal zijn aan Ωj. Uiteraard bepaalt dit verwachte nut, of hij wil veranderen van status.

De theorie van het baan zoeken werkt de dynamiek op de arbeidsmarkt verder uit16. Deze theorie is belangrijk, onder andere omdat de effecten van de uitkering bij verzekering ermee kunnen worden bestudeerd. In de huidige paragraaf is de analyse beperkt tot het gedrag van de werklozen en de werkers. De inactieven worden genegeerd17. Dan moeten alleen Ω2 en Ω3 worden berekend. Beschouw eerst de situatie van een werkloze (j=2). Zij μ de kans, dat hij in een tijds-eenheid een aanbod krijgt voor een baan. Zij h(w) de statistische verdeling (kans-dichtheid) van de lonen w voor de aangeboden banen18. Dan is zijn verwachte nut dankzij de aangeboden baan gelijk aan19

(1)     ω = ∫0v  Ω2 × h(w) dw + ∫v  Ω3(w) × h(w) dw

Stel dat de individu risico neutraal is20. Dan neemt zijn nut evenredig toe met zijn inkomen. Wegens de formule 1 is het verwachte nut Ω2 van de werkloze gelijk aan21

(2)     Ω2 = δ × (b×dt + μ×dt × ω + (1 − μ×dt) × Ω2)

In de formule 2 is δ de disconto factor22. Deze factor brengt in rekening, dat het nut pas beschikbaar komt op het tijdstip t+dt. Dat maakt het verwachte nut minder waard op het tijdstip t. Zij ρ de verdisconterings-voet per tijds-eenheid, dan is δ = 1 / (1 + ρ×dt). Combineren van de formules 1 en 2, en daarna uitschrijven geeft een impliciete oplossing voor Ω2. Zij luidt23

(3)     ρ×Ω2 = b + μ × ∫v  (Ω3(z) − Ω2) × h(z) dz

Beschouw vervolgens de situatie van een werker (j=3). Zij ν de kans, dat hij in een tijds-eenheid een aanbod krijgt voor een baan. Zij λ de kans, dat hij in een tijds-eenheid werkloos wordt. Dan is het verwachte nut Ω3 van de werker gelijk aan

(4)     Ω3(w) = δ × (w×dt + (1 − λ×dt − ν×dt) × Ω3(w) + λ×dt × Ω2 + ν×dt × (∫0w  Ω3(w) × h(z) dz + ∫w  Ω3(z) × h(z) dz))

De formule 4 kan worden omgeschreven op dezelfde manier als de formule 2. Men vindt ook hier Ω3(w) als een impliciete oplossing24

(5)     ρ×Ω3(w) = w + λ × (Ω2 − Ω3(w)) + ν × ∫w  (Ω3(z) − Ω3(w)) × h(z) dz

Zij H(w) de cumulatieve verdeling van h(w). Definieer Γ(w) = 1 − H(w). De formule 5 toont, dat geldt25

(6)     ∂Ω3/∂w = 1 / (ρ + λ + ν × Γ(w))

Kennelijk geldt ∂Ω3/∂w > 0. Het verwachte nut van de werker stijgt met zijn loon. Voorts is het leerzaam om de formule 5 te herschrijven tot

(7)     Ω3(w) − Ω2 = (w − ρ × Ω2 + ν × ∫w  (Ω3(z) − Ω3(w)) × h(z) dz) / (ρ + λ)

Namelijk, het reservings-loon v moet voldoen aan Ω2 = Ω3(v), zodat de werkloze juist indifferent is voor de baan met loon v. Aldus vindt men

(8)     ρ×Ω2 = v + ν × ∫v  (Ω3(z) − Ω2) × h(z) dz

De combinatie van de formules 3 en 8 leidt tot

(9)     v = b + (μ − ν) × ∫v  (Ω3(z) − Ω2) × h(z) dz

Dankzij de formules 8 en 9 wordt de rol van het reserverings-loon v duidelijker. Als de formule 9 partieel wordt geïntegreerd, en de formule 6 wordt gebruikt, dan is het resultaat26

(10)     v = b + (μ − ν) × ∫v  (Γ(z) / (ρ + λ + ν × Γ(z))) dz

Voor zover uw blogger momenteel kan overzien, is de formule 10 de essentie van de theorie van het baan zoeken. Zij drukt uit hoe v varieert met de variabelen in de gegeven situatie. Empirisch geldt gewoonlijk μ>ν. Dat wil zeggen, de werklozen (type 2) zoeken intensiever naar een baan dan de werkers (type 3)27. Helaas geeft de formule 10 enkel een impliciete oplossing voor v. Duidelijk moet gelden v>b. De reden is dat het uitzicht op een baan een toegevoegde waarde heeft voor de werkloze.

In het simpelere geval ν=0 krijgt de formule 9 een handzame vorm. Bijvoorbeeld verandert de formule 8 in v = ρ×Ω2. De formule 7 is nu Ω3(w) − Ω2 = (w − v) / (ρ + λ). Invullen in de formule 9 geeft

(11)     v = b + (μ / (ρ + λ)) × ∫v  (z − v) × h(z) dz

Definieer de hulp-functie Ψ(v, b, ρ, μ, λ) = v − b − (μ / (ρ + λ)) × ∫v  (z − v) × h(z) dz. Dat wil zeggen, Ψ=0. Volgens het impliciete functie theorema geldt ∂v/∂b = -(∂Ψ/∂b) / (∂Ψ/∂v) 28. Dit leidt tot de belangrijke conclusie, dat ∂v/∂b > 0 moet gelden29. Kennelijk drijft een verhoging van de uitkering aan de verzekerde werkloze diens reserverings-loon op. De werkloze wordt selectiever, en stelt hogere eisen aan het loon w van een aangeboden baan. Zonet is al opgemerkt, dat dit effect empirisch inderdaad is geconstateerd.

Merk voorts op, dat Γ(b) = 1 − H(b) de kans is, dat een aangeboden baan een loon boven b heeft. Daarom is μ×Γ(b) de kans per tijdseenheid, dat de werkloze een baan vindt en accepteert. Hieruit volgt, dat de gemiddelde duur van de werkloosheid gelijk is aan T(b) = 1 / (μ × Γ(b)). Aangezien Γ daalt bij een toenemende b, neemt de duur van de werkloosheid toe met b.

Evenwicht op de arbeidsmarkt

De zojuist beschreven theorie van baan zoeken wordt wel een partieel model genoemd30. De reden is dat de verdeling H(w) van de lonen exogeen is gegeven. Dit betekent dat de ondernemingen niet reageren op het zoekgedrag van de werklozen en werkers. In werkelijkheid houden de ondernemingen natuurlijk liefst het loon zo laag mogelijk, en bij voorkeur gelijk aan het reserverings-loon v. Als de onderneming het loon w kan dicteren, dan is zij een monopsonist. Als men het gedrag van de ondernemingen op de arbeidsmarkt modelleert, dan kan vervolgens het markt-evenwicht worden berekend. Dit vergt weer een forse reken-inspanning. Uw blogger geeft er de voorkeur aan om slechts enkele saillante uitkomsten te vermelden31.

Zij y de productiviteit van een werker. Stel de onderneming neemt L(w) werkers in dienst. Dan is de winst gelijk aan π(y, w) = (y−w) × L(w). De onderneming betaalt het loon w, dat de winst maximaal maakt, met natuurlijk w≥v. Neem gemaks halve aan dat ρ=0. De werkers gebruiken geen verdiscontering. Men kan nu aantonen, dat de verdeling van lonen w in het evenwicht gelijk is aan H(w) = (1 + λ/ν) × (1 − √(y−w) / √(y−v)). Dit resultaat is nogal wonderlijk. Namelijk, het impliceert dat geldt h(w) = ½ × (1 + λ/ν) / (√(y−v) × √(y−w)). Deze kansdichtheid voldoet aan ∂h/∂w > 0. Met andere woorden, men vindt de meeste banen juist bij de hoogste lonen. De ondernemingen proberen om werkers weg te kopen bij elkaar. Dit is empirisch duidelijk niet het geval. Men zie de eerdere blog over de verdeling van inkomens. Als men dit gebrek van het model wil repareren, dan wordt het veel complexer. Dat neemt de charme van de theorie weg.

Evaluatie

De theorie van baan zoeken vergt een forse reken-inspanning. In ruil doet men twee belangrijke ontdekkingen. Ten eerste worden werklozen selectiever in hun baan-keuze, wanneer de uitkering b van hun verzekering wordt verhoogd. Ten tweede leidt de verhoging tot een langere gemiddelde duur van de werkloosheid. Het spreekt voor zich, dat het arbeidsmarkt beleid rekening moet houden met deze gedrags-effecten. Helaas berekent het evenwichts-model een onrealistische verdeling van de lonen. Dat tast de geloofwaardigheid van de theorie aan. Per saldo vindt uw blogger het voor alsnog moeilijk om de waarde en bruikbaarheid van de theorie van baan zoeken te evalueren. Zij is een taal voor de arbeids-economie. Zij is een wiskundig denkkader, waarbij de abstractie ten koste gaat van het realiteits-gehalte. Deze uitruil ziet men bijvoorbeeld ook bij het neoklassieke paradigma.

Het parings-model

In de zonet beschreven modellen worden de lonen w bepaald door een exogeen gegeven verdeling H(w) of door een monopsonie. Het parings-model (in de Engelse taal matching model) maakt de wat realistischere aanname, dat het loon w wordt bepaald in de onderhandeling over een arbeids-contract tussen de werker en zijn onderneming32. In het parings-model schept de onderneming vacatures, zolang dit winst gevend is. Zij V het aantal vacatures op het tijdstip t, en U het aantal werklozen op t. Dan wordt het aantal nieuwe dienstverbanden in de periode tussen t en t+dt gegeven door de parings-functie M(V, U). Dan is M/V de kans per tijds-eenheid om een vacature in te vullen. Definieer de krapte op de arbeidsmarkt als θ=V/U (in de Engelse taal tightness). Stel dat M constante schalings-effecten heeft, zoals in M = √(U×V). In dit geval geldt M/V = m(θ).

Beschouw voor het gemak eerst het gedrag van de werkloze. Deze heeft een kans M/U = θ×m om een geschikte baan te vinden. Men noemt deze M/U de toevalsvoet (in de Engelse taal hazard rate). Deze is natuurlijk kleiner dan de kans op een aanbod μ. De formule 3 verandert in

(12)     ρ×Ω2 = b + θ×m × (Ω3(w) − Ω2)

Neem aan dat de werkers niet zelf wisselen van baan, zodat geldt ν=0. Dan verandert de formule 5 in

(13)     ρ×Ω3(w) = w + λ × (Ω2 − Ω3(w))

Beschouw vervolgens het gedrag van de onderneming. Haar wervings-proces veroorzaakt kosten k per tijdseenheid. Merk op dat 1/m de vereiste tijd is voor het invullen van een vacature. De arbeids-productiviteit van de werker is weer y. Zij Π1 de verdisconteerde verwachte winst van de (lege) vacature, en Π2 de verdisconteerde verwachte winst van de ingevulde baan. Dan moet gelden

(14)     Π1 = δ × (-k×dt + m×dt×Π2 + (1 − m×dt) × Π1)

Dit wordt weer simpel herschreven tot

(15)     ρ×Π1 = -k + m × (Π2 − Π1)

Als de vacature is eenmaal vervuld, dan is de verwachte winst van de baan natuurlijk direct hoger. Deze bedraagt

(16)     Π2 = δ × ((y − w) × dt + λ×dt ×Π1 + (1 − λ×dt) × Π2)

Dit wordt herschreven tot

(17)     ρ×Π2 = y − w + λ × (Π1 − Π2)

Zolang geldt Π1>0, zal de werkgelegenheid expanderen. De arbeidsmarkt stabiliseert, zodra het punt Π1=0 is bereikt. Blijkens de formule 15 en 17 moet hier gelden

(18)     k / m = (y − w) / (ρ + λ)

Merk op, dat moet gelden ∂m/∂θ < 0. Krapte maakt het invullen van de vacature moeilijker. Schrijf de formule 18 als w = y − (ρ+λ) × k/m. Dan leidt een stijgend loon w tot een stijgende m, en daarom tot een dalende θ. Dien ten gevolge is deze formule 18 de vraagkromme van de onderneming naar arbeid. De totale meerwaarde (in de Engelse taal surplus) van een vacature voor de onderneming en de werker is S = Ω3 − Ω2 + Π2 − Π1. Immers, wegens de risico-neutraliteit van werkers is hun nut een geldsom. Zij α de macht van de werkers, en β = 1−α de macht van de onderneming. In het Nash model krijgt de werker α×S van de meerwaarde, en de onderneming krijgt β×S. Bovendien zijn deze opbrengsten natuurlijk gelijk aan respectievelijk Ω3 − Ω2 en Π2 − Π1.

De formules 13 en 17 maken het mogelijk om Ω3 en Π2 te elimineren uit de formule voor S. Het resultaat is

(19)     S = (y − ρ × (Ω2 + Π1)) / (ρ + λ)

Het is nu interessant om het loon uit te rekenen in de situatie van evenwicht (met Π1=0). De combinatie van de formules 13 en 18 leidt tot33

(20)     w = ρ × Ω2 + α × (y − ρ × Ω2)

Het is prettig om Ω2 te elimineren uit de formule 20. Men kan uit de voorgaande formules afleiden, dat het loon gegeven wordt door34

(21a)     w = b + (y − b) × f(θ)
(21b)     f(θ) = α × (ρ + λ + θ×m) / (ρ + λ + α×θ×m)

De formule 21a-b wordt de loon kromme genoemd (in de Engelse taal wage curve), en f(θ) is de feitelijke macht van de werkers. Enkele eerdere blogs hebben al empirisch aannemelijk gemaakt, dat werkers zich inderdaad een deel van de rente kunnen toe-ëigenen. En de formule 21a is al gebruikt in zo een blog over zoekprocessen op de arbeidsmarkt. De loon kromme is een soort aanbod-kromme, wanneer wordt onderhandeld over het loon35. Merk op dat geldt ∂(θ×m) / ∂θ > 0, want bij een toenemend aantal vacatures heeft de werkloze meer kan op een baan. Daarom is de loon kromme van de formule 21a-b een stijgende functie van θ 36. Het loon van de aanbod-kromme is maximaal bij α=1 of θ→∞, te weten w=y, want dan is f=1.

Figuur van arbeidsmarkt in evenwicht
Figuur 3: Arbeidsmarkt in evenwicht (wo, θo, uo)
   (a) vraag en aanbod w(θ); en (b) Beveridge kromme en krapte lijn

Zonet is al gevonden dat de vraag-kromme van de onderneming, zoals gegeven in de formule 18, een dalende functie is van θ. Er treedt een evenwicht (θo, wo) op in het snijpunt van de twee functies (formules 18 en 21). Dit is afgebeeld in de figuur 3a. De formules 18 en 21 maken het ook mogelijk om het effect van veranderende variabelen op de krommen te berekenen. Bijvoorbeeld geldt ∂w/∂b > 0 voor de loon-kromme. Een stijgende uitkering b zal het evenwichts-loon wo opdrijven, en dan neemt het aantal vacatures af (θo). Evenzo is ∂w/∂α > 0 voor de loon-kromme. En de vraag-kromme voldoet aan ∂w/∂k < 0. Stijgende wervings-kosten verminderen zowel het aantal vacatures (θo) als het loon wo.

De Beveridge kromme

Zij N de omvang van de beroeps-bevolking. Dan is u=U/N de werkloosheid, en v=V/N is de vacature-voet. De Beveridge kromme beschrijft het gedrag van v(u) in de tijd voor een bepaalde staat. De figuur 3b toont de vorm van de Beveridge kromme37. Naarmate er meer werklozen zijn, zal het aantal vacatures afnemen. Echter de afname van het aantal vacatures hangt mede af van de efficiëntie van de arbeidsmarkt. De efficiëntie varieert met de tijd, door veranderingen in de technologie en in het beleid. De Beveridge kromme kan worden beschreven met het parings-model. Immers, zij L het aantal werkers, en N is constant. Dan is de verandering van het aantal werklozen ∂U/∂t = λ×L − θ×m×U. In de situatie van evenwicht is ∂U/∂t=0, en dan is λ × (N−U) = θ×m×U. De Beveridge kromme kan nu worden geschreven in de gedaante38

(22)     u = λ / (λ + θ×m)

De Beveridge kromme is hier boeiend, omdat zij de werkloosheid uo in de evenwichtige arbeidsmarkt geeft. Immers, blijkens de figuur 3a heeft het evenwicht een constante krapte θo. Dit feit wordt weergegeven in de figuur 3b door de rode lijn v = θo×u. De werkloosheid uo wordt bepaald door het snijpunt van deze lijn met de Beveridge kromme.

De figuren 3a-b geven een fascinerend inzicht in de samenhang tussen w, θ en u. Bijvoorbeeld, beschouw twee vrijwel identieke staten A en B. Normaler wijze (volgens het neoklassieke paradigma) verwacht men dat de staat met het hoogste loonpeil de meeste werkloosheid heeft. Immers, de ondernemingen worden minder winst-gevend. Echter volgens het parings-model gaat deze regel niet per se op. Bijvoorbeeld, stel A en B zijn identiek. Nu vergroot staat B zijn productiviteit yB. Volgens het parings-model (de bovenstaande formules 21a-b en 22) geldt ∂w/∂y > 0 en ∂u/∂y < 0 39. Met andere woorden, men heeft nu wA < wB en uA > uB! Of stel dat staat B de kans λ, dat de werker zijn baan verliest, vermindert. Volgens het parings-model leidt dit tot ∂w/∂λ < 0, en ∂u/∂λ > 0. Opnieuw heeft men wA < wB en uA > uB!

Onderzoekers hebben de arbeidsmarkten van staten onderling empirisch vergeleken in een studie, waarbij inderdaad een hoger nationaal loon w gepaard blijkt te gaan met een lagere werkloosheid u 40. Deze studie verklaart de negatieve correlatie van w en u uit het efficiëntie loon. De onderneming betaalt een hoger (efficiëntie) loon w ten einde de productiviteit y te stimuleren, en de werker steviger te binden (lage λ). Stel nu dat de werkloosheid u toeneemt. Die ontwikkeling vergroot het verwachte verschil in inkomen tussen werk en werkloosheid. Daarom kan de onderneming het loon w enigszins verlagen. Kennelijk wordt dit kenmerk van het efficiëntie loon goed gemodelleerd in het parings-model!

Evaluatie

Het parings-model brengt de onderhandeling van de werker en de onderneming expliciet in rekening. Werkloosheid is een logisch gevolg van het zoekgedrag van de werker en de onderneming. Actoren streven naar een groot nut, maar niet naar maximalisatie. Helaas is toch het realiteits-gehalte van het parings-model beperkt. Bijvoorbeeld slaagt het model er niet in om de toenemende werkloosheid in Europa sinds de jaren 80 van de vorige eeuw te beschrijven. Zij zou kunnen zijn veroorzaakt door de schommelingen in de rente-voet ρ en in de productiviteit y. Maar volgens het model hebben zulke schommelingen slechts een gering effect op de werkloosheid41. Dat past niet bij de empirisch waargenomen waarden van u rond 10%. Kennelijk is het parings-model vooral een wiskundig denkkader, dat helpt om de samenhang tussen de variabelen kwalitatief te doorzien. Het model is dan minder geschikt voor kwantitatieve voorspellingen.


SCP: De veranderende wereld van werk

In april 2021 publiceerde het Sociaal Planbureau de studie De veranderende wereld van werk (afgekort VW). Dit rapport is zeer geschikt om te illustreren hoe de arbeids-sociologie en de arbeids-economie elkaar kunnen aanvullen. Daarom wijdt deze paragraaf er een beschouwing aan. De auteurs zoeken naar mogelijkheden om de kwaliteit van de arbeid te verbeteren. Uiteraard vinden werkers hun inkomen belangrijk, en dit omvat de baan-zekerheid (p.18 in VW). Bovendien hechten zij aan een functie, die hen motiveert (p.18). Een gedegen inkomen en positie dienen het eigen belang. In sommige aspecten van het werk vallen het individuele belang en het collectieve belang samen, zoals bij het streven naar een leven lang leren, en verlof voor zorg-taken (p.9). Als werk de ruimte biedt voor leren en zorgen, dan zou dit zelfs de participatie op de arbeidsmarkt kunnen vergroten (p.23)42.

De werkers zijn een heterogene groep, en hun kansen en risico's zijn ongelijk verdeeld (p.23, 36). Sommige groepen zijn relatief kwetsbaar (p.23, 36). Zeggenschap op het werk draagt bij aan de arbeids-motivatie (p.34). Dit wordt vooral bevorderd door de organisatie-cultuur (p.35). Daarom is wetgeving vaak niet de beste manier om de kwaliteit van arbeid te garanderen (p.34-35). Uw blogger tekent aan, dat een cultuur van overleg de belangen-conflicten in de organisatie wel kan verzachten, maar niet kan elimineren. Zie de systeem-theorie bij aanvang van de blog. Het rapport ziet geen simpele oplossingen voor kwalitatief goed werk, en pleit voor een brede en gedifferentieerde benadering, aangevuld met flankerend beleid (p.43). Het beleid wordt complex, en de afweging van kosten en baten is onzeker. Daarom wil het rapport de uitkomsten koppelen aan monitoren (p.43).

Interessant is de samenhang tussen de kwaliteit en flexibiliteit van werk. Volgens de theorie van kapitalisme-varianten bieden vooral de coördinerende markt-economieën (CME) veel baan-zekerheid. Het SCP-rapport waardeert dit positief. De auteurs verwachten, dat werkenden zoveel mogelijk kunnen meebewegen met veranderingen op de arbeidsmarkt, wanneer er wordt ingezet op duurzame arbeidsrelaties (p.41). Ook vergroot de CME de investeringen in specifiek menselijk kapitaal (p.35)43. Hier kan de arbeids-economie het rapport goed aanvullen. Baan-zekerheid vermindert de mobiliteit op de arbeidsmarkt. Een eerdere blog heeft laten zien, dat ontslag-bescherming de gevestigde werkers versterkt, en de buitenstaanders benadeelt. Uw blogger is nieuwsgierig naar het systeem van flexicurity, zoals in Denemarken.

Ook de zoek- en -parings-theorieën zijn een goede aanvulling op het SCP-rapport. Immers, kwalitatief goed werk heeft er baat bij, dat mensen kunnen kiezen uit veel banen. Kwaliteit van arbeid is deels een persoonlijke opgave. Het reserverings-loon modelleert, dat mensen waarde hechten aan vrije tijd. Inderdaad benadrukt de parings-theorie het individuele belang. Men moet dit onderscheiden van het maatschappelijke belang. Soms heeft de individuele behoefte aan leren en zorgen geen maatschappelijke meerwaarde44. Dan kan men niet van de onderneming of de maatschappij verlangen, dat deze voorziet in de behoefte. De individu moet hier zelf de kosten dragen. Als het leren of zorgen weinig zin heeft, dan tast dit zelfs de welvaart aan.

Het SCP-rapport besteedt weinig aandacht aan de hoogte van het inkomen45. Maar welvaart is geen luxe. Een groeiende welvaart maakt meer kwaliteit mogelijk in allerlei domeinen. Bijscholing en zorg moeten worden betaald, en zijn duur. Soms zullen de extra kosten van duurzame arbeid te hoog zijn (p.32). Zeggenschap over de eigen functie is goed, maar zij mag de productiviteit niet ernstig schaden46. In dit kader zou een vervolg op het rapport de individuele prikkels en motieven op de arbeidsmarkt kunnen uitwerken. Enige zelfredzaamheid blijft geboden. Bijvoorbeeld moeten werk-zoekenden voldoende tijd krijgen om passend werk te vinden. Maar als dit lang duurt, dan kan het zoek-proces ook worden voortgezet vanuit een niet ideale baan. Zie de variabelen τ en ν in de zonet beschreven zoek-theorie.


CPB: The young bunch

Een eerdere blog heeft de invloed van het minimumloon op de werkgelegenheid onderzocht. Recent heeft het Centraal Planbureau een studie verricht naar de effecten van het Nederlandse jeugdloon. Dit CPB-rapport is in april 2020 gepubliceerd onder de titel The young bunch (afgekort YB). De bevindingen zijn voldoende interessant om ze hier te beschrijven. Centraal staan de wettelijke verhogingen van het minimum jeugdloon in 2017 en 2019. In 2017 wordt dit loon verhoogd met 14-17% voor de leeftijds-groep van 20-22 jaar. In 2019 is er nogmaals een verhoging van 14-17% voor de groep van 20-21 jaar (p.6 in YB). Daarmee wordt het loon van deze groepen gelijk aan het volwassen minimumloon. Het CBP-rapport onderzoekt nu, welke gevolgen de verhogingen hebben voor het aantal arbeidsuren en het aantal banen van de 20-22 jarigen. Natuurlijk kan momenteel enkel het korte-termijn effect van de verhogingen worden bepaald (hier: een half jaar (p.6, 12)).

Het onderzoek wordt gedaan met de verschil-in-verschillen methode (difference-in-differences) (p.4). Deze methode vergelijkt de doelgroep (treatment group) met een controle groep. De controle groep bestaat uit de werkers met een leeftijd van 23-25 jaar (p.4). De studie vindt het toch verrassende resultaat, dat de minimum-loon elasticiteit ((∂t/∂w) / (t/w), waarbij t het aantal gewerkte uren is) positief is (p.21). Het totale aantal uren t blijft gelijk, omdat er minder werkers met een loon beneden het nieuwe wettelijke minimum zijn (p.15). De korte-termijn werkgelegenheid blijft op peil (p.21, 24). De verhoging blijkt ook de lonen boven het minimum op te drijven (p.15). Dit heet een spillover effect.

Het SCP-rapport heeft diverse verklaringen voor de waargenomen ontwikkeling van de werkgelegenheid. Wegens de spillover worden de jongeren niet verdrongen door meer productieve leeftijds-genoten (p.31-32). Het hele loongebouw wordt iets opgetild. Voorts worden wellicht de kosten doorberekend aan de consumenten (p.32). Ook is denkbaar dat de ondernemingen een monopsonie hebben (p.32). Of het minimum-loon werkt als een efficiëntie loon, en prikkelt de werkers tot een grotere inspanning (p.32). Het rapport constateert, dat niet in alle situaties de elasticiteit positief zal zijn. Ze verwijzen naar studies uit andere staten, waar een negatieve elasticiteit is gevonden (p.22). Ook dit rapport kan worden aangevuld met de zoek-theorie. Namelijk, het hogere loon vergroot de participatie op de arbeidsmarkt. Blijkens de formule 18 vermindert de krapte θ. Volgens de formule 22 zal dan de werkloosheid stijgen!47


Opmerkingen over de theorie van kapitalisme-varianten

Varieties of capitalism

Twee blogs hebben aandacht besteed aan de theorie van de varianten van kapitalisme. Zij is één van de vele pogingen om staten in categorieën te verdelen overeenkomstig hun instituties. De varianten theorie is aantrekkelijk door haar eenvoud. Er zijn slechts twee categorieën van staten, te weten zij die sturen via concertatie (CME), en zij die vertrouwen op de markt (LME). De ideaaltypen zijn Duitsland voor de CME, en de Verenigde Staten van Amerika (VSA) voor de LME. Het valt op, dat de indeling van de varianten-theorie verwant is aan de ordening van Calmfors en Driffill. Neo-corporatisme impliceert concertatie. Overigens focusseert de theorie van het neo-corporatisme helemaal op concertatie, en heeft zij weinig belangstelling voor liberale instituties.

Het boek Varieties of capitalism (afgekort VC) legt het theoretische fundament van de varianten-theorie48. In deze paragraaf worden enkele tekst-bijdragen samengevat, die relevant zijn voor de arbeids-relaties. De varianten-theorie betoogt dat de coördinerende en de liberale markt-economie allebei een institutionele logica hebben (p.73 in VC)49. Volgens de varianten-theorie zijn instituties functioneel en daarom hardnekkig, zodat de internationale convergentie uitblijft (p.82). Elke staat geeft toch op eigen wijze vorm aan de specifieke instituties. Bijvoorbeeld past Japan slecht in het CME-LME kader (p.100)50. Des al niettemin is decentralisatie van het arbeids-overleg een universele trend (p.79, 102). Het werk wordt flexibeler (p.88, 93).

Engeland behoort tot het LME-type, maar is hierin een speciaal geval51. Aangezien deze staat geen grondwet heeft, is hij zeer machtig (p.274). Een blog van zes jaren terug heeft al geschetst, dat de Engelse staat tussen 1960 en 1980 probeert om een regime van concertatie te realiseren (p.259). Dit mislukt, omdat de Engelse vakbeweging TUC althans qua structuur liberaal is (p.261). Zij is decentraal en niet in staat tot het afsluiten van centrale akkoorden52. Daarom verandert in 1979 de staat onder leiding van Thatcher van koers, en voert voortaan een beleid van markt-liberalisering (p.260). De staat en de ondernemingen vormen een front tegen de vakbeweging (p.263). Anderzijds proberen in Duitsland de verbonden juist eensgezind om de inmenging van de staat te minimaliseren (p.268). Dit herinnert aan de bewering van Coser, dat verbonden elkaar in stand houden.

Drie recente blogs hebben benadrukt, dat de investeringen van werkers in specifieke kennis moeten worden beschermd. Dit is tevens één van de stellingen in de varianten-theorie53. Werkers met specifieke kennis zijn kwetsbaar bij ontslag (p.181). Daarom betaalt de CME een genereuze uitkering bij werkloosheid (p.152). De uitkering is gekoppeld aan het laatst verdiende loon (p.152). Kennelijk bepaalt de categorie van de staat tevens de structuur van de sociale zekerheid (p.154, 160)54. In de CME zijn de arbeids-relaties duurzaam. Ondernemingen concurreren niet via de lonen (p.158, 177). Op een mondiale schaal ontstaat er een arbeids-deling tussen de staten uit de CME en LME categorieën (p.176)55.

Empirie

Figuur van groeivoet versus Calmfors-Driffill index
Figuur 4: Gemiddelde groeivoet versus ordening van
   Calmfors-Driffill voor 2000-2009 en 2010-2019.
   De lijnstukken zijn de standaard fouten.

Een eerdere blog heeft laten zien, dat in 1956-1965 de CME economisch beter presteerde dan de LME. In de periode 1996-2005 was het juist omgekeerd. Het lijkt wel alsof de LME mondiaal de overhand krijgt op de CME. Deze vondst is intrigerend, en vraagt om een nader onderzoek. Daarom zal de analyse nu worden gecompleteerd met een empirische vergelijking in de meest recente decennia 2000-2009 en 2010-2019.

Opnieuw wordt de gemiddelde groeivoet van de economie vergeleken voor zes staten, te weten Duitsland, Nederland, België, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, en de VSA. Deze rij volgt tevens de Calmfors-Driffill ordening. De standaard fout van de steekproef zal eveneens worden berekend, als maat voor de spreiding. In dit geval zijn de gegevens ontleend aan het bestand van de OESO. De resultaten zijn weergegeven in de figuur 4. De grafieken laten zien, dat in deze twee perioden de prestaties van de CME en de LME ongeveer gelijk zijn. De spreiding van de groeivoet voor 2000-2009 is groot, wegens de dotcom-crisis (ruwweg 2000-2002) en de financiële crisis (vanaf 2008). De groeivoet in 2010-2019 is stabieler. Het corona-jaar 2020 is bewust weggelaten.

De figuur 4 weerspreekt de observatie in de eerdere blog, dat in de hedendaagse tijd van mondialisatie het markt-regime een competitief voordeel heeft. De VSA hebben gemiddeld wel duidelijk meer groei dan Duitsland56. Maar bijvoorbeeld België (CME) en het Verenigd Koninkrijk (LME) ontlopen elkaar weinig. Inderdaad stelt de varianten-theorie, dat zowel de CME als de LME hun eigen vergelijkende voordelen hebben. Kennelijk moet men meer variabelen bestuderen dan enkel de groei om de prestatie-verschillen vast te stellen. Een brede internationale vergelijking, met aandacht voor de arbeidsmarkt, zou een waardevolle aanvulling zijn op het SCP-rapport.


Uit de oude doos

De huidige paragraaf analyseert historische opvattingen uit de protestantse en socialistische arbeiders-beweging van ruim een halve eeuw terug. De focus is op de arbeids-relaties. De arbeiders-beweging is intellectueel bepaald geen uitblinker, maar maakt wel de machts-verhoudingen gelijker.

Visie van de protestantse arbeiders-beweging

Smeenk (1936): hier wordt het tweede deel van Christelijk sociale beginselen (afgekort SB) geraadpleegd57. Gedurende lange tijd had de christelijke beweging morele problemen met collectieve verzekeringen, omdat men liever vertrouwde op Gods vaderzorg en raadsplan (p.348 en 357 in SB). Dit verwijst naar liefdadigheid. Dan is er inderdaad geen noodzaak voor arbeids-relaties. Maar volgens Smeenk schiet de filantropie van de diaconie tekort (p.362). Daarom propageert hij de (verplichte) verzekering (p.360). Het arbeids-contract is niet louter privaat-rechtelijk (p.368). Maar de uitvoering van de verzekering moet wel de verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven blijven (p.373). Smeenk stelt dat de uitkering bij werkloosheid minder moet zijn dan het loon, omwille van de prikkel tot participatie (p.395). Aan het einde van de periode gaat de bijstand in (p.395). Smeenk werkt de details niet verder uit.

Amelink (1950): hier wordt Met ontplooide banieren (afgekort OB) geraadpleegd58. Op p.310 in OB wordt vermeld, dat in 1911 het CNV een ziekengeld wil, dat minstens 70% bedraagt van het gemiddelde van de loonklasse, waarin de arbeider is ingedeeld. De reden voor dit standpunt wordt niet toegelicht. Daarom verbaast het niet, dat vanaf 1921 het CNV het ziekengeld wil vastleggen op 80% van het loon, op kosten van de werkgevers (p.333, 336). Het boek doet geen uitspraken over de uitkering bij werkloosheid.

Albeda is gedurende de jaren 60 en 70 van de vorige eeuw een leidende protestantse ideoloog inzake arbeids-relaties. Uw blogger heeft enkele van zijn boeken in eigendom. Blijkens deze boeken is Albeda zich nog niet bewust, dat de sociale zekerheid onbetaalbaar kan worden. Zijn teksten analyseren vooral de mogelijkheden van een (socialistische) nieuwe economische ordening. Hier maant hij (terecht) tot terughoudendheid.

Visie van de socialistische arbeiders-beweging

NVV (1957): het NVV-rapport Wenkend perspektief (afgekort WP) is een studie over de inkomens- en vermogens-verdeling59. De commissie van het rapport vindt de arbeidsloze inkomens onrechtvaardig. Daarom moeten de uitkeringen van de werknemers-verzekeringen zoveel mogelijk worden betaald uit de algemene middelen (via belastingen) (p.277 in WP). Uitkeringen moeten zijn gekoppeld aan het laatst verdiende loon, omdat mensen wennen aan hun levenspeil (p.282). Wel kunnen de premie-heffing en de uitkering naar boven toe begrensd zijn (p.290). Eventueel kunnen werkers zich bij-verzekeren (p.284). Verder doet het rapport geen uitspraken over de hoogte van de uitkeringen. De bijstands-gerechtigden zijn een heterogene groep, en daarom moeten hun uitkeringen worden geïndividualiseerd (p.310).

De PvdA publiceert in de jaren 70 van de vorige eeuw tal van brochures over haar inkomens-beleid. In het Verkiezings-programma 1971-1975 en het roemruchte regeer-akkoord Keerpunt 1972 (p.19 in KP) bepleit de PvdA een norm-uitkering krachtens de algemene bijstandswet, die gelijk wordt aan het netto-minimumloon. Dit betekent, dat werken met een minimum-loon nog enkel zin heeft, wanneer men uitzicht heeft op een loons-verhoging. Het jeugd-loon moet worden afgeschaft (p.19 in KP). Het programma Voorwaarts ... voor de verkiezingen van 1977 noemt deze bijstands-norm niet meer. Het pleit wel voor de koppeling van uitkeringen (p.9). De uitkering bij werkloosheid moet een onbeperkte duur (τ) krijgen (p.17).

De PvdA wil hier een maximum inkomen van vijf maal het netto-minimumloon (p.15). De brochure Eerlijk delen (1982) vindt, dat de inkomens-verdeling onrechtvaardig is60. Zij wil een netto maximum inkomen van driemaal het netto minimumloon (p.17). Een reden voor deze beleids-wijziging ontbreekt61. Het valt op dat de voorgestelde maatregelen in de toenmalige PvdA publicaties geen rationele basis hebben, en utopisch zijn.

  1. Zie Industrial relations systems (1958, Henry Holt and Company, Inc.) van J.T. Dunlop. Uw blogger ontdekte dit boek dankzij een referentie van T. Korver op p.216 in Arbeid in verandering (1998, Kluwer Bedrijfsinformatie) onder redactie van J. van Ruysseveldt en J. van Hoof. (terug)
  2. Zie p.3 in The social system (1964, The free press of Glencoe) van T. Parsons, en p.18-21 in A systems analysis of political life (1979, The University of Chicago Press) van D. Easton. Op p.133 in De wetenschap der politiek (2004, Amsterdam University Press) van B. Tromp wordt opgemerkt, dat de bioloog Bertalanffy het systeem definieert als "a set of units with relationships among them". Een voorbeeld is het ecosysteem. Zowel Parsons als Easton menen dat het primaire doel van het systeem is om te overleven. (terug)
  3. Easton benadrukt op.106, 178, 289 en 333 in p.221 in A systems analysis of political life het belang van de gedeelde moraal (ideologie) voor het voortbestaan van het politieke systeem. Volgens p.249 en 311 kan een systeem niet meer een arbeids-deling zijn op basis van het eigen belang, maar dan zijn de centrifugale krachten groot. (terug)
  4. Zie p.221 in Arbeid in verandering. (terug)
  5. Men denke aan de Nederlandse recessie rond 1981. Deze recessie wordt veroorzaakt door het sociaal-economische beleid, dat vorm kreeg vanaf het begin van de jaren zeventig. Natuurlijk verloopt ook in andere beleids-velden de terugkoppeling soms zeer traag. (terug)
  6. Zie The functions of social conflict (1969, The Free Press) van L.A. Coser. Uw blogger ontdekte dit boek dankzij een referentie in De wetenschap der politiek. Vermeldens waard is, dat Coser wijst op de invloed van de grootte van groepen. Volgens p.103 kunnen kleine groepen energieker optreden dan grote groepen. In dit opzicht is Coser een voorloper van Olson. (terug)
  7. Deze bewering lijkt vreemd. Maar volgens Coser dempt pluralisme de onderlinge verschillen. Anderzijds is er in een twee-partijen systeem vaak een polarisatie, die de maatschappij kan verscheuren. Men verschanst zich in de eigen partij. Merk op, dat een beheerst conflict vaak kan worden opgevat als een terugkoppeling. (terug)
  8. Op p.23 in The functions of social conflict schrijft Coser: "Conflict appears to [Parsons] as a partly avoidable, partly inevitable and endemic form of sickness in the body social. (...) Parsons is primarily interested in the conservation of existing structures". Inderdaad hecht Parsons aan harmonie, maar dat maakt hem niet conservatief. En Easton staat open voor verandering, zoals dekolonisatie, maar wijdt toch A systems analysis of political life helemaal aan de stabilisatie van het politieke systeem. Volgens p.475 beschouwt hij de systeem-stabiliteit als een empirisch gegeven, dat hij wil onderzoeken. Op p.463 stelt hij, dat de incrementele verandering de voorkeur heeft, omdat zij een degelijk leerproces mogelijk maakt. Tegenwoordig beschouwt bijvoorbeeld de punctuerende-evenwicht theorie (PET) de incrementele ontwikkeling als de normaal-toestand. (terug)
  9. Zie p.134 in De wetenschap der politiek. (terug)
  10. Zie p.137 in De wetenschap der politiek. (terug)
  11. Zie p.139 in De wetenschap der politiek. De idee van het structurele functionalisme is afkomstig van de antropologie. (terug)
  12. Maar wie bepaalt wanneer een actie disfunctioneel kan worden genoemd? Deze kwalificatie kan omstreden zijn. De disfunctionaliteit van actie moet empirisch worden aangetoond. (terug)
  13. De nu volgende empirische vondsten zijn ontleend aan p.322-335 in The economics of imperfect labor markets (2013, Princeton University Press) van T. Boeri en J. van Ours, p.155-164 in Labor economics (2004, The MIT Press) van P. Cahuc en A. Zylberberg, en p.509-510 in Modern labor economics (2009, Pearson Education, Inc.) van R.G. Ehrenburg en R.S. Smith. (terug)
  14. Het betoog in deze paragraaf baseert op p.315 in The economics of imperfect labor markets. (terug)
  15. Blijkens deze schrijfwijze is dt een discrete tijdstap. Echter het is wiskundig handig om de opeenvolgende veranderingen te sommeren met behulp van integratie. Daarom moet elke periode dt infinitesimaal klein zijn. (terug)
  16. Het nu volgende betoog is ontleend aan p.342-346 van The economics of imperfect labor markets, en p.107-125 van Labor economics. Uw blogger ziet verwantschap met de institutionele analyse en ontwikkeling (IAO) van het echtpaar Ostrom. De zeven kern-variabelen zijn duidelijk aanwijsbaar. De werkers en de ondernemers zijn de actoren, en tevens de posities. Ze verzamelen informatie om hun verwachte nut te berekenen. Ze beschikken over enkele strategieën: de werving, het ontslag, en het vertrek. Soms concerteren ze hun gedrag, zoals in het centrale akkoord. Er zijn uitkomsten, zoals de loonhoogte en de winstvoet, of de werkloosheid en het aantal vacatures. (terug)
  17. Eerdere blogs hebben laten zien, dat het loon van de onderneming voldoende hoog moet zijn om werk zoeken aantrekkelijk te maken. Dit wordt de participatie voorwaarde genoemd. Zie ook p.136 en verder in Labor economics. (terug)
  18. Als uw blogger de theorie van het baan zoeken goed begrijpt, dan is h(w) in beginsel de verdeling voor een individu. De individu heeft bepaalde vaardigheden, die samengaan met een zekere arbeids-productiviteit y. Echter, men kan natuurlijk aannemen, dat er een groep individuen is met min of meer gelijke kenmerken. Zie p.129 in Labor economics. (terug)
  19. Merk op, dat de werkloze de baan accepteert bij w>v. Het aanbod van banen is een toevals-proces. Dit betekent, dat werklozen met gelijke kenmerken en dezelfde v toch een verschillend loon kunnen krijgen. De verdeling h(w) veroorzaakt een loon-spreiding. Zie de eerdere blogs over rente zoeken, en p.506 in Modern labor economics. Op p.521 in Modern labor economics wordt geconstateerd, dat de nuts-afweging van de formule 1 nader kan worden geanalyseerd met behulp van speltheorie. Hierbij treden deelspellen (subgames) op. Het spel is extensief, met een spelboom A-B-C. Stel (A) de werker accepteert een aanbod voor een baan met w>v (met kans μ). Dit is de wortel van de boom. Als vervolgens de werker immobiel is, dan komt de onderneming in de verleiding om w te verlagen tot v (knoop B). Daarom neemt een geavanceerde versie van de theorie van baan zoeken aan, dat de werker blijft zoeken naar een betere baan (met kans ν) (knoop C). Het zoeken van de werker vergroot zijn verwachte nut Ω3(w), en ontmoedigt de onderneming om w van haar personeel te verlagen. (terug)
  20. Deze aanname is niet realistisch. Maar ja, men moet wat. (terug)
  21. Hier is de veronderstelling, dat de uitkering b wordt betaald gedurende dt. Echter, de verandering van type en status geeft op t+dt een ander verdisconteerd verwacht nut voor de periode tussen t+dt en t + 2×dt. Merk voorts op, dat de formule 2 niet registreert wanneer precies in de periode dt de status van de werkloze verandert. De formule 2 is wat slordig, maar wel inzichtelijk. Op p.801-803 in Labor economics wordt aangetoond, dat men de verandering van status ook kan modelleren als een Poisson proces met parameter μ(t). Maar deze wiskundige aanpak is nauwkeuriger dan de huidige blog rechtvaardigt. (terug)
  22. De disconto factor brengt het verlangen van de werkloze naar instantane bevreding in rekening. Uw blogger vindt dit niet zo belangrijk voor de theorie van baan zoeken. Echter, de verdiscontering is gebruikelijk in de standaard literatuur, en de huidige tekst conformeert zich daaraan. (terug)
  23. Het uitschrijven is triviaal. Voor alle volledigheid: men heeft ∫0v  Ω2 × h(w) dw = Ω2 × (1 − ∫v  h(w) dw) (terug)
  24. De term met ν is aanwezig op p.121 in Labor economics, maar niet op p.343 in The economics of imperfect labor markets. De term maakt geen deel uit van het "basis" model van baan zoeken. (terug)
  25. Dit wordt bewezen door de formule 5 te differentiëren naar w. Volgens p.121 in Labor economics mag men daarbij toepassen ∂(∫w  (Ω3(z) − Ω3(w)) × h(z) dz)/∂w = (H(w) − 1) × ∂Ω3/∂w. Uw blogger kan dit niet zelf aantonen. Maar het is wel plausibel, wanneer de definitie ∂f/∂w = lim d→0  (f(w+d) − f(w)) / d wordt gebruikt. (terug)
  26. Partiële integratie is ∫ab  f dg = [f × g]ab − ∫ab  g df. In de huidige situatie is f = Ω3(z) − Ω2, g = H(z) − 1 = -Γ(z), a=v en b=∞. Merk op Γ(∞) = 0. Nu is df = (∂f/∂z) dz = (∂Ω3/∂z) dz. Vul hier de formule 6 in. Aldus komt men uit op de formule 10. (terug)
  27. Zie p.122 in Labor economics. (terug)
  28. Zie voor dit impliciete functie theorema bijvoorbeeld p.113-114 in Infinitesimaal-rekening (1969, Het Spectrum B.V.) van F. van der Blij en J. van Tiel. Met andere woorden, deze stelling is stof voor eerste-jaars natuurkundigen. (terug)
  29. Natuurlijk is ∂Ψ/∂b = -1. Voorts schrijf ∫v  (z − v) × h(z) dz = E[z] − ∫0v  z × h(z) dz − v × (1 − H(v)). Differentiatie naar v geeft 0 − v × h(v) − 1 + H(v) + v × h(v) = H(v) − 1. Kennelijk is de afgeleide naar v van de integraal negatief. Dien ten gevolge moet gelden ∂Ψ/∂v > 0. (terug)
  30. Zie p.127 in Labor economics. (terug)
  31. Het evenwichts-model wordt beschreven op p.129-131 in Labor economics. Merk op dat in werkelijkheid ondernemingen niet enkel hun winst maximaal maken. Zij hebben gewoonlijk allerlei aanvullende doelen. In de publieke sector is winst voor ondernemingen zelfs vaak een ondergeschikt belang. (terug)
  32. Voor deze paragraaf is met name p.503-537 in Labor economics geraadpleegd, en voorts p.347-348 in The economics of imperfect labor markets. De onderhandeling kan individueel zijn, dat wil zeggen, niet-collectief. (terug)
  33. Om precies te zijn, de formule 13 kan worden herschreven tot Ω3 − Ω2 = (w − ρ×Ω2) / (ρ + λ). Dit is gelijk aan α×S = α×(y − ρ×Ω2) / (ρ + λ). Men berekent de formule 20 uit deze identiteit. (terug)
  34. De berekening van de formule 21a-b is simpel, maar reken-intensief. Neem de formule 12, en vul in Ω3 − Ω2 = α×S. Gebruik hier de formule 19 voor S met Π1=0. Er volgt ρ×Ω2 = (b×(ρ + λ) + α×y × θ×m) / (ρ + λ + α×θ×m). Substitueer deze ρ×Ω2 in de formule 20, dan krijgt men tenslotte de formules 21a-b. (terug)
  35. Zie p.529 in Labor economics. Op p.515 in Modern labor economics wordt de loon-kromme gedefinieerd als een empirische kromme w = w(u) met ∂w/∂u < 0. Deze kromme beschrijft het evenwichts-loon. Dat is duidelijk een verschil met de definitie in de hoofdtekst, waar de loon-kromme geen rekening houdt met de vraag naar arbeid. (terug)
  36. Bijvoorbeeld, ∂f/∂θ = (α × (1−α) × (ρ+λ) × ∂(θ×m) / ∂θ) / (ρ + λ + α×θ×m)². Dat wil zeggen, ∂f/∂θ > 0. (terug)
  37. Zie p.512-514 in Labor economics voor een uitleg van de Beveridge kromme. De figuur 3b is getekend met de aanname m(θ) = 1/√θ. (terug)
  38. Op p.522 in Labor economics wordt deze formule afgeleid, waarbij tevens rekening wordt gehouden met variaties van de beroeps-bevolking N. (terug)
  39. Zie p.532 in Labor economics. (terug)
  40. Zie p.515-516 in Modern labor economics. (terug)
  41. Zie p.535-537 in Labor economics. (terug)
  42. Maar helemaal aan het eind van De veranderende wereld van werk, op p.50, wordt ook gepleit voor "een breder perspectief naar betaald werk, waarbij (...) niet-economische activiteiten zoals onbetaald werk geherwaardeerd worden". Rapporten van collectieven zijn gewoonlijk enigszins dialektisch. (terug)
  43. Op p.35 in De veranderende wereld van werk wordt gesteld: "Een hoge arbeidsmobiliteit en het regelmatig van baan of functie wisselen kan ervoor zorgen dat mensen nieuwe werkervaringen opdoen en niet te lang in een functie blijven die hun eigenlijk niet goed past. (...) Het huidige arbeidsmarktbeleid [ontmoedigt ]duurzame arbeidsrelaties en dit [heeft] verschillende nadelige gevolgen. Zo is er op een geflexibiliseerde arbeidsmarkt waarin werkenden relatief vaak van werkgever wisselen, sprake van een onderbenutting van menselijk kapitaal doordat werkgevers geen prikkel hebben om in werkenden te investeren en gaat opgedane kennis en ervaring verloren". In de liberale markt-economie telt vooral het algemene menselijke kapitaal. Dit moet worden opgebouwd door de werkers zelf. Het SCP-rapport is sceptisch over flexibiliteit. Zie p.12: "Flexibilisering grijpt het meest direct in op de werkzekerheid van mensen. (...) Ook kan flexwerk de werkdruk verhogen. Flexwerkers kunnen het gevoel hebben zich constant te moeten bewijzen". (terug)
  44. Dit is een grijs gebied. Maar men kan extreme voorbeelden bedenken. Een persoon kan een uitgestorven taal willen leren. Of een persoon kan wekelijks zijn gehandicapte ouder willen begeleiden naar het theater. Terecht spreekt het SCP-rapport op p.33-36 over investeringen in mensen. Degene die investeert, bepaalt of het rendement voldoende is. Zie bijvoorbeeld de blog over onderwijs. (terug)
  45. Op p.17 in De veranderende wereld van werk wordt gesteld: "We hanteren een brede blik, waarbij we naast economische factoren (werk genereert inkomen en economische welvaart), vooral ook stilstaan bij de sociale betekenis van werk". Maar de analyse van de economische factoren is sober. Als de hoogte van het inkomen al ter sprake komt, dan betreft dit vaak de verschillen (p.20, 27). (terug)
  46. Wegens de effecten op de groei wordt op p.49 in De veranderende wereld van werk de vraag gesteld: "Wat weegt zwaarder: een groeiende economie waarin bedrijven flexibel op wisselende vraag en aanbod kunnen inspelen of het beschermen van en investeren in werkenden? Dit zijn geen kennisvragen, maar normatieve afwegingen". Maar minder groei impliceert uiteraard objectief minder investeringen. Een extreem voorbeeld is het socialisme in de voormalige Sovjet Unie, waar de baan-zekerheid maximaal was, en de armoede schrijnend. (terug)
  47. Zie p.521 in Labor economics. Er moet gelden ∂M/∂V > 0. Maar ook ∂M/∂V = ∂(V × M(1, U/V))/∂V = M(1, U/V) + (V/U) × ∂M(1, U/V)/∂(V/U) = m + θ × ∂m/∂θ = ∂(θ × m)/∂θ. Kennelijk is ∂(θ × m)/∂θ > 0. (terug)
  48. Zie Varieties of capitalism (2001, Oxford University Press) onder redactie van P.A. Hall en D. Soskice. De redacteuren hebben een groep van assistent-professoren bereid gevonden om de varianten-theorie toe te passen op allerlei aspecten van de economie. De wetenschappelijke kwaliteit en originaliteit van de bijdragen is wisselend. (terug)
  49. Dit aspect wordt uitgewerkt door K. Thelen in hoofdstuk 2 van Varieties of capitalism. (terug)
  50. Op p.154 in Varieties of capitalism wordt de typologie uitgebreid. Naast Duitsland (CME) en de VSA (LME) is er ook Japan (baan-zekerheid binnen ondernemingen) en Denemarken (flexicurity, gericht op baan-zekerheid binnen de sector). Op deze manier verliest de varianten-theorie zijn charme van eenvoud. (terug)
  51. De nu volgende opmerkingen zijn afkomstig van S. Wood in hoofdstuk 7 van Varieties of capitalism. (terug)
  52. De Engelse vakbeweging was machtig, maar intern hopeloos verdeeld. Deze periode van Engelse stagnatie heeft M. Olson geïnspireerd tot het schrijven van zijn boek The rise and decline of nations (1982, Yale University Press). Volgens Wood op p.260 in Varieties of capitalism was de poging van de Engelse staat om coördinerende instituties op te leggen aan een liberale economie tot mislukken gedoemd. Zijn opvatting plaatst de argumentatie van Olson in een complexer kader, en nuanceert diens theorie van verval. (terug)
  53. Hier wordt hoofdstuk 4 van Varieties of capitalism geraadpleegd. Het is geschreven door A. Estevez-Abe, T. Iversen en D. Soskice. (terug)
  54. Op p.180-181 in Varieties of capitalism wordt een kritiek geleverd op het drie-werelden model van Esping-Andersen. In dit model is decommodificatie de bevrijding van de arbeid. Zij is gerealiseerd, zodra de werker altijd aanspraak kan maken op de sociale zekerheid. Maar volgens de varianten-theorie zorgt de sociale zekerheid van de CME juist voor een binding van de arbeid aan de onderneming. Esping-Andersen botst hier fundamenteel met Hall en Soskice. (terug)
  55. Dit is een fascinerende gedachte! Deze mondiale arbeidsdeling zou kunnen verklaren, waarom de high-tech giganten zoals Facebook, Google, Amazon en Apple allemaal Noord-Amerikaans zijn! (terug)
  56. De groeivoet van Duitsland voor de hele periode 2000-2019 is 26.5%, en voor de VSA is zij 45.4%. De zwakke prestatie van Duitsland is in een eerdere blog al grafisch afgebeeld. Men zou statistisch willen onderzoeken of dit verschil structureel is. Echter de tijdreeksen van groeivoeten mogen niet worden opgevat als twee statistische steekproeven. Beschouw bijvoorbeeld de periode 2000-2009. De correlatie coëfficiënt van de Duitse en Amerikaanse tijdreeks van groeivoeten is gelijk aan 0.7. Kennelijk zijn zij onderling afhankelijk. Maar men kan ook het verschil Δg = g(VSA) − g(DL) in de groeivoeten analyseren. Wellicht kan de verdeling van Δg(t) wel worden benaderd door een normale verdeling. Voor de periode 2000-2009 vindt men een gemiddelde Δg van 0.011 en de standaardfout s van de steekproef is 0.019. Dan is de standaardfout van het gemiddelde 0.006. De hypothese is H0: Δg > 0. De t-toets kan worden toegepast. Zie p.310 en verder in Understanding business statistics (1994, Richard D. Irwin, Inc.) van J.E. Hanke en A.G. Reitsch. De t-waarde is gelijk aan 1.83. De kritische t-waarde voor een toets met één staart is 1.81 op het 5% significantie niveau en 2.7 op het 1% significantie niveau. In deze schatting is dus voor de "populatie" van tijden in de nabije toekomst de gemiddelde groeivoet van de VSA inderdaad groter dan die van Duitsland. Ter controle: voor 2010-2019 zijn het waargenomen gemiddelde Δg en zijn standaard fout gelijk aan 0.004 en 0.005. (terug)
  57. Hier wordt geput uit hoofdstuk 6 in het tweede deel van Christelijk sociale beginselen (1936, J.H.Kok N.V.) van C.S. Smeenk. (terug)
  58. Hier wordt geput uit p.307 en verder in Met ontplooide banieren (1950, N.V. drukkerij Edeca) van H. Amelink. (terug)
  59. Zie hoofdstuk 16 in Wenkend perspektief (1957, NVV), dat is geschreven onder leiding van een commissie. (terug)
  60. Op p.3-4 in Eerlijk delen leest men: "Alleen als we er in slagen om zichtbaar te maken dat in een meerjaren-aanpak tastbare resultaten worden geboekt, kunnen we op de maatschappelijke organisaties een beroep doen om hun beleid in te passen in dat kader. Zo'n beroep kan echter alleen maar sukses hebben, als de verdeling van de noodzakelijke offers om tot sociaal-ekonomisch herstel te komen als eerlijk ervaren wordt". Dit impliceert onder andere het inperken van de vrijheid van handelen van ondernemingen (p.4). (terug)
  61. De lezer zelf kan aan de hand van de zoek- en parings-theorie nagaan, hoe het hier beschreven PvdA beleid het gedrag van de werkers en werklozen zal beïnvloeden. (terug)