Corporatisme (2)

Plaatsing in Heterodoxe Gazet Sam de Wolff: 12 mei 2021

E.A. Bakkum is blogger voor het Sociaal Consultatiekantoor. Hij denkt graag na over de arbeiders beweging.

De Gazet schrijft over de verhouding van economie en staat. Dat wettigt aandacht voor de systeem-theorie. Een interessante toepassing is de theorie van het corporatisme. In corporatisme wordt de loonhoogte collectief vastgesteld, en dat schept een cultuur van vertrouwen. Helaas kan het vertrouwen worden misbruikt door de oligarchie of door verdelings-coalities (Olson). Bovendien ontbreekt centraal de informatie over de individuele behoefen. Dit probleem wordt geïllustreerd met formele modellen van ruil en publieke goederen.

Variaties op de systeem-theorie van Parsons

Corporatisme is minstens zozeer een maatschappelijk als een economisch fenomeen. De inperking van de vrije markten in het corporatisme impliceert, dat de economische resultaten mede worden bepaald door de onderlinge machts-verhoudingen. De huidige paragraaf resumeert nog eens de systeem-theorie als een instrument om de collectieve actie te analyseren1. Hierbij zal ook kort worden ingegaan op de machts-theorie van elites in gemeenschappen. Deze elite-theorie is natuurlijk goed vergelijkbaar met de realiteit in het corporatisme. Alvorens al deze denk-kaders te inventariseren, is het wenselijk om dieper in te gaan op het nut van zulke analytische instrumenten.

Nogmaals: positivisme en constructivisme

Enkele recente blogs hebben het positivisme en het constructivisme vergeleken. De verschillen tussen deze twee methodologieën leiden met name in de sociologie en de beleids-analyse tot verhitte debatten. De Franse socioloog R. Boudon doet het navolgende interessante voorstel om een brug te slaan tussen de beide aanpakken van wetenschap2. Een universele wet heeft de gedaante: als is voldaan aan de verzameling van voorwaarden {A1, ..., AN}, dan is B geldig. Verificatie vraagt dus om waarnemingen bij alle denkbare rand- en begin-voorwaarden An. Dat is practisch onmogelijk. Daarom wordt de echte wet gewoonlijk vervangen door een abstractie, zoals: als is voldaan aan A1, dan is B geldig. De context van A1 wordt weggelaten. De abstractie heeft het voordeel, dat er determinisme is, en daarmee voorspelbaarheid. Immers, men moet slechts de toestand A1 meten om de uitkomst B te kennen.

Het nadeel is, dat in de maatschappij wetenschappen de abstractie nooit exact zal gelden. Naast A1 zullen individuele acties of complexe interacties altijd enige invloed uitoefenen op de uitkomst B. Een echte theorie is altijd partieel, en heeft een beperkte reikwijdte. Volgens Boudon is daarom de abstractie geen echte theorie of wet. Zij kan nooit de werkelijkheid nauwkeurig beschrijven. Boudon stelt nu voor om een abstractie van de vorm A1 → B aan te duiden als een (denk-)kader, ideëel model, schema, beginselen, of ideeën3. Het kader wordt verkregen door deductie. Het geeft de analist een stelling van causaliteit, die aannemelijk is. Het kader wordt pas een echte theorie, wanneer de analist het aanvult met eigenschappen van de context, zoals A2, ..., AN. Deze invulling is constructivistisch. Sommige kaders of schema's leiden tot betere theorieën dan andere. Daarom is de keuze van het kader niet willekeurig, maar in zekere mate objectief4.

De theorie moet toetsbaar zijn aan de werkelijkheid, en is dus evenmin willekeurig. Nochtans hanteren theorieën altijd een perspectief, omdat zij het object van onderzoek willen inperken. Zelfs het gebruik van triangulatie of gemengde methoden is geen gemeengoed5. Er is arbeids-deling. Zelfs de deskundigheid van nationale adviesraden en plan-bureau's is altijd specifiek, en gewoonlijk gekoppeld aan een sectoraal beleid. In die zin is elk advies-orgaan een coalitie met een eigen denk-kader. Er is geen centraal wetenschappelijk orgaan, dat alle sectorale adviezen in hun context plaatst. Uiteindelijk is de politiek (of opinie-vorming in media en blogs) verantwoordelijk voor de formulering van het algemeen belang. Dit is enigszins paradoxaal, omdat de politiek niet zoekt naar de objectieve waarheid. In deze zin heeft het constructivisme gelijk, dat beleid altijd ontstaat vanuit een subjectief perspectief.

Diverse kaders

De Gazet heeft diverse malen aandacht besteed aan de systeem-theorie van de socioloog Talcott Parsons6. Volgens Parsons moet een systeem beschikken over vier functionele structuren: de aanpassing (A), de doelen (G), de integratie (I), en de latente moraal (L). Dit is samengevat in de tabel 1. Vanaf de jaren zeventig van de vorige eeuw raakte het AGIL schema in onbruik7. Toch blijft het functionalisme voortleven in de sociologie, zij het nogal ongemerkt. Een moderne variatie op AGIL is het advocaten-coalitie kader (afgekort ACK) van Sabatier. Zie de tabel 1. Het sub-systeem ontwikkelt een sectoraal beleid binnen de maatschappij8. De coalitie in het sub-systeem neigt naar conservatisme. Maar dit sub-systeem bevindt zich in een maatschappelijke omgeving, en moet zich aanpassen bij de externe invloeden. Het ACK is vaag over de doelen van de maatschappij. Misschien zou men deze externe doelen kunnen samenvatten als de bevrediging van de behoeften.

Tabel 1: diverse kaders vergeleken
systeem-theorieParsonssysteemaanpassing (A)
acties
doelen (G)
 
integratie (I)
structuur
latente moraal (L)
stabiliteit
advocaten-coalitieSabatiersectoruitvoeringbeleidcoalitiekern waarden
omgevingexterne schok-institutiescultuur
puncterend evenwichtBaumgartnersectoruitvoeringbeleidcoalitielogica
politiekpropagandahervormingagenderinglegitimiteit
actor-institutieOstromactie arenastrategieprobleem oplossingregelscultuur
gemeenschaps-analyseLaumanngemeenteondernemingen
banken
bestuur
gemeente-raad
verenigingen
partijen
kerken
onderwijs
cultuur

De puncterend-evenwicht theorie (afgekort PET) van Baumgartner is verwant aan het ACK. Zie de tabel 1. Opnieuw is de focus op een sub-systeem van sectoraal beleid. Maar de omgeving is nu concreet, te weten het politieke systeem. De interactie tussen de twee systemen wordt verzorgd door de beleids-agenda. Daarom neemt uw blogger de agendering op in de tabel als het integrerende element. Merk op, dat bij Parsons alle systemen genest zijn. Het systeem van sectoraal beleid en het politieke systeem zijn allebei ingebed in het maatschappelijke systeem. Op dat hogere niveau van de maatschappij vervult het politieke (sub-)systeem de G functie. De maatschappelijke rol van het (sub-)systeem van sectoraal beleid is minder duidelijk. Als het vooral beleids-goederen en -diensten produceert, dan behoort het tot de A component van het maatschappelijke systeem.

De sub-systemen van beleid in het ACK en de PET verschillen van het systeem bij Parsons, omdat de innovatie deels extern verloopt. Volgens een eerdere blog is Parsons juist van mening, dat innovatie een zorgvuldig geplande interne ontwikkeling is, die evenwichtig en cumulatief verloopt. Dit was inderdaad het westerse beeld tot aan halverwege de zestiger jaren van de vorige eeuw. In de jaren daarna benadrukte men juist het pluralisme in de maatschappij. Zie bijvoorbeeld de systeem-theorie van Crozier en Friedberg. Het ACK en vooral de PET stellen een synthese voor. Het sub-systeem van beleid voldoet normaal aan het AGIL schema. De ontwikkeling in het systeem verloopt incrementeel. Maar als dit faalt, dan grijpt het politieke systeem in. Dit systeem is juist pluralistisch. Hier is de gedeelde moraal minimaal en nogal abstract, bijvoorbeeld in de gedaante van de grondwet. De actie arena van het politieke systeem is vooral een strijd om de macht9.

Het actor-institutie kader (afgekort IAO) van Ostrom wijkt enigszins af van het AGIL schema. Namelijk, de invloed van de moraal (L component) blijft tamelijk vaag. Alle aandacht gaat uit naar zeven institutionele regels van omgang, en de handelingen van de actoren binnen deze inperkingen. Ostrom verzet zich hiermee tegen het determinisme, dat impliciet aanwezig is in het AGIL-schema, wegens de dominantie van de moraal en cultuur10. Parsons is van mening, dat men stabiele morele criteria nodig heeft om besluiten te kunnen nemen. Maar Ostrom onderscheidt drie systeem-lagen, te weten de uitvoering, de hervormingen, en de grondwet. Deze lagen functioneren parallel, en staan ook in wisselwerking. Als een probleem van de uitvoering niet kan worden opgelost, dan kunnen de criteria worden bijgesteld door een hogere laag11. De bijstelling van morele criteria is steeds een politiek besluit.

Analyse van gemeenschaps-macht

De bovenstaande varianten kunnen worden aangevuld met een beschouwing over de analyse van de politieke macht van elites in gemeenschappen (community power analyse, afgekort CPA)12. Hier zijn met name de onderzoeken van Laumann en Pappi relevant, gericht op het micro niveau. Zie de tabel 1. De gemeenschaps-macht benadering veronderstelt, dat bepaalde groepen dominant zijn in de lokale politiek. De elite hypothese is een kritiek op de theorie van het pluralisme. Volgens de elitisten hebben slechts enkele groepen toegang tot de politieke agenda13. Blijkens de tabel 1 koppelt de CPA van Laumann en Pappi concrete collectieve actoren aan het AGIL-schema14. Merk op dat Parsons dit juist nalaat, omdat een actor diverse rollen kan vervullen, en daarmee enkele functies kan combineren. Volgens het AGIL schema zijn al deze actoren verwikkeld in interacties. De interactie is dubbel (wederzijds), over de AGIL systeem-grenzen heen15.

De conclusie van de studies van Laumann en Pappi is, dat actoren met een centrale positie in het netwerk relatief veel macht hebben. Zij kunnen dan goed allerlei middelen mobiliseren. Met andere woorden, de invloed hangt af van de netwerk-structuur. Bijvoorbeeld hebben lokale politieke partijen soms een groot netwerk. Er ontstaan inderdaad clusters rondom de vier AGIL functies. De interactie in de gemeenschap kan worden gekenmerkt door centraal overleg, polarisatie, onderhandelen, of cluster-vorming (poly-centrisme)16. De analyse laat zien, dat de actoren vaak een voorkeur hebben voor een netwerk-structuur van onderhandelen. Ook wordt geconcludeerd, dat het bedrijfsleven (A-functie) zeker niet de alleen-heerschappij heeft. Dit relativeert neo-marxistische theorieën

Hoewel Laumann en Pappi het AGIL schema gebruiken, is hun CPA meer een sociale netwerk-analyse (afgekort SNA) dan een systeem analyse. Nochtans laat de netwerk structuur wel zien, of er sub-systemen (duurzame coalities) aanwezig zijn. Ook identificeert de CPA de coalitie, die feitelijk de beslissingen neemt. Hier bevinden zich de poortwachters en veto-spelers. Deze coalitie is dan de G component in het Parsons model. Per saldo is de CPA vooral een onderzoeks-methode bij de bestudering van casussen, die de complexiteit van de interacties op het micro niveau vastlegt. Zij is meer beschrijvend dan verklarend, en moet worden gecombineerd met een kader of schema, zoals het ACK of de PET. De blog over de coalitie vorming in de Nederlandse politieke gemeenschap illustreert de methodiek van de CPA. Hetzelfde geldt voor de actor-institutie analyse van Scharpf inzake het macro-economische beleid tussen 1974 en 1982.


De Siaroff index van corporatisme

Een recente blog geeft een overzicht van indices,die de mate van corporatisme in een staat meten17. In die blog is de index van Calmfors en Driffill gebruikt als het ijkpunt. Al deze gepresenteerde indices zijn tamelijk simpel. Ze brengen vooral de centralisatie van de vakbeweging in rekening, alsmede de centralisatie van de loon-onderhandelingen. Volledigheids halve toont de figuur 1, hoe de organisatie-graad, centralisatie en concentratie van zestien nationale vakbewegingen variëren met de C&D index18. Al deze kenmerken zijn ruwweg dalend, naarmate het systeem minder voldoet aan corporatisme. In 1999 bedacht A. Siaroff een wat complexere index, die sindsdien vrij populair is geworden. Men zie de eerdere blog over corporatisme. Daarom zal in deze paragraaf de Siaroff index iets uitgebreider worden toegelicht. De informatie is ontleend aan een artikel op het internet19.

De index is samengesteld uit acht indicatoren voor de drie bereiken van het sociale partnerschap, coördinatie op het niveau van de bedrijfstak, en aspecten inzake de nationale formulering van beleid20. Blijkbaar geldt, dat de Siaroff index meer aspecten van de arbeids-relaties meet dan louter de mate van corporatisme. Bovendien houdt de index ook rekening met de situatie op het meso- en micro-niveau van de economie (bedrijfstak en onderneming). De figuur 2 vergelijkt de Siaroff index met de zonet genoemde index van Calmfors en Driffill. De Siaroff index varieert met de tijd, en de figuur 2 toont de gegevens van het midden van de negentiger jaren van de vorige eeuw. De trend van de twee indices is ongeveer vergelijkbaar, hoewel de Siaroff index wel duidelijk meer corporatisme meet voor Zwitserland (C&D=14), Japan (C&D=13) en Italië (C&D=12). Deze staten hebben wel concertatie, maar vooral op het meso- en micro-niveau21.

Grafiek van organisatie van vakbeweging
Figuur 1: Nationale vakbewegingen:
   organisatie-graad, centralisatie
   en concentratie versus C&D index
Strooidiagram van corporatisme indices
Figuur 2: Corporatisme indices
   Siaroff versus Calmfors / Driffill


Corporatisme volgens Teulings en Hartog (2)

In de eerdere blog is het boek Corporatism or competition? (afgekort CC) geraadpleegd, dat positief oordeelt over corporatisme22. In dit boek is corporatisme simpelweg het centrale overleg tussen de vakbeweging en de organisaties van ondernemers. Corporatisme vermindert wellicht het opportunistisch rente zoeken van de vakbonden (p.25 in CC). Bovendien blijkt empirisch, dat de vakbeweging probeert om de loonverschillen te verminderen (p.25, 157). De vakbeweging heeft een moraal van solidariteit (p.28). Dankzij solidariteit verminderen de belangen-conflicten in de onderneming. Dit heeft waarschijnlijk een positief effect op de productie (p.160)23. Voorts houden centrale vakfederaties rekening met de externe effecten van loonvorming (p.34, 156)24. Een belangrijk hoofdstuk (1) van CC betreft de statistische analyse van de loonvorming in 11 westerse staten, tussen 1979 en 1992 25. De instituties van loonvorming verschillen natuurlijk per staat.

Statistische analyse: loonspreiding versus corporatisme

De analyse onderzoekt het individuele effect van de volgende factoren (onafhankelijke variabelen xn) op de loonvorming: de opleiding, de beroeps-ervaring, de duur van het dienst-verband (anciënniteit, seniority), de sekse, de omvang van de onderneming, en de bedrijfstak (p.35-36). De afhankelijke variabele van de analyse is ln(wk), waarbij wk het loon van de individu k is. De auteurs geven niet aan welke schattingen an van de regressie significant zijn, maar wel publiceren zij de variantie var(an) 26. Hieruit berekenen zij de standaard-afwijking σn = √var(an). De figuur 3 toont de meest aansprekende resultaten van de analyse. Het corporatisme wordt hier gemeten met de Calmfors-Driffill index27. Hogere waardes impliceren minder corporatisme. Men raadplege de eerdere blog voor de correspondentie van staten en index-waardes.

Grafieken van variabele loonvorming door corporatisme
Figuur 3: Variatie van de loonvorming
    met C&D index; σ/5 van ln(w), σ van takken,
   anciënniteit en duur van opleiding

Misschien wel het belangrijkste resultaat in de figuur 3 is het gedrag van de spreiding σ in (de logaritme van) het uurloon (p.38-39). Omwille van de presentatie in de figuur zijn de waardes gedeeld door 5. De analyse bevestigt de mening van de auteurs van CC, dat een systeem van corporatisme onmiskenbaar leidt tot tamelijk uniforme lonen. Ook toont de figuur 3 de spreiding in de uurlonen over de bedrijfstakken (p.38-39). Met andere woorden, dit is de component in de spreiding ten gevolge van ongelijkheden tussen de takken. Corporatisme blijkt de loonverschillen tussen de takken te verminderen, althans voor soortgelijke functies. Dit is de vakbonds-leuze van gelijk loon voor gelijk werk (p.157). Teulings en Hartog merken op, dat volgens de micro-economische theorie er eigenlijk geen spreiding kan zijn (p.40).

De auteurs besteden veel aandacht aan de mogelijkheid, dat machtige en geprivilegeerde werkers een groot deel van de geproduceerde meerwaarde opeisen. Werkers met een langdurig dienst-verband in de onderneming behoren tot deze categorie. De figuur 3 laat zien, dat de hebzucht van zulke werkers met veel anciënniteit (seniority) wordt beperkt door het corporatisme (p.37, 41)28. De grafiek is iets minder overtuigend dan de voorgaande, maar toch wel significant oplopend bij afnemend corporatisme. En tenslotte toont de figuur 3 nog het resultaat voor de effecten van de opleiding op het loon (p.37, 45)29. Het effect van corporatisme is in dit geval wat minder imposant dan de voorgaande, maar toch nog duidelijk aanwezig.

Zoals reeds is vermeld, bevat de analyse nog meer onafhankelijke variabelen. Bijvoorbeeld blijkt de loonvorming te worden beïnvloed door de sekse van de werker. Corporatisme heeft op deze dimensie duidelijk gelijkere lonen (p.44, ook p.126). Dien ten gevolge correleert een corporatisme-effect met een cultuur-effect. De staten met een lage index zijn bijna allemaal Scandinavisch, terwijl staten met een hoge index Angelsaksisch zijn. De emancipatie van vrouwen in de Scandinavische staten is ver gevorderd. Overigens is het ook bij de overige onderzochte onafhankelijke variabelen xn bijna onmogelijk om het effect van corporatisme (institutie, structuur) en nationale cultuur te scheiden. Daarom kunnen Angelsaksische staten niet ongestraft het Scandinavische corporatisme overnemen. Hoofdstuk 3 in CC benadrukt dit aspect ook. Maar het is wat toch verwarrend om cultuur-fenomenen te identificeren met corporatisme30.

Het is denkbaar, dat een vakbond vooral de belangen van werkers behartigt, en niet van buitenstaanders (outsiders). Dat wil zeggen, hij vindt een hoog loon w belangrijker dan de uitbreiding van de werkgelegenheid L. Op p.131 en verder in CC wordt dit uitgelegd met het recht-van-bestuur model (right-to-manage). De auteurs duiden dit model aan met de afkorting LDC (van labour demand curve). Als een vakbond dit doel nastreeft, dan bereikt hij geen efficiënt resultaat. Het zou beter zijn om simultaan te onderhandelen over de loonhoogte en de werkgelegenheid (p.133 en verder). Dit heet het EB model (afkorting van efficient bargaining). Op die manier stijgt de werkgelegenheid uit boven de werkgelegenheid bij volkomen mededinging. Teulings en Hartog menen op p.161 (zonder uitleg), dat helaas het LDC model vermoedelijk het meest overeen komt met de realiteit.

Statistische analyse: loon versus meerwaarde

Kenmerkend voor het denkkader van Teulings en Hartog is, dat alle participanten (productie-factoren) in een onderneming geneigd zijn tot rente zoeken in de geproduceerde meerwaarde π. De meerwaarde zal verschillen per onderneming en per bedrijfstak j. Juist dit feit leidt tot de spreiding in de loonvorming. Stel de productie-factoren in de tak zijn arbeid L en kapitaal K. De productprijs is p, het loon in de tak is w, en de omzet is Q. De tak maakt π = p×Q − w×L maximaal. Neem aan dat de omzet Q wordt gegeven door een CES (constant elasticity of substitution) functie31

(1)     Q = ((h×L)θ + (k×K)θ)1/θ

In de formule 1 zijn h en k de productiviteiten van respectievelijk arbeid en kapitaal. Zij x het loon op de arbeidsmarkt van alle overige takken. Volgens het EB model moet gelden ∂Q/∂L = x/p 32. Bereken het linker lid van deze gelijkheid met behulp van de formule 1. Gebruik het resultaat om Q te elimineren uit de winstformule, dan vindt men33

(2)     π / L = hψ × pψ × x1−ψ / (h×L) − w

Grafieken van beta schattingen in loonvorming
Figuur 4: Schatting van β parameters
   β1 = productiviteit; β2 = relatieve prijs
   als functie van C&D index

In de formule 2 is ψ = θ / (θ−1), en h×L is de bijdrage van L aan de productie. De formule 2 laat zien, dat de werkers kunnen rente zoeken om hun loon aan te vullen met een deel van de meerwaarde π. Beschouw de Nash onderhandeling tussen de ondernemers en de werkers, waarbij de werkers een macht γ hebben. Dan wordt hun loon w = x + (π/L) × γ/(1−γ) 34. Aldus vindt men tenslotte de relatie

(3)     w = hψ × pψ × x1−ψ × γ / (h×L) + (1−γ) × x

De formule 3 drukt uit, dat loon-vorming via rente zoeken afhangt van de productiviteit h en de prijs p in de tak, en van het algemene marktloon x. Stel dat men een statistisch model wil bouwen, dat baseert op de reële lonen en prijzen. Definieer een gemiddelde prijs p voor alle takken tezamen, als een soort consumenten prijs index. Dan is een aannemelijk empirisch model voor de tak j de loon-formule wj/p = C × hjβ1 × (pj/p)β2 × (x/p)β3. Hier is C een nog te bepalen constante. Aangezien de statistische analyse een voorkeur heeft voor lineaire modellen, is de transformatie met de logaritme functie zinvol. Het resultaat is:

(4)     ln(wj) = ln(p) + β1 × ln(hj) + β2 × (ln(pj) − ln(p)) + β3 × (ln(x) − ln(p)) + ln(C)

De formule 4 is inderdaad een beknopte versie van het statistische model, dat wordt gepresenteerd op p.173 in CC. Het belangrijkste verschil is, dat het model van Teulings en Hartog dynamisch is35. De model-parameters β1 en β2 zijn interessant voor het rente zoeken, omdat zij de invloed van respectievelijk de productiviteit en de relatieve product-prijs weergeven. Volgens het denkkader van CC moeten deze model-parameters groter zijn in staten zonder corporatisme, wegens het rente zoeken. Op p.175-176 in CC worden de resultaten van de statistische analyse gepresenteerd voor 9 staten in de periode 1965-1985. Het aantal omvatte bedrijfstakken J in elke staat ligt typisch rond J=25. Met name worden de model-parameters β1 en β2 geschat36. De figuur 4 toont de beide geschatte parameters als functie van de Camfors-Driffill index. De analyse bevestigt inderdaad het zonet genoemde denkkader van CC37.

Evaluatie

De gepresenteerde resultaten laten zien, dat de lonen in Scandinavië gelijker zijn dan in de Angelsaksische staten. Uw blogger heeft CC nog niet helemaal gelezen, en moet de ultieme evaluatie van het corporatisme-betoog uitstellen tot een vervolg-blog.


Corporatisme als concept (2)

De huidige paragraaf raadpleegt nogmaals het boek Corporatism in perspective (afgekort CP) van P.J. Williamson38.. Het corporatisme als concept is een reactie op het pluralisme, dat de verbonden echt ziet als vertegenwoordigers van hun leden. Een eerdere blog heeft uitgelegd, dat corporatisme wordt gekenmerkt door twee aspecten (p.204-205, 208 in CP): (a) het geeft de staat meer invloed op de verbonden in de productie; en (b) het geeft de verbonden meer macht over hun leden. Beide aspecten impliceren een asymmetrie in de macht. In feite is het (neo-)corporatisme verwant met het (neo-)marxisme en met elite theorieën39. Corporatisten verwijzen graag naar de klassen-tegenstelling tussen arbeid en kapitaal. Hiermee heeft Williamson een andere visie op corporatisme dan Teulings en Hartog, al zijn zij niet per se strijdig. Wel moet worden erkend, dat de visie van Williamson enigszins verouderd is40

De staat wil de bestaande orde in stand houden (p.135, p.215-217 in CP). Dit doel valt niet per se samen met het algemeen belang. Een gevaar van corporatisme als systeem is, dat sommige groepen worden uitgesloten van de macht (p.124 en verder, p.155, p.218-220). Andere groepen krijgen juist privileges. Dan wordt het beleid duaal. Zie ook het outsider-probleem bij Teulings en Hartog. Aldus verzwakt het corporatisme het democratische proces (p.193). De macht van een verbond kan ontstaan uit een monopolie-positie of uit enige rechts-bevoegdheid (p.213-214). Natuurlijk kan het corporatisme ook worden ingezet om de lange-termijn belangen te beschermen (p.215-216). Er ontstaat een positieve-som spel. Dit is het corporatisme van Teulings en Hartog, dat samenwerking en investeringen aanmoedigt (p.216). Williamson klaagt, dat in deze optiek het corporatisme veel lijkt op pluralisme (p.220)41.

Corporatisme in de publieke sector

Het corporatisme in Corporatism in perspective betreft vooral de economische productie, net zoals in Corporatism or competition?. Maar in hoofdstuk 8 wordt gesteld, dat de publieke sector eveneens elementen van corporatisme heeft. De staat kan zijn invloed op de publieke sector vergroten door enig zelf-bestuur toe te laten. Dit geldt onder andere voor de deskundigen in bepaalde sectoren, zoals de gezondheids-zorg, welzijnswerk en onderwijs (p.171)42. Zij vormen als het ware een advocaten-coalitie of clan. De coalitie heeft de reputatie dienstbaar te zijn aan het algemeen belang, en publiek-gericht (p.172-173). Hierbij is een probleem, dat de coalitie zelf het algemeen belang definieert (p.174)! De coalities bepalen in belangrijke mate hun eigen beleid (p.173). Nochtans betwijfelt Williamson dat dit corporatisme is, omdat er geen duidelijk conflict van belangen is (p.180 en verder).


De vloek van de verbonden

M. Olson is in zijn boek The rise and decline of nations (afgekort RDN) kritisch op belangen-organisaties en verdelings-coalities, zoals de vakbeweging en soortgelijke verbonden43. Teulings en Hartog menen, dat centraal overleg van de verbonden zal leiden tot minder rente zoeken. Putnam meent zelfs, dat verbonden en clubs een sociaal kapitaal zijn. De collectieve organisaties kunnen door middel van overleg de beschikbare maatschappelijke middelen optimaal verdelen44. Olson is in dit opzicht pessimistischer. Hij neemt als uitgangspunt, dat de werking van vrije markten een betere verdeling oplevert dan overleg. Dat is nogal een ideaal-type van markten, want zij zijn haast nooit echt vrij. De actoren op de markt zoeken altijd collusies om hun macht te vergroten. Overleg is onvermijdelijk, en trouwens ook menselijker wijze onmisbaar. Deze inzichten maken het denkkader van Olson enigszins doctrinair en verouderd.

Nochtans verdient de argumentatie van Olson aandacht. Verbonden kunnen dankzij hun macht een beloning afdwingen voor hun leden, die ligt boven het markt-niveau. Vooral kleinere verbonden, zoals een kartel of een categorische vakbond, kunnen veel druk uitoefenen (p.29, 49 in RDN)45. Daardoor wordt de maatschappelijke efficiëntie aangetast (p.44). Feitelijk buiten de verbonden de zwakkere groepen uit, dat wil zeggen, de buitenstaanders (outsiders). Vaak zijn de buitenstaanders grote heterogene groepen, zoals consumenten of marginale werkers (p.37)46. Dit aspect doet denken aan de visie van Williamson, die ook de privileges van de elite benadrukt. Bovendien leidt de instand houding van de verbonden tot kosten, en deze uitgave is niet productief (p.38, 69).

En tenslotte verloopt het overleg tussen de verbonden traag, zodat zij onvoldoende snel reageren op maatschappelijke incidenten en schokken (p.53, 58, 203, 229). De traagheid leidt tot een overbelaste agenda (p.55). Zij is vooral schadelijk in geval van een onverwachte deflatie (p.206). De georganiseerde bedrijfstakken wentelen de prijs-verlagingen af op de ongeorganiseerde takken, die op die manier de schok moeten absorberen (p.211 en verder). Het aantal verbonden en verdelings-coalities groeit met het voortschrijden van de tijd. Merk op, dat het betoog van Olson een denkkader is. Daarom kan het niet worden weerlegd door voorbeelden van maatschappelijk nuttige verbonden. Het kan evenmin worden bewezen47. In sommige gevallen zullen verbonden schadelijk zijn. Maar in andere maakt het weinig uit, of is hun uitwerking zelfs gunstig.


Problemen van centrale ingrepen

Volgens de theorie van de moderne neoklassieke micro-economie zijn de evenwichten op alle markten onderling gekoppeld. Een centrale ingreep in één markt verandert ook het evenwicht op de andere markten. Een partiële markt-analyse, die een markt isoleert van de rest, geeft nooit een volkomen beeld van de realiteit. Zelfs de kritiek op het micro-model, zoals de neo-ricardiaanse theorie, baseert op deze complexe samenhang van markten. Het centrale inkomens-beleid focusseert op de arbeids-markt, en zal zelden beschikken over voldoende informatie om allerlei bij-werkingen te voorzien. Juist daarom pleit bijvoorbeeld Hayek voor matiging bij staats-interventies. Het probleem van de onverwachte effecten treedt natuurlijk ook op in het corporatisme, omdat hier de werking van vrije markten verregaand wordt ingeperkt. De huidige paragraaf schetst twee situaties, waar een inkomens-beleid anders uitwerkt dan is bedoeld.

Vele blogs in de Gazet nemen aan dat het inkomen yk van de actor k hem een nut uk(yk) = ln(yk) oplevert. Deze aanname garandeert, dat het grensnut ∂uk/∂yk dalend is bij een stijgend inkomen, en biedt ook nog andere voordelen. Nochtans hangt het af van de context, of het grensnut inderdaad afneemt. Immers, feitelijk heeft het inkomen nut, omdat men er nuttige goederen en diensten mee kan kopen. Dien ten gevolge kan hetzelfde inkomen een verschillend nut opleveren, afhankelijk van datgene, wat kan worden gekocht op de markt. De context wordt in dit geval bepaald door de productie-mogelijkheden van de betreffende maatschappij. Daarom bevat de theorie van de neoklassieke micro-economie zowel een ruil-model als een productie-model. Dankzij optimalisatie ontstaat er een algemeen evenwicht op alle markten, inclusief die voor de productie-factoren.

Sommige goederen kunnen niet worden verhandeld op vrije markten. Dit geldt met name voor de publieke goederen, omdat zij niet-exclusief zijn. Hun aanbod kan niet worden overgelaten aan het mechanisme van prijs-vorming. Daarom moet de staat de publieke goederen aanbieden, en betalen met behulp van belastingen. De staat besteedt de belastingen ook aan goederen, die wel min of meer exclusief zijn, zoals onderwijs, zorg, cultuur, transport enzovoort48. Een eerdere blog liet zien, dat het heffen van belastingen leidt tot een (dead-weight) nuts-verlies. Minstens zo belangrijk is, dat de staat nooit de behoeften van zijn burgers nauwkeurig kan inschatten. Hayek heeft er op gewezen, dat een ingrijpende centrale sturing en planning vaak faalt.

Het gevolg is, dat de burgers worden belemmerd in het bevredigen van hun eigen behoeften. Zij hebben wel een inkomen yk, maar kunnen daarmee niet alle producten kopen, die zij willen. Men denke aan de Leninistische DDR, waar de burgers een ruim aanbod van socialistisch toneel en gezang hadden, maar jaren moesten wachten voor de aanschaf van een auto. Bovendien was de kwaliteit van die auto minder dan die van de westerse auto's49. Hetzelfde probleem doet zich voor bij de kapitalistische staat, al kunnen daar de burgers enigszins bijsturen via de democratische verkiezingen. De public choice theorie wijst op de schadelijke maatschappelijke gevolgen van ideologisch gemotiveerde ingrepen door de staat (politiek en bestuur). Dien ten gevolge is ook onduidelijk, of het geleide loonbeleid in het corporatisme bijdraagt aan het menselijk welzijn.

Het belang van het productie-aanbod

Het voorgaande argument maakt de complexe relatie tussen yk en uk wel duidelijk, maar is nog niet kwantitatief. Het is instructief om het nut van de vrije keuze ook te illustreren aan de hand van een eenvoudig ruil-model. Beschouw een maatschappelijk systeem met twee actoren (k=1, 2) en twee exclusieve producten (n=1, 2)50. Stel het nut van de actor 1 is u1 = γ12/3 × γ21/3, waarbij γn de hoeveelheid van product n in eigendom van 1 is51. Beschouw nu twee situaties van productie, te weten (a) de totaal beschikbare hoeveelheid van elk product bedraagt 1, en (b) de totale hoeveelheid van product 1 is 1.5, en van product 2 is zij 0.5. Definieer overeenkomstig voor (a) u2 = (1 − γ1)2/3 × (1 − γ2)1/3, en voor (b) u2 = (1.5 − γ1)2/3 × (0.5 − γ2)1/3. Dat wil zeggen, de voorkeuren van de actoren 1 en 2 zijn gelijk. Uiteraard verkiezen zij allebei de productie-situatie (b), omdat daar meer van het product 1 te verdelen is.

Neem aan, dat de actor 1 bij aanvang zelf hoeveelheden γ1*=0.25 en γ2*=0.25 heeft geproduceerd. De actor 2 produceert de rest. In de situatie (b) produceert hij 0.5 meer van producten 1 en 0.5 minder van producten 2. De status quo van de actor 1 is gelijk in (a) en (b). Men zou wellicht denken, dat de twee actoren hardnekkig vasthouden aan hun eigen producten 1, omdat die hun voorkeur hebben. Maar dit is onjuist, want zij kunnen toch hun nut vergroten door onderling producten te ruilen. De ruil-verhouding wordt bepaald door de product-prijzen vn. De prijs-verhouding kan nu worden berekend met de tweede wet van Gossen, te weten ∂uk/∂γn = λ×vn, waarbij λ het grensnut van de besteding is. Elke actor optimaliseert zijn hoeveelheden producten bij de gegeven prijzen. Er volgt v1/v2 = 2×γ2 / γ1.

Men kan uitrekenen, dat een efficiënte ruil moet voldoen aan γ1 = γ2 voor de situatie (a), en aan γ1 = 3×γ2 voor de situatie (b). Dit wordt de contract kromme genoemd52. Merk op, dat kennelijk in de situatie (a) de status quo al optimaal is voor de beide actoren. Ze hoeven niet meer te ruilen om het optimum te bereiken. In de situatie (b) moet dat nog wel. Het optimum voor de actoren is het snijpunt van de contract kromme en de begrotings-lijn, gedefinieerd door de tweede wet van Gossen. Hieruit kan men de prijsverhouding berekenen, te weten v1/v2 = 2 voor de situatie (a), en v1/v2 = 2/3 voor de situatie (b). De twee verhoudingen verschillen, omdat in de situatie (b) de producten 1 minder schaars zijn geworden, en de producten 2 juist schaarser. Bovendien volgt uit de formules voor de contract kromme, dat geldt u1 = γ1 en u2 = 1−γ1 voor (a), alsmede u1 = 3-1/3 × γ1 en u2 = 3-1/3 × (1.5−γ1) voor (b).

Voorts kan nu de verdeling van de inkomens worden berekend. Op de contract kromme is zij y1 = (v1 + v2) × γ1 voor (a), en y1 = (v1 + v2/3) × γ1 voor (b). Uiteraard is y2 = yT−y1, waarin yT het totale inkomen is. Neem tenslotte gemaks halve aan, dat het totale inkomen yT in beide situaties (a) en (b) gelijk is aan 1. Dat wil zeggen, er geldt v1 + v2 = 1 in de situatie (a) en 1.5×v1 + 0.5×v2 = 1 in de situatie (b). Hierdoor ontstaan de eenvoudige relaties y11 voor (a) en y1 = 2×γ1/3 voor (b). Dit resulteert in u1 = y1 en u2 = 1−y1 voor (a), en u1 = 1.5 × 3-1/3 × y1 en u2 = 1.5 × 3-1/3 × (1−y1) voor (b).

Tekeningen van Edgeworth boxen voor twee situaties
Figuur 5: Edgeworth boxen met contract kromme
   en indifferentie krommen voor actor 1 en actor 2
   box dimensie voor situatie (a): 1×1, en
   voor situatie (b) 1.5×0.5; status quo = zwarte punt

Kennelijk vereist de vergelijking van het nut in de twee productie situaties, dat de inkomens-verdeling wordt berekend. De inkomens-verdeling ligt al vast in de status quo. Zij is y1 = v1×γ1* + v2×γ2* = (v1 + v2)/4 en y2 = 1−y1. Aldus volgt voor de situatie (a) dat geldt y1 = 1/4, en dus u1 = 0.25 en u2 = 0.75. Voor de situatie (b) moeten de prijzen worden berekend uit de prijs-verhouding en de formule voor yT. Men vindt v1=4/9 en v2=2/3. Dit impliceert y1 = 5/18, en dus u1 = 0.289 en u2 = 0.780. Klaarblijkelijk geeft de productie-situatie (b) inderdaad een verbetering voor beide actoren. In zekere zin is dit verrassend, omdat de actor 2 een lager inkomen heeft in (b) dan in (a). Met andere woorden, het inkomen van de actor 2 daalt ten gevolge van de andere productie, maar zijn nut stijgt. Dit botst met de formule u = ln(y). Kennelijk veronderstelt deze formule, dat de context niet verandert.

Aldus is het kwalitatieve argument aan het begin van deze paragraaf geïllustreerd met een numeriek voorbeeld. Wellicht ten overvloede zal het argument ook nog worden verhelderd met behulp van de Edgeworth box in de figuur 5a-b. De figuur 5a toont de box voor de situatie (a). Zij toont, dat de status quo γ* (de dikke zwarte punt) inderdaad al het optimum is. De indifferentie krommen van de actor 1 en de actor 2 raken elkaar in dit optimum, met een helling van v1/v2 = 2. Dien ten gevolge gaat ook de contract kromme door de status quo. Dat ligt anders in de situatie (b), afgebeeld in figuur 5b. De box verandert van vorm, omdat er nu 1.5 producten 1 zijn, en 0.5 producten 2. Overigens heeft dit geen invloed op de indifferentie krommen van de actor 1. Maar de indifferentie krommen van de actor 2 schuiven omlaag en over dezelfde afstand naar rechts. Zie de gestreepte pijlen in de figuur 5b. En de contract kromme kantelt mee.

In de situatie b impliceert y1 = 5/18, dat (γ1, γ2) = (5/12, 5/36) = (0.42, 0.14) het optimum is. Dat wil zeggen, de actor 1 krijgt er 0.16 producten 1 bij in ruil voor 0.11 producten 2. Zonet is geconstateerd, dat de veranderde productie in (b) leidt tot een lager inkomen in geld voor de actor 2. Maar de ruil verloopt langs de begrotings-lijnen van de actoren, en houdt daarom hun inkomens verder constant. Binnen het productie-regime is het eigendom in geld van de actoren beschermd. Het optimum γ ligt in het "oog" tussen de twee indifferentie krommen door de status quo γ*. Dit betekent, dat het optimum inderdaad een hoger nut heeft voor de beide actoren. Zij hebben hun productie verbeterd, en daarmee de bevrediging van hun behoeften, hoewel het totale inkomen niet uitkomt boven dat van de situatie (a) 53. Als de staat de transformatie van (a) naar (b) zou verbieden, dan is dit schadelijk voor de maatschappij.

Inkomens-effecten van publieke goederen

Tekeningen van veld van publieke goederen voor twee situaties
Figuur 6: Beste-reactie krommen voor actor 1 en actor 2
   (a) evenwicht (y1/5, y2/5) voor 2/5 ≤ y1=y2 ≤ 3/5
   (b) evenwicht (0, y2/3) voor y1 < 2/5; τ=1 en Y=1

Vervolgens zal worden aangetoond, dat de formule u = ln(y) ook onjuist is in een maatschappij met publieke goederen. Beschouw weer de maatschappij met twee actoren. Nu is er slechts één exclusief goed, en daarnaast een publiek goed met hoeveelheid G. Stel het nut van de actoren is uk = γk2/3 × G1/3 54. Aangezien publieke goederen niet exclusief zijn, geldt er in dit model G = g1 + g2. Hier is gk de hoeveelheid, die actor k wil aanschaffen. Ruilen van publieke goederen heeft geen zin, want dat verandert G niet. Er wordt verondersteld, dat het publieke goed wordt betaald met een proportionele belasting τ. Dat wil zeggen, elke actor betaalt de belasting-prijs τ per eenheid van het goed. Men noemt τ×gk / G de willingness-to-pay van actor k. De begrotings-lijn van de actor k is yk = v×γk + τ×gk.

De actor k wil zijn nut maximaal maken, gegeven de beperking van zijn begroting. Twee blogs hebben laten zien, dat zijn optimum wordt bepaald door de tweede wet van Gossen. In de huidige situatie is het resultaat 2×G / γk = v/τ. Combinatie met de begrotings-lijn levert op gk = yk/τ − 2×G. Hieruit berekent men de beste-reactie kromme

(5)     gk = yk / (3×τ) − 2 × g≠k / 3

In de formule 5 is g≠k de hoeveelheid van de niet-k actor (k=2, dan [≠k]= 1; k=1, dan [≠k]=2). De figuur 6a toont de beste-reactie krommen van de beide actoren in het (g1, g2) veld. Gemaks halve is in deze figuur aangenomen τ=1. De maatschappij komt tot een evenwicht in het punt, waar de twee krommen elkaar snijden. Dit punt kan worden berekend door de formule 5 van de ene reactie kromme in te vullen in de andere. Het resultaat is

(6)     τ×gk = yk − 2×Y/5

Tekeningen van consumptie krommen en nut
Figuur 7: Consumptie en nut versus y1/Y
   (a) exclusieve en publieke consumptie van actor 1
   (b) nut van actor 1 en totale publieke consumptie
   v=1, τ=1 en Y=1

In de formule 6 is Y = y1 + y2. Hieruit volgt direct, dat de actor k een bedrag v×γk = 2×Y/5 besteedt aan het exclusieve goed. Stel dat het maatschappelijke inkomen Y constant is. Dan is deze exclusieve consumptie ook constant. Voorts geldt er τ×G = Y/5, en ook dit is constant. Daarom is tevens het nut uk van elke actor constant. Dit is een verrassende vondst. Immers, yk is hier niet constant. Kennelijk deugt in dit geval een formule zoals uk = ln(yk) niet. De verklaring wordt gevonden in de formule 6. Als het inkomen yk van de actor k stijgt, dan besteedt hij het geheel aan het publieke goed. Wegens de constante Y en het stijgende inkomen yk daalt tevens y≠k, zodat die juist bespaart op het publieke goed. De besparing en extra besteding houden tezamen precies G constant. De willingness-to-pay voor G van de actor k neemt toe, maar hij wordt er niet beter van.

Hoewel hiermee het essentiële argument is gemaakt, is het toch leerzaam om dit model helemaal uit te werken. Namelijk, de formule 6 veronderstelt, dat de beste-reactie krommen elkaar snijden. Echter, dat gebeurt lang niet voor alle waardes van y1. De figuur 6b schetst een situatie, waar het snijpunt niet in het positieve kwadrant van het (g1, g2) veld ligt. Men kan afleiden uit de formule 5, dat in dit geval geldt y1 < 2×Y/5. Nu wordt het optimum gegeven door g1=0. De actor 1 is niet bereid om te betalen voor het publieke goed. Hieruit volgt direct dat v×γ1 = y1. Wegens de formule 5 is dan τ×g2 = y2/3 en dus v×γ2 = 2×y2/3. De voorziening in het publieke goed wordt helemaal gedragen door de actor 2. De formule 6 geldt evenmin, wanneer men heeft y1 > 3×Y/5. Dan verwisselen de actoren 1 en 2 van plaats, vergeleken met de zonet beschreven situatie. Men krijgt g2=0, v×γ2 = y2, τ×g1 = y1/3 en v×γ1 = 2×y1/3.

Deze toch verrassende situatie wordt weergegeven in de figuur 7a. Gemaks halve is in deze figuur aangenomen Y=1. De figuur betreft actor 1, maar men vindt natuurlijk hetzelfde gedrag voor de actor 2. De exclusieve consumptie stijgt met y1, met een plateau tussen 2×Y/5 en 3×Y/5. De besteding τ×g1 aan het publieke goed begint pas op y1/Y = 2/5. De figuur 7b toont τ×G/Y als functie van y1/Y. Kennelijk leidt nivellering hier tot een afnemend totaal aanbod van publieke goederen. Tevens toont deze figuur het verloop van u1(y1). Men ziet het nuts-plateau tussen 2/5 en 3/5. Hier geldt ∂u1/∂y1 = 0, zodat u1 niet monotoon stijgt. De figuur 7b illustreert ook een nadeel van de gebruikte Cobb-Douglas functie55. Namelijk, Vanaf y1/Y = 3/5 neemt het nut lineair toe met y1. De functie beschrijft in dit domein geen afnemend grensnut ∂u1/∂y1. Natuurlijk geldt het gedrag in de figuur 7a-b ook voor de actor 2.

  1. Op p.250 in Sociologie politique (2008, Librairie Générale de Droit et de Jurisprudence) constateert P. Braud, dat tegenwoordig de systeem-theorie enigszins uit de gratie is geraakt. Hij vindt dat onterecht, en wijdt sectie 1 in hoofdstuk 5 helemaal aan systeem-theorieën. Dit boek is inleidend, en geeft meer een overzicht dan een analyse in de diepte. (terug)
  2. Zie Theories of social change (1986, Polity Press) van R. Boudon. Het betoog wordt kernachtig samengevat in de epiloog op p.218 en verder. De titel van de Franse uitgave is La place du désordre. (terug)
  3. Op p.202 in Theories of social change spreekt Boudon van een formele theorie, in navolging van de socioloog Simmel. Maar die aanduiding zou men kunnen verwarren met de "echte" theorie. Op p.204 gebruikt Boudon ook nog de aanduiding meta-theorie. Hij noemt als voorbeeld van de formele theorie de vergelijking y = a×x + b. Deze theorie is formeel, en wordt pas "echt", wanneer de waardes van a en b empirisch zijn gemeten. (terug)
  4. Zie p.213 in Theories of social change. Op p.88 maakt Boudon de interessante opmerking, dat de ceteris paribus voorwaarde (slechts één variabele verandert) nooit optreedt in maatschappelijke situaties. Bovendien vormen maatschappelijke situaties geen gesloten systeem (p.154 en verder). (terug)
  5. F. Wolf is op p.484-485 in Handbuch Policy-Forschung (2015, Springer Fachmedien) pessimistisch over de toekomst van triangulatie: "Es [ist] karrieretechnisch [...] ratsam, sich einem dieser Rudel anzuschließen. Und [...] die Rudelbildung [erfolgt] nicht zuletzt entlang methologischer cleavages. (...) Es [fällt] unverhältnismäßig schwer, die Ergebnisse methoden-verbindender Forschung sichtbar zu publizieren". Daar zit wel iets in. Zelfs gezaghebbende sociologen als Coleman of Scharpf kregen weinig bijval voor hun pogingen tot triangulatie. Anderzijds kan een mislukte loopbaan natuurlijk niet zomaar worden toegeschreven aan een belangstelling voor triangulatie. (terug)
  6. Voor Parsons hangt het overleven van een systeem in laatste instantie af van een stabiele interne cultuur. De economie steunt slechts de cultuur. Zie p.273 in Sociologie politique: "Parsons a tendance à voir dans les organisations qui falicitent l'intégration sociale et l'inculcation des vertus civiques les véritables piliers fondateurs de l'autorité publique". Braud ziet hierin een nasleep van de religie. Marx draait de afhankelijkheid tussen cultuur en economie juist om. Misschien besteedt de Gazet momenteel zoveel aandacht aan Parsons als een boete-doening, omdat de teksten in de vroege jaren zo sterk materialistisch waren. (terug)
  7. Er zijn vele redenen voor de tanende belangstelling voor de systeem-theorie van Parsons. Dit aspect valt buiten het kader van de huidige blog. Maar het is vermeldens waard, dat Parsons motieven toekent aan het systeem als abstract concept, en er daarmee een ding van maakt (reification). Zie bijvoorbeeld p.22 in Economy and society (1957, Routledge and Kegan Paul Ltd) van T. Parsons en N. Smelser: "The categories of wealth, utility and income are states or properties of the social system and their units and do not apply to the personality of the individual except through the social system". Echter het methodologisch individualisme meent juist, dat fenomenen op het macro niveau moeten worden verklaard door de aggregatie van individuele kenmerken en acties. Zie bijvoorbeeld p. 29 en verder en p.63 in Theories of social change voor een aanbeveling van het methodologisch individualisme. De macro-wet A → B verloopt via het micro niveau. Bovendien constateert P. Braud op p.614 in Sociologie politique, dat de persoonlijkheid van een actor soms de doorslag geeft in acties. Dit debat kent allerlei nuances, want bijvoorbeeld past Parsons zijn systeem-theorie ook toe op individuen als (sub-)systeem. Men moet kennis nemen van alle argumenten, maar in de practijk kan men het beter de kaders pragmatisch en aanvullend toepassen. Op p.204 in Theories of social change rekent Boudon het structuur-functionalisme van Parsons tot de denk-kaders of formele theorieën. (terug)
  8. Het ACK en de PET (zie verder) verschillen van het systeem bij Parsons, omdat zij specifiek verwijzen naar systemen van beleids-formulering en -uitvoering. Dit is natuurlijk een aanzienlijke inperking. Parsons wil juist zijn systeem-begrip zo algemeen mogelijk maken. Hij beschrijft soms zelfs individuele actoren wel als een eigen systeem. Zijn theorie wordt beeldend uitgelegd op p.271 in Sociologie politique: "Elle ressemble à ces boîtes chinoises dont chacune ouvre sur une plus petite, qui ouvre sur une autre plus petite, et ainsi de suite". (terug)
  9. Het politieke systeem herinnert aan het pluralistische systeem-begrip bij Crozier en Friedman. Dit suggereert dat de L component nogal zwak is. Toch is er wel een gedeeld mentaal model, want het politieke systeem is redelijk stabiel. De actoren in de constellatie staan in een duurzame interactie. (terug)
  10. Op p.172 in Theories of social change stelt ook R. Boudon, dat deterministische verklaringen vanuit het structuralisme vaak niet deugen. Hij verkiest het perspectief van het strategisch interactionisme. Dat wil zeggen, ontwikkelingen ontstaan uit een wisselwerking van factoren. Boudon verzet zich in dit boek tegen universele sociologische theorieën, die fenomenen willen verklaren vanuit enkele dominante factoren. Het boek is belangwekkend, maar nogal een tijdsdocument, met relatief veel aandacht voor Marx en Lenin. (terug)
  11. Dit belangrijke inzicht wordt benadrukt op p.191 en verder in het fascinerende boek A systems analysis of political life (1979, The University of Chicago Press) van D. Easton. De systeem theorie van Easton zal worden uitgelegd in een toekomstige blog. (terug)
  12. Zie p.119 en verder, met name vanaf p.128 in Political networks (2003, Cambridge University Press) van D. Knoke, en p.164 en verder in Social network analysis (2013, SAGE Publications Ltd) van J. Scott. (terug)
  13. Zie p.124 in Political networks. Er kwam veel geld beschikbaar voor zulke studies tijdens de Oorlog tegen armoede van de Amerikaanse president L.B. Johnson. In vele gevallen werd gebruik gemaakt van de statistische analyse van grote gegevens-bestanden. (terug)
  14. Zie p.129 in Political networks, of beknopter p.167 in Social network analysis. (terug)
  15. Zie bijvoorbeeld op p.307 in Economy and society: "All concrete collectivities (...), whatever their functional primacy, are always multifunctional". Volgens p.129 in Political networks delen Naumann en Pappi bijvoorbeeld de vakbeweging in onder het I-systeem, en niet onder het A- of G-systeem. Dit miskent de economische en bestuurlijke functie van de vakbeweging. Ooit had elk organisatie-onderdeel van de Katholieke Arbeiders Beweging (afgekort KAB) structureel een religieus adviseur. Dan is de vakbeweging zelfs een deel van het L-systeem. (terug)
  16. Zie p.135 in Political networks. Deze indeling herinnert ook aan de interacties volgens Scharpf, te weten het bevel, unilateralisme, de onderhandeling en de stemming. Overigens beroept Scharpf zich in zijn betoog niet op de community power analyse. (terug)
  17. Zie voor de corporatisme-indices ook p.148 en verder in Corporatism in perspective (1989, SAGE Publications Ltd) van P.J. Williamson. Op p.153 stelt hij: "The measures of corporatism employed may be rather narrow. (...) In employing different measures of corporatism, it is not clear what precisely is the attribute or attributes that matter". Het theoretisch fundament van de indices is inderdaad gammel. Maar de figuur 2 illustreert, dat empirisch de indices sterk correleren. (terug)
  18. De gegevens zijn overgenomen van p.110 in Politische Ökonomie (2003, Leske + Dudrich) onder redactie van H. Obinger, U. Wagschal en B. Kittel. Ter herinnering: Nederland neemt plaats 7 in op deze ordening van Calmfors en Driffill. (terug)
  19. Om precies te zijn, het geraadpleegde artikel is Der schweizerische Bundesstaat von 1848 bis 1874: Mehrheits- oder Konsensusdemokratie? van R. Wirz. Het is gepubliceerd in de Swiss Political Science Review (2014) 20(1). De Siaroff index wordt uitgelegd op p.170-171. (terug)
  20. Volgens de voetnoot op p.171 in Der schweizerische Bundesstaat von 1848 bis 1874: Mehrheits- oder Konsensusdemokratie? zijn de acht indicatoren: (1) het jaarlijkse gemiddelde aantal stakingsdagen, (2) de oriëntatie van de vakbeweging, (3) de staats-steun voor de vakbeweging, (4) de verbonden van ondernemers, (5) medezeggenschap op de werkvloer, (6) de onderhandelingen over de lonen, (7) het nationale beleid inzake industriële relaties, en (8) de oriëntatie van de publiek-private wisselwerkingen. (terug)
  21. In die gevallen, waarin twee staten dezelfde Siaroff index hebben (ex aequo), houdt de figuur 2 de ordening van Calmfors en Driffill aan. Op p.133 in Corporatism in perspective wordt beweerd, dat het corporatisme van Engeland, Frankrijk en de Verenigde Staten van Amerika vooral aanwezig is op het meso-niveau (bedrijfstakken). Meso-corporatisme is niet per se een klassen-strijd, omdat de tak een collectief belang heeft (p.161, p.217-218). (terug)
  22. Zie Corporatism or competition? (1998, Cambridge University Press) van C. Teulings en J. Hartog. (terug)
  23. Volgens p.117 en 120 in Corporatism or competition? accepteren mensen een prijs-verhoging of loon-verlaging enkel, wanneer zij aantoonbaar onvermijdelijk is. Anderzijds nivelleert volgens p.159 de vakbond waarschijnlijk toch ook de lonen van ongelijke functies. Dit heet vertikale gelijkheid. Zij neemt een prikkel tot presteren weg, en remt daardoor vermoedelijk de productie van meerwaarde af. Merk op, dat een blog van vijf jaren terug vier beginselen van verdeling opsomt: billijkheid, gelijkheid, behoefte en ego. Vakbondsleden hebben gemiddeld een modaal inkomen, en hechten daarom aan gelijkheid en zekerheid in de voorziening van behoeften. (terug)
  24. Op p.97 in Politische Ökonomie geeft B. Kittel toe, dat een centraal akkoord inderdaad de loon-verschillen vermindert. Echter hij meent, dat het akkoord per saldo het algehele loonpeil zal opdrijven, in vergelijking met een sitautie van decentrale akkoorden. Deze bewering wordt nader uitgewerkt op p.101. Kennelijk werkt het akkoord alleen matigend, wanneer het verbond voldoende macht heeft over zijn leden. (terug)
  25. Op p.55-60 in Corporatism or competition? worden de gegevens-bestanden in detail beschreven, alsmede de manier van analyse. De staten zijn Oostenrijk, Duitsland, Nederland, Noorwegen, Zweden, Finland, Denemarken, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Canada en de Verenigde Staten van Amerika. Scandinavië en de Angelsaksische staten, de uitersten op de corporatisme schaal, krijgen dus relatief veel aandacht. De analyse-methode herinnert aan de aanpak van Van Praag in de geluks-economie. (terug)
  26. Hierbij moet worden opgemerkt dat de aard van de gegevens-bestanden verschilt per staat. Bijvoorbeeld zijn GSOEP (Duitsland) en BHPS (Engeland) bestanden van steekproeven onder de bevolking. De Nederlandse gegevens zijn afkomstig van het loon-structuur onderzoek (LSO), dat kennelijk de hele beroeps-bevolking omvat. Beschouw ter illustratie van de significantie de coëfficiënt ao van opleiding voor Duitsland in 1988. De regressie van ln(w) levert op ao = 0.0253, met een variantie σo² = 0.1649. De omvang van de steekproef is voldoende groot (wellicht N=5000) om de normale verdeling te hanteren. De toetsing van de hypothese H0: ao = 0 gebruikt de toetsings-statistiek z = ao / (σo/√N) = 4.41 voor de standaard normale verdeling. De kritische z-waarde is z = 1.96 voor de toets op het 5% niveau. Dien ten gevolge kan voor de opleiding de H0 hypothese worden verworpen. Beschouw ook de coëfficiënt aa van anciënniteit. De regressie levert op aa = 0.0374, met een variantie σa² = 0.0548. Hier is de toetsings-statistiek z = 11.3. Ook voor de anciënniteit moet H0 worden verworpen. (terug)
  27. Teulings en Hartog gebruiken in Corporatism or competition? de Lehmbruch index. Maar uw blogger heeft in een eerdere blog al gekozen voor de Calmfors-Driffill index. (terug)
  28. Concreet toont p.41 in Corporatism or competition? het loonverschil van werkers met een dienstverband van 8 jaren en zojuist aangenomen werkers. (terug)
  29. Concreet toont p.45 in Corporatism or competition? het loonverschil van werkers met een opleidings-duur van 13 en 12 jaren. (terug)
  30. Uw blogger moet de inhoud van hoofdstuk 3 in Corporatism or competition? nog laten inzinken. Het verdient zeker bewondering, dat de auteurs in hun economische analyse rekening houden met culturele factoren. Daarmee getuigen ze van een inter-disciplinaire houding. Op p.122 en verder wordt verwezen naar de cultuur-analyse van Hofstede, die staten indeelt naar vier kenmerken. In de practijk zou corporatisme correleren met een vrouwelijke en egalitaire (qua macht) oriëntatie. Men vertrouwt elkaar. De suggestie is, dat de Calmfors-Driffill index eigenlijk de verdeling van de macht en de mannelijkheid meet! Het is natuurlijk wat ongelukkig om mannen te veroordelen tot competitie, en vrouwen tot corporatisme. En de student wordt aangezet tot zinloze vragen, zoals of mannen meer neigen tot de overval (hold-up) dan vrouwen. Enkele eerdere blogs constateren al, dat de cultuur het maatschappelijke spel bepaalt, dat kan worden gespeeld. Ook Teulings en Hartog baseren in hoofdstuk 3 hun betoog op de speltheorie. Ze omarmen hier de triangulatie. De verwijzing naar de nationale cultuur verklaart weinig, maar ligt wel voor de hand. Van oudsher zijn wetenschappers overtuigd, dat elke staat zijn eigen typische cultuur heeft. Vermoedelijk zijn in het verleden deze verschillen sterk overdreven. Nog in 1951 stelt Parsons op p.182 en verder, alsmede p.191 en verder in The social system (1964, The Free Press of Glencoe), dat de Noord-Amerikaanse cultuur fundamenteel verschilt van de Duitse cultuur. Enerzijds hecht de Amerikaanse cultuur aan prestaties (achievement). Anderzijds hecht de Duitse cultuur aan status (ascription). Aldus is de Duitse maatschappij nogal gericht op standen en gezag (p.192). Eer is belangrijker dan empathie (p.193). Op p.517 meent Parsons inderdaad, dat de Lutherse kerk (in Scandinavië en Duitsland) meer gericht is op het behoud van instituties dan de protestantse kerk in Noord-Amerika. Voor zover al deze culturele verschillen inderdaad dominant zijn, worden zij natuurlijk zwakker ten gevolge van de leer- en imitatie-processen in de hedendaagse mondialisatie. (terug)
  31. Zie p.207 in Labor economics (2004, The MIT Press) van P. Cahuc en A. Zylberberg. Op p.165 in Corporatism or competition? wordt deze functie in een iets andere vorm gepresenteerd. (terug)
  32. Dit vereist enig rekenwerk. De eerdere blog leidt voor het EB model af w = p × ∂Q/∂L + (u(w) − u(x)) / (∂u/∂w), waarin u de nutsfunctie van de werkers is. Zie ook p.139 in Corporatism or competition?. Als de werker risico-neutraal is, dan is u(w) = w (p.138). Er volgt dat x = p × ∂Q/∂L. (terug)
  33. De formule op p.166 in Corporatism or competition? wijkt iets af vanwege de andere CES functie. (terug)
  34. Dit wordt afgeleid op p.138 in Corporatism or competition?. Het loon w moet zodanig worden geselecteerd, dat het Nash product Φ = (w−x)γ × π1−γ maximaal is. Wegens de winst-formule is ∂π/∂w = -L. Het simpel uitschrijven van ∂Φ/∂w = 0 geeft de formule in de hoofdtekst. (terug)
  35. De formule op p.173 in Corporatism or competition? bevat termen wj−p. De auteurs vermelden niet expliciet, dat dit logaritmes zijn, maar dat moet wel het geval zijn. De dynamiek leidt tot de inclusie van differentie-termen in de tijd t, zoals Δ(ln(wj(t)) − ln(p(t))) = ln(wj(t)) − ln(p(t)) − (ln(wj(t−1)) − ln(p(t−1))). Voorts wordt de invloed van het algemene marktloon x gemodelleerd door een differentie-term Δ(ln(wj(t)) − ln(x(t))), en niet statisch. (terug)
  36. Zie p.175-176 in Corporatism or competition?. De staten zijn Zweden, Noorwegen, Finland, Nederland, Duitsland, Japan, Canada, de Verenigde Staten van Amerika, en Australië. Dien ten gevolge zijn de Scandinavische en Angelsaksische staten goed vertegenwoordigd in de groep. De resultaten worden getoetst op de seriële correlatie, die ook uw blogger zo kwelde in zijn analyses. De auteurs noemen dit een Durbin toets. Kennelijk is dit niet de Durbin-Watson statistiek DW. Uw blogger tast hier in het duister. Wellicht kan de DW statistiek niet worden toegepast, omdat het statistische model vertraagde (lagged) onafhankelijke variabelen heeft. Zie p.245-247 in Introduction to econometrics (2001, John Wiley & Sons, Ltd) van G.S. Maddala. In de meeste schattingen op p.175 blijkt de t statistiek van de Durbin waarde D groot te zijn. Uw blogger neemt aan, dat dit de seriële correlatie aantoont. Namelijk, op p.176 wordt ook gerapporteerd over een analyse, waarin dummies voor jaartallen zijn toegevoegd. Dit levert andere schattingen voor β1 en β2. Deze aanpak blijkt inderdaad de t statistiek van D aanzienlijk te verlagen, en zal dus wel het beste resultaat opleveren. Overigens verschillen de geschatte model-parameters β op p.176 niet zeer met die van p.175. (terug)
  37. In paragraaf 5.7 van Corporatism or competition? geven Teulings en Hartog met een verfrissende eerlijkheid toe, dat de relatie tussen lonen en winsten ook kan worden verklaard door het zoekgedrag van ondernemingen naar goed personeel. (terug)
  38. Zie Corporatism in perspective. Ebbinghaus plaatst vanaf p.55 in Handbuch Policy-Forschung het corporatisme in een politiek perspectief, dat de socialistische partijen en de vakbeweging ziet als bondgenoten. Zijn perspectief van het corporatisme wijkt nogal af van de visies in de huidige blog. (terug)
  39. Op p.622-624 in Sociologie politique wordt gesteld, dat zulke theorieën momenteel weinig populair zijn. Een reden is dat men tegenwoordig de veranderingen bij voorkeur doorvoert via hervormingen en niet via revoluties. Braud noemt de elite theorie monistisch, als tegengestelde van de diversiteit in het pluralisme. Voor de volledigheid zij de lezer nog eens herinnerd aan de systeem-theorie van Crozier en Friedberg. Volgens deze theorie is de macht altijd versnipperd. Daarom is de uitkomst van interacties altijd een compromis. Dit botst met de theorie van het corporatisme. Merk voorts op, dat kennelijk een bipartiet systeem slecht past in de corporatisme-visie van Williamson. (terug)
  40. Een moderne uiteenzetting van de arbeidsmarkt vindt men bijvoorbeeld in hoofdstuk 3 van Politische Ökonomie. (terug)
  41. Op p.83 in Politische Ökonomie noemt Kittel als de functies van de verbonden de participatie en vertegenwoordiging van de leden, het aanbieden van individuele diensten aan de leden, en het toezicht op het gedrag van de leden. Williamson focusseert op de laatste functie, ten koste van de andere drie. Op p.85 noemt Kittel het corporatisme van Williamson een organisatie theorie. (terug)
  42. Op p.176 in Verwaltung verstehen (2017, Suhrkamp Verlag) van W. Seibel worden enkele vormen van Duits zelfbestuur opgesomd: hogescholen en universiteiten, en voorts de kamers van vrije beroepen, zoals de advocaten, artsen, nijverheid, industrie en handel. In Nederland heeft men de Kamers van Koophandel. (terug)
  43. Zie The rise and decline of nations (1982, Yale University Press) van M. Olson. (terug)
  44. Er zij nog eens aan herinnerd, dat volgens p.279 en 284 in Corporatism or competition? de vakbeweging representatief en redelijk moet zijn. (terug)
  45. Op p.63-64 in The rise and decline of nations verwijst ook Olson naar de overval (holdup) van een vakbond na een innovatie of investering door een onderneming. Vermoedelijk betreft dit vooral de situatie in Angelsaksische staten, want op p.48 en 90 en verder is hij redelijk positief over corporatisme op het centrale niveau. (terug)
  46. Op p.195 en verder in The rise and decline of nations schrijft Olson de onvrijwillige werkloosheid toe aan verdelings-coalities. Op p.201 verwijt hij dit met name aan de verbonden van de werkers: "The main group that can have an interest in preventing the mutually profitable transactions between the unvoluntary unemployed and employers is the workers with the same or competitive skills. (...) They are organized as a cartel or lobby". Aangezien onvrijwillige werkloosheid ook optreedt in het corporatisme, kan zijn opmerking worden opgevat als een corporatisme-kritiek. (terug)
  47. Olson geeft in The rise and decline of nations veel historische voorbeelden van situaties, die in overeenstemming zijn met het denkkader. Bijvoorbeeld behandelt hij vanaf p.153 het kaste-systeem in India, en interpreteert de hogere kasten als verdelings-coalities. Maar dat is aanvechtbaar. Niemand zal ontkennen, dat het kaste-systeem schadelijk is voor de maatschappij. Maar een kaste is natuurlijk niet een modern verbond. Feitelijk laten deze voorbeelden vooral zien, dat de maatschappij inclusief moet zijn. Dit aspect is later verder uitgewerkt door D. Acemoglu en J. Robinson in Waarom sommige landen rijk zijn en andere arm (2012, Nieuw Amsterdam Uitgevers). Maar deze auteurs zien belangen-groepen en verbonden niet als een gevaar. (terug)
  48. Volgens een eerdere blog behoren onder andere het onderwijs en het theater tot de club-goederen. Uw blogger heeft het voornemen om dit ooit verder uit te diepen. (terug)
  49. Een ander voorbeeld is de ziekenzorg. Volgens p.66 in Modell DDR (1977, Carl Hanser Verlag) van R. Thomas was de organisatie van de ziekenzorg in de DDR vergelijkbaar met die in het kapitalistische westen. Maar de medische apparatuur was slechter, omdat de DDR relatief arm was. Met andere woorden, een bloeiende private sector is onmisbaar om te garanderen, dat de publieke voorzieningen werkelijk nut hebben voor de burgers. Leninisten beoordelen het succes van een systeem aan de hand van de productieve prestaties. Men kan zich nauwelijks de traumatische identiteits-crisis voorstellen, waarin zij kwamen, toen het kapitalisme aanhoudend materieel superieur bleef. (terug)
  50. De huidige redenatie zal gebruik maken van de ruil in de Edgeworth box. In eerdere blogs is geconstateerd, dat de hoeveelheid publieke goederen wordt bepaald door het aanbod. Het heeft geen zin om ze te ruilen. De prijs van het publieke goed wordt gedicteerd in de vorm van belastingen. Daarom ontbreken de publieke goederen in de huidige analyse. Overigens, een blog heeft laten zien, dat de twee actoren de productie van publieke goederen onderling afstemmen via hun beste-reactie krommen. Dit kan leiden tot diverse evenwichten. Maar de evenwichten zijn niet Pareto-efficiënt, in tegenstelling met het evenwicht in de Edgeworth box. (terug)
  51. Blijkens een eerdere blog is deze nuts-formule bekend van het model van de socioloog Coleman. De Nederlandse econoom Van Praag duidt deze uk aan als het representatieve goed y'. Deze y' aggregeert de producten tot een geheel. Inderdaad is een Cobb-Douglas functie niet zo geschikt als nuts-functie. Namelijk, wanneer alle hoeveelheden γn worden opgeschaald met een factor μ>1, dan neemt uk toe met dezelfde factor μ. Echter, dit botst met de algemene veronderstelling, dat het grensnut ∂uk/∂γn moet afnemen bij een toenemende γn. Daarom definieert Van Praag het nut als Ω = ln(y'). Dit is vooral belangrijk, wanneer men het nut wil gebruiken in cardinale zin (en niet ordinaal). (terug)
  52. Zie p.678 in Foundations of social theory (1994, Harvard University Press) van J.S. Coleman. (terug)
  53. Merk op dat de nuts-transformatie Ωk = ln(uk) niets zou veranderen aan deze conclusie. (terug)
  54. Wellicht ten overvloede: hopelijk verwart deze notatie de lezer niet. De index k in γk verwijst hier niet naar het soort exclusief goed, zoals voorheen, maar naar de eigenaar ervan. (terug)
  55. Vanaf y1/Y > 3/5 nemen de hoeveelheden en het inkomen van de actor 1 proportioneel toe. Dan neemt ook de waarde van de nuts-functie proportioneel toe, omdat de Cobb-Douglas functie geen schaal-effecten heeft. Men kan een dalend grensnut simuleren door te definiëren Ωk = ln(uk), in navolging van Van Praag. Maar deze transformatie elimineert niet het nuts-plateau voor y1/Y in het interval [2/5, 3/5]. Merk verder op, dat het model geen grenzen stelt aan de hoeveelheden γ en G. Het model kent geen schaarste, zoals in het voorgaande model van exclusieve goederen in de Edgeworth box. Evenmin is er enigerlei ruil tussen de actoren. Daarom worden de prijzen v en τ enkel gebruikt voor de individuele afweging van consumptie, maar niet als een ruil-verhouding. (terug)