De Gazet schrijft over de verhouding van economie en staat. Dat wettigt aandacht voor de systeem-theorie. Een interessante toepassing is de theorie van het corporatisme. In corporatisme wordt de loonhoogte collectief vastgesteld, en dat schept een cultuur van vertrouwen. Helaas kan het vertrouwen worden misbruikt door de oligarchie of door verdelings-coalities (Olson). Bovendien ontbreekt centraal de informatie over de individuele behoefen. Dit probleem wordt geïllustreerd met formele modellen van ruil en publieke goederen.
Corporatisme is minstens zozeer een maatschappelijk als een economisch fenomeen. De inperking van de vrije markten in het corporatisme impliceert, dat de economische resultaten mede worden bepaald door de onderlinge machts-verhoudingen. De huidige paragraaf resumeert nog eens de systeem-theorie als een instrument om de collectieve actie te analyseren1. Hierbij zal ook kort worden ingegaan op de machts-theorie van elites in gemeenschappen. Deze elite-theorie is natuurlijk goed vergelijkbaar met de realiteit in het corporatisme. Alvorens al deze denk-kaders te inventariseren, is het wenselijk om dieper in te gaan op het nut van zulke analytische instrumenten.
Enkele recente blogs hebben het positivisme en het constructivisme vergeleken. De verschillen tussen deze twee methodologieën leiden met name in de sociologie en de beleids-analyse tot verhitte debatten. De Franse socioloog R. Boudon doet het navolgende interessante voorstel om een brug te slaan tussen de beide aanpakken van wetenschap2. Een universele wet heeft de gedaante: als is voldaan aan de verzameling van voorwaarden {A1, ..., AN}, dan is B geldig. Verificatie vraagt dus om waarnemingen bij alle denkbare rand- en begin-voorwaarden An. Dat is practisch onmogelijk. Daarom wordt de echte wet gewoonlijk vervangen door een abstractie, zoals: als is voldaan aan A1, dan is B geldig. De context van A1 wordt weggelaten. De abstractie heeft het voordeel, dat er determinisme is, en daarmee voorspelbaarheid. Immers, men moet slechts de toestand A1 meten om de uitkomst B te kennen.
Het nadeel is, dat in de maatschappij wetenschappen de abstractie nooit exact zal gelden. Naast A1 zullen individuele acties of complexe interacties altijd enige invloed uitoefenen op de uitkomst B. Een echte theorie is altijd partieel, en heeft een beperkte reikwijdte. Volgens Boudon is daarom de abstractie geen echte theorie of wet. Zij kan nooit de werkelijkheid nauwkeurig beschrijven. Boudon stelt nu voor om een abstractie van de vorm A1 → B aan te duiden als een (denk-)kader, ideëel model, schema, beginselen, of ideeën3. Het kader wordt verkregen door deductie. Het geeft de analist een stelling van causaliteit, die aannemelijk is. Het kader wordt pas een echte theorie, wanneer de analist het aanvult met eigenschappen van de context, zoals A2, ..., AN. Deze invulling is constructivistisch. Sommige kaders of schema's leiden tot betere theorieën dan andere. Daarom is de keuze van het kader niet willekeurig, maar in zekere mate objectief4.
De theorie moet toetsbaar zijn aan de werkelijkheid, en is dus evenmin willekeurig. Nochtans hanteren theorieën altijd een perspectief, omdat zij het object van onderzoek willen inperken. Zelfs het gebruik van triangulatie of gemengde methoden is geen gemeengoed5. Er is arbeids-deling. Zelfs de deskundigheid van nationale adviesraden en plan-bureau's is altijd specifiek, en gewoonlijk gekoppeld aan een sectoraal beleid. In die zin is elk advies-orgaan een coalitie met een eigen denk-kader. Er is geen centraal wetenschappelijk orgaan, dat alle sectorale adviezen in hun context plaatst. Uiteindelijk is de politiek (of opinie-vorming in media en blogs) verantwoordelijk voor de formulering van het algemeen belang. Dit is enigszins paradoxaal, omdat de politiek niet zoekt naar de objectieve waarheid. In deze zin heeft het constructivisme gelijk, dat beleid altijd ontstaat vanuit een subjectief perspectief.
De Gazet heeft diverse malen aandacht besteed aan de systeem-theorie van de socioloog Talcott Parsons6. Volgens Parsons moet een systeem beschikken over vier functionele structuren: de aanpassing (A), de doelen (G), de integratie (I), en de latente moraal (L). Dit is samengevat in de tabel 1. Vanaf de jaren zeventig van de vorige eeuw raakte het AGIL schema in onbruik7. Toch blijft het functionalisme voortleven in de sociologie, zij het nogal ongemerkt. Een moderne variatie op AGIL is het advocaten-coalitie kader (afgekort ACK) van Sabatier. Zie de tabel 1. Het sub-systeem ontwikkelt een sectoraal beleid binnen de maatschappij8. De coalitie in het sub-systeem neigt naar conservatisme. Maar dit sub-systeem bevindt zich in een maatschappelijke omgeving, en moet zich aanpassen bij de externe invloeden. Het ACK is vaag over de doelen van de maatschappij. Misschien zou men deze externe doelen kunnen samenvatten als de bevrediging van de behoeften.
systeem-theorie | Parsons | systeem | aanpassing (A) acties | doelen (G) | integratie (I) structuur | latente moraal (L) stabiliteit |
---|---|---|---|---|---|---|
advocaten-coalitie | Sabatier | sector | uitvoering | beleid | coalitie | kern waarden |
omgeving | externe schok | - | instituties | cultuur | ||
puncterend evenwicht | Baumgartner | sector | uitvoering | beleid | coalitie | logica |
politiek | propaganda | hervorming | agendering | legitimiteit | ||
actor-institutie | Ostrom | actie arena | strategie | probleem oplossing | regels | cultuur |
gemeenschaps-analyse | Laumann | gemeente | ondernemingen banken | bestuur gemeente-raad | verenigingen partijen | kerken onderwijs cultuur |
De puncterend-evenwicht theorie (afgekort PET) van Baumgartner is verwant aan het ACK. Zie de tabel 1. Opnieuw is de focus op een sub-systeem van sectoraal beleid. Maar de omgeving is nu concreet, te weten het politieke systeem. De interactie tussen de twee systemen wordt verzorgd door de beleids-agenda. Daarom neemt uw blogger de agendering op in de tabel als het integrerende element. Merk op, dat bij Parsons alle systemen genest zijn. Het systeem van sectoraal beleid en het politieke systeem zijn allebei ingebed in het maatschappelijke systeem. Op dat hogere niveau van de maatschappij vervult het politieke (sub-)systeem de G functie. De maatschappelijke rol van het (sub-)systeem van sectoraal beleid is minder duidelijk. Als het vooral beleids-goederen en -diensten produceert, dan behoort het tot de A component van het maatschappelijke systeem.
De sub-systemen van beleid in het ACK en de PET verschillen van het systeem bij Parsons, omdat de innovatie deels extern verloopt. Volgens een eerdere blog is Parsons juist van mening, dat innovatie een zorgvuldig geplande interne ontwikkeling is, die evenwichtig en cumulatief verloopt. Dit was inderdaad het westerse beeld tot aan halverwege de zestiger jaren van de vorige eeuw. In de jaren daarna benadrukte men juist het pluralisme in de maatschappij. Zie bijvoorbeeld de systeem-theorie van Crozier en Friedberg. Het ACK en vooral de PET stellen een synthese voor. Het sub-systeem van beleid voldoet normaal aan het AGIL schema. De ontwikkeling in het systeem verloopt incrementeel. Maar als dit faalt, dan grijpt het politieke systeem in. Dit systeem is juist pluralistisch. Hier is de gedeelde moraal minimaal en nogal abstract, bijvoorbeeld in de gedaante van de grondwet. De actie arena van het politieke systeem is vooral een strijd om de macht9.
Het actor-institutie kader (afgekort IAO) van Ostrom wijkt enigszins af van het AGIL schema. Namelijk, de invloed van de moraal (L component) blijft tamelijk vaag. Alle aandacht gaat uit naar zeven institutionele regels van omgang, en de handelingen van de actoren binnen deze inperkingen. Ostrom verzet zich hiermee tegen het determinisme, dat impliciet aanwezig is in het AGIL-schema, wegens de dominantie van de moraal en cultuur10. Parsons is van mening, dat men stabiele morele criteria nodig heeft om besluiten te kunnen nemen. Maar Ostrom onderscheidt drie systeem-lagen, te weten de uitvoering, de hervormingen, en de grondwet. Deze lagen functioneren parallel, en staan ook in wisselwerking. Als een probleem van de uitvoering niet kan worden opgelost, dan kunnen de criteria worden bijgesteld door een hogere laag11. De bijstelling van morele criteria is steeds een politiek besluit.
De bovenstaande varianten kunnen worden aangevuld met een beschouwing over de analyse van de politieke macht van elites in gemeenschappen (community power analyse, afgekort CPA)12. Hier zijn met name de onderzoeken van Laumann en Pappi relevant, gericht op het micro niveau. Zie de tabel 1. De gemeenschaps-macht benadering veronderstelt, dat bepaalde groepen dominant zijn in de lokale politiek. De elite hypothese is een kritiek op de theorie van het pluralisme. Volgens de elitisten hebben slechts enkele groepen toegang tot de politieke agenda13. Blijkens de tabel 1 koppelt de CPA van Laumann en Pappi concrete collectieve actoren aan het AGIL-schema14. Merk op dat Parsons dit juist nalaat, omdat een actor diverse rollen kan vervullen, en daarmee enkele functies kan combineren. Volgens het AGIL schema zijn al deze actoren verwikkeld in interacties. De interactie is dubbel (wederzijds), over de AGIL systeem-grenzen heen15.
De conclusie van de studies van Laumann en Pappi is, dat actoren met een centrale positie in het netwerk relatief veel macht hebben. Zij kunnen dan goed allerlei middelen mobiliseren. Met andere woorden, de invloed hangt af van de netwerk-structuur. Bijvoorbeeld hebben lokale politieke partijen soms een groot netwerk. Er ontstaan inderdaad clusters rondom de vier AGIL functies. De interactie in de gemeenschap kan worden gekenmerkt door centraal overleg, polarisatie, onderhandelen, of cluster-vorming (poly-centrisme)16. De analyse laat zien, dat de actoren vaak een voorkeur hebben voor een netwerk-structuur van onderhandelen. Ook wordt geconcludeerd, dat het bedrijfsleven (A-functie) zeker niet de alleen-heerschappij heeft. Dit relativeert neo-marxistische theorieën
Hoewel Laumann en Pappi het AGIL schema gebruiken, is hun CPA meer een sociale netwerk-analyse (afgekort SNA) dan een systeem analyse. Nochtans laat de netwerk structuur wel zien, of er sub-systemen (duurzame coalities) aanwezig zijn. Ook identificeert de CPA de coalitie, die feitelijk de beslissingen neemt. Hier bevinden zich de poortwachters en veto-spelers. Deze coalitie is dan de G component in het Parsons model. Per saldo is de CPA vooral een onderzoeks-methode bij de bestudering van casussen, die de complexiteit van de interacties op het micro niveau vastlegt. Zij is meer beschrijvend dan verklarend, en moet worden gecombineerd met een kader of schema, zoals het ACK of de PET. De blog over de coalitie vorming in de Nederlandse politieke gemeenschap illustreert de methodiek van de CPA. Hetzelfde geldt voor de actor-institutie analyse van Scharpf inzake het macro-economische beleid tussen 1974 en 1982.
Een recente blog geeft een overzicht van indices,die de mate van corporatisme in een staat meten17. In die blog is de index van Calmfors en Driffill gebruikt als het ijkpunt. Al deze gepresenteerde indices zijn tamelijk simpel. Ze brengen vooral de centralisatie van de vakbeweging in rekening, alsmede de centralisatie van de loon-onderhandelingen. Volledigheids halve toont de figuur 1, hoe de organisatie-graad, centralisatie en concentratie van zestien nationale vakbewegingen variëren met de C&D index18. Al deze kenmerken zijn ruwweg dalend, naarmate het systeem minder voldoet aan corporatisme. In 1999 bedacht A. Siaroff een wat complexere index, die sindsdien vrij populair is geworden. Men zie de eerdere blog over corporatisme. Daarom zal in deze paragraaf de Siaroff index iets uitgebreider worden toegelicht. De informatie is ontleend aan een artikel op het internet19.
De index is samengesteld uit acht indicatoren voor de drie bereiken van het sociale partnerschap, coördinatie op het niveau van de bedrijfstak, en aspecten inzake de nationale formulering van beleid20. Blijkbaar geldt, dat de Siaroff index meer aspecten van de arbeids-relaties meet dan louter de mate van corporatisme. Bovendien houdt de index ook rekening met de situatie op het meso- en micro-niveau van de economie (bedrijfstak en onderneming). De figuur 2 vergelijkt de Siaroff index met de zonet genoemde index van Calmfors en Driffill. De Siaroff index varieert met de tijd, en de figuur 2 toont de gegevens van het midden van de negentiger jaren van de vorige eeuw. De trend van de twee indices is ongeveer vergelijkbaar, hoewel de Siaroff index wel duidelijk meer corporatisme meet voor Zwitserland (C&D=14), Japan (C&D=13) en Italië (C&D=12). Deze staten hebben wel concertatie, maar vooral op het meso- en micro-niveau21.
In de eerdere blog is het boek Corporatism or competition? (afgekort CC) geraadpleegd, dat positief oordeelt over corporatisme22. In dit boek is corporatisme simpelweg het centrale overleg tussen de vakbeweging en de organisaties van ondernemers. Corporatisme vermindert wellicht het opportunistisch rente zoeken van de vakbonden (p.25 in CC). Bovendien blijkt empirisch, dat de vakbeweging probeert om de loonverschillen te verminderen (p.25, 157). De vakbeweging heeft een moraal van solidariteit (p.28). Dankzij solidariteit verminderen de belangen-conflicten in de onderneming. Dit heeft waarschijnlijk een positief effect op de productie (p.160)23. Voorts houden centrale vakfederaties rekening met de externe effecten van loonvorming (p.34, 156)24. Een belangrijk hoofdstuk (1) van CC betreft de statistische analyse van de loonvorming in 11 westerse staten, tussen 1979 en 1992 25. De instituties van loonvorming verschillen natuurlijk per staat.
De analyse onderzoekt het individuele effect van de volgende factoren (onafhankelijke variabelen xn) op de loonvorming: de opleiding, de beroeps-ervaring, de duur van het dienst-verband (anciënniteit, seniority), de sekse, de omvang van de onderneming, en de bedrijfstak (p.35-36). De afhankelijke variabele van de analyse is ln(wk), waarbij wk het loon van de individu k is. De auteurs geven niet aan welke schattingen an van de regressie significant zijn, maar wel publiceren zij de variantie var(an) 26. Hieruit berekenen zij de standaard-afwijking σn = √var(an). De figuur 3 toont de meest aansprekende resultaten van de analyse. Het corporatisme wordt hier gemeten met de Calmfors-Driffill index27. Hogere waardes impliceren minder corporatisme. Men raadplege de eerdere blog voor de correspondentie van staten en index-waardes.
Misschien wel het belangrijkste resultaat in de figuur 3 is het gedrag van de spreiding σ in (de logaritme van) het uurloon (p.38-39). Omwille van de presentatie in de figuur zijn de waardes gedeeld door 5. De analyse bevestigt de mening van de auteurs van CC, dat een systeem van corporatisme onmiskenbaar leidt tot tamelijk uniforme lonen. Ook toont de figuur 3 de spreiding in de uurlonen over de bedrijfstakken (p.38-39). Met andere woorden, dit is de component in de spreiding ten gevolge van ongelijkheden tussen de takken. Corporatisme blijkt de loonverschillen tussen de takken te verminderen, althans voor soortgelijke functies. Dit is de vakbonds-leuze van gelijk loon voor gelijk werk (p.157). Teulings en Hartog merken op, dat volgens de micro-economische theorie er eigenlijk geen spreiding kan zijn (p.40).
De auteurs besteden veel aandacht aan de mogelijkheid, dat machtige en geprivilegeerde werkers een groot deel van de geproduceerde meerwaarde opeisen. Werkers met een langdurig dienst-verband in de onderneming behoren tot deze categorie. De figuur 3 laat zien, dat de hebzucht van zulke werkers met veel anciënniteit (seniority) wordt beperkt door het corporatisme (p.37, 41)28. De grafiek is iets minder overtuigend dan de voorgaande, maar toch wel significant oplopend bij afnemend corporatisme. En tenslotte toont de figuur 3 nog het resultaat voor de effecten van de opleiding op het loon (p.37, 45)29. Het effect van corporatisme is in dit geval wat minder imposant dan de voorgaande, maar toch nog duidelijk aanwezig.
Zoals reeds is vermeld, bevat de analyse nog meer onafhankelijke variabelen. Bijvoorbeeld blijkt de loonvorming te worden beïnvloed door de sekse van de werker. Corporatisme heeft op deze dimensie duidelijk gelijkere lonen (p.44, ook p.126). Dien ten gevolge correleert een corporatisme-effect met een cultuur-effect. De staten met een lage index zijn bijna allemaal Scandinavisch, terwijl staten met een hoge index Angelsaksisch zijn. De emancipatie van vrouwen in de Scandinavische staten is ver gevorderd. Overigens is het ook bij de overige onderzochte onafhankelijke variabelen xn bijna onmogelijk om het effect van corporatisme (institutie, structuur) en nationale cultuur te scheiden. Daarom kunnen Angelsaksische staten niet ongestraft het Scandinavische corporatisme overnemen. Hoofdstuk 3 in CC benadrukt dit aspect ook. Maar het is wat toch verwarrend om cultuur-fenomenen te identificeren met corporatisme30.
Het is denkbaar, dat een vakbond vooral de belangen van werkers behartigt, en niet van buitenstaanders (outsiders). Dat wil zeggen, hij vindt een hoog loon w belangrijker dan de uitbreiding van de werkgelegenheid L. Op p.131 en verder in CC wordt dit uitgelegd met het recht-van-bestuur model (right-to-manage). De auteurs duiden dit model aan met de afkorting LDC (van labour demand curve). Als een vakbond dit doel nastreeft, dan bereikt hij geen efficiënt resultaat. Het zou beter zijn om simultaan te onderhandelen over de loonhoogte en de werkgelegenheid (p.133 en verder). Dit heet het EB model (afkorting van efficient bargaining). Op die manier stijgt de werkgelegenheid uit boven de werkgelegenheid bij volkomen mededinging. Teulings en Hartog menen op p.161 (zonder uitleg), dat helaas het LDC model vermoedelijk het meest overeen komt met de realiteit.
Kenmerkend voor het denkkader van Teulings en Hartog is, dat alle participanten (productie-factoren) in een onderneming geneigd zijn tot rente zoeken in de geproduceerde meerwaarde π. De meerwaarde zal verschillen per onderneming en per bedrijfstak j. Juist dit feit leidt tot de spreiding in de loonvorming. Stel de productie-factoren in de tak zijn arbeid L en kapitaal K. De productprijs is p, het loon in de tak is w, en de omzet is Q. De tak maakt π = p×Q − w×L maximaal. Neem aan dat de omzet Q wordt gegeven door een CES (constant elasticity of substitution) functie31
(1) Q = ((h×L)θ + (k×K)θ)1/θ
In de formule 1 zijn h en k de productiviteiten van respectievelijk arbeid en kapitaal. Zij x het loon op de arbeidsmarkt van alle overige takken. Volgens het EB model moet gelden ∂Q/∂L = x/p 32. Bereken het linker lid van deze gelijkheid met behulp van de formule 1. Gebruik het resultaat om Q te elimineren uit de winstformule, dan vindt men33
(2) π / L = hψ × pψ × x1−ψ / (h×L) − w
In de formule 2 is ψ = θ / (θ−1), en h×L is de bijdrage van L aan de productie. De formule 2 laat zien, dat de werkers kunnen rente zoeken om hun loon aan te vullen met een deel van de meerwaarde π. Beschouw de Nash onderhandeling tussen de ondernemers en de werkers, waarbij de werkers een macht γ hebben. Dan wordt hun loon w = x + (π/L) × γ/(1−γ) 34. Aldus vindt men tenslotte de relatie
(3) w = hψ × pψ × x1−ψ × γ / (h×L) + (1−γ) × x
De formule 3 drukt uit, dat loon-vorming via rente zoeken afhangt van de productiviteit h en de prijs p in de tak, en van het algemene marktloon x. Stel dat men een statistisch model wil bouwen, dat baseert op de reële lonen en prijzen. Definieer een gemiddelde prijs p voor alle takken tezamen, als een soort consumenten prijs index. Dan is een aannemelijk empirisch model voor de tak j de loon-formule wj/p = C × hjβ1 × (pj/p)β2 × (x/p)β3. Hier is C een nog te bepalen constante. Aangezien de statistische analyse een voorkeur heeft voor lineaire modellen, is de transformatie met de logaritme functie zinvol. Het resultaat is:
(4) ln(wj) = ln(p) + β1 × ln(hj) + β2 × (ln(pj) − ln(p)) + β3 × (ln(x) − ln(p)) + ln(C)
De formule 4 is inderdaad een beknopte versie van het statistische model, dat wordt gepresenteerd op p.173 in CC. Het belangrijkste verschil is, dat het model van Teulings en Hartog dynamisch is35. De model-parameters β1 en β2 zijn interessant voor het rente zoeken, omdat zij de invloed van respectievelijk de productiviteit en de relatieve product-prijs weergeven. Volgens het denkkader van CC moeten deze model-parameters groter zijn in staten zonder corporatisme, wegens het rente zoeken. Op p.175-176 in CC worden de resultaten van de statistische analyse gepresenteerd voor 9 staten in de periode 1965-1985. Het aantal omvatte bedrijfstakken J in elke staat ligt typisch rond J=25. Met name worden de model-parameters β1 en β2 geschat36. De figuur 4 toont de beide geschatte parameters als functie van de Camfors-Driffill index. De analyse bevestigt inderdaad het zonet genoemde denkkader van CC37.
De gepresenteerde resultaten laten zien, dat de lonen in Scandinavië gelijker zijn dan in de Angelsaksische staten. Uw blogger heeft CC nog niet helemaal gelezen, en moet de ultieme evaluatie van het corporatisme-betoog uitstellen tot een vervolg-blog.
De huidige paragraaf raadpleegt nogmaals het boek Corporatism in perspective (afgekort CP) van P.J. Williamson38.. Het corporatisme als concept is een reactie op het pluralisme, dat de verbonden echt ziet als vertegenwoordigers van hun leden. Een eerdere blog heeft uitgelegd, dat corporatisme wordt gekenmerkt door twee aspecten (p.204-205, 208 in CP): (a) het geeft de staat meer invloed op de verbonden in de productie; en (b) het geeft de verbonden meer macht over hun leden. Beide aspecten impliceren een asymmetrie in de macht. In feite is het (neo-)corporatisme verwant met het (neo-)marxisme en met elite theorieën39. Corporatisten verwijzen graag naar de klassen-tegenstelling tussen arbeid en kapitaal. Hiermee heeft Williamson een andere visie op corporatisme dan Teulings en Hartog, al zijn zij niet per se strijdig. Wel moet worden erkend, dat de visie van Williamson enigszins verouderd is40
De staat wil de bestaande orde in stand houden (p.135, p.215-217 in CP). Dit doel valt niet per se samen met het algemeen belang. Een gevaar van corporatisme als systeem is, dat sommige groepen worden uitgesloten van de macht (p.124 en verder, p.155, p.218-220). Andere groepen krijgen juist privileges. Dan wordt het beleid duaal. Zie ook het outsider-probleem bij Teulings en Hartog. Aldus verzwakt het corporatisme het democratische proces (p.193). De macht van een verbond kan ontstaan uit een monopolie-positie of uit enige rechts-bevoegdheid (p.213-214). Natuurlijk kan het corporatisme ook worden ingezet om de lange-termijn belangen te beschermen (p.215-216). Er ontstaat een positieve-som spel. Dit is het corporatisme van Teulings en Hartog, dat samenwerking en investeringen aanmoedigt (p.216). Williamson klaagt, dat in deze optiek het corporatisme veel lijkt op pluralisme (p.220)41.
Het corporatisme in Corporatism in perspective betreft vooral de economische productie, net zoals in Corporatism or competition?. Maar in hoofdstuk 8 wordt gesteld, dat de publieke sector eveneens elementen van corporatisme heeft. De staat kan zijn invloed op de publieke sector vergroten door enig zelf-bestuur toe te laten. Dit geldt onder andere voor de deskundigen in bepaalde sectoren, zoals de gezondheids-zorg, welzijnswerk en onderwijs (p.171)42. Zij vormen als het ware een advocaten-coalitie of clan. De coalitie heeft de reputatie dienstbaar te zijn aan het algemeen belang, en publiek-gericht (p.172-173). Hierbij is een probleem, dat de coalitie zelf het algemeen belang definieert (p.174)! De coalities bepalen in belangrijke mate hun eigen beleid (p.173). Nochtans betwijfelt Williamson dat dit corporatisme is, omdat er geen duidelijk conflict van belangen is (p.180 en verder).
M. Olson is in zijn boek The rise and decline of nations (afgekort RDN) kritisch op belangen-organisaties en verdelings-coalities, zoals de vakbeweging en soortgelijke verbonden43. Teulings en Hartog menen, dat centraal overleg van de verbonden zal leiden tot minder rente zoeken. Putnam meent zelfs, dat verbonden en clubs een sociaal kapitaal zijn. De collectieve organisaties kunnen door middel van overleg de beschikbare maatschappelijke middelen optimaal verdelen44. Olson is in dit opzicht pessimistischer. Hij neemt als uitgangspunt, dat de werking van vrije markten een betere verdeling oplevert dan overleg. Dat is nogal een ideaal-type van markten, want zij zijn haast nooit echt vrij. De actoren op de markt zoeken altijd collusies om hun macht te vergroten. Overleg is onvermijdelijk, en trouwens ook menselijker wijze onmisbaar. Deze inzichten maken het denkkader van Olson enigszins doctrinair en verouderd.
Nochtans verdient de argumentatie van Olson aandacht. Verbonden kunnen dankzij hun macht een beloning afdwingen voor hun leden, die ligt boven het markt-niveau. Vooral kleinere verbonden, zoals een kartel of een categorische vakbond, kunnen veel druk uitoefenen (p.29, 49 in RDN)45. Daardoor wordt de maatschappelijke efficiëntie aangetast (p.44). Feitelijk buiten de verbonden de zwakkere groepen uit, dat wil zeggen, de buitenstaanders (outsiders). Vaak zijn de buitenstaanders grote heterogene groepen, zoals consumenten of marginale werkers (p.37)46. Dit aspect doet denken aan de visie van Williamson, die ook de privileges van de elite benadrukt. Bovendien leidt de instand houding van de verbonden tot kosten, en deze uitgave is niet productief (p.38, 69).
En tenslotte verloopt het overleg tussen de verbonden traag, zodat zij onvoldoende snel reageren op maatschappelijke incidenten en schokken (p.53, 58, 203, 229). De traagheid leidt tot een overbelaste agenda (p.55). Zij is vooral schadelijk in geval van een onverwachte deflatie (p.206). De georganiseerde bedrijfstakken wentelen de prijs-verlagingen af op de ongeorganiseerde takken, die op die manier de schok moeten absorberen (p.211 en verder). Het aantal verbonden en verdelings-coalities groeit met het voortschrijden van de tijd. Merk op, dat het betoog van Olson een denkkader is. Daarom kan het niet worden weerlegd door voorbeelden van maatschappelijk nuttige verbonden. Het kan evenmin worden bewezen47. In sommige gevallen zullen verbonden schadelijk zijn. Maar in andere maakt het weinig uit, of is hun uitwerking zelfs gunstig.
Volgens de theorie van de moderne neoklassieke micro-economie zijn de evenwichten op alle markten onderling gekoppeld. Een centrale ingreep in één markt verandert ook het evenwicht op de andere markten. Een partiële markt-analyse, die een markt isoleert van de rest, geeft nooit een volkomen beeld van de realiteit. Zelfs de kritiek op het micro-model, zoals de neo-ricardiaanse theorie, baseert op deze complexe samenhang van markten. Het centrale inkomens-beleid focusseert op de arbeids-markt, en zal zelden beschikken over voldoende informatie om allerlei bij-werkingen te voorzien. Juist daarom pleit bijvoorbeeld Hayek voor matiging bij staats-interventies. Het probleem van de onverwachte effecten treedt natuurlijk ook op in het corporatisme, omdat hier de werking van vrije markten verregaand wordt ingeperkt. De huidige paragraaf schetst twee situaties, waar een inkomens-beleid anders uitwerkt dan is bedoeld.
Vele blogs in de Gazet nemen aan dat het inkomen yk van de actor k hem een nut uk(yk) = ln(yk) oplevert. Deze aanname garandeert, dat het grensnut ∂uk/∂yk dalend is bij een stijgend inkomen, en biedt ook nog andere voordelen. Nochtans hangt het af van de context, of het grensnut inderdaad afneemt. Immers, feitelijk heeft het inkomen nut, omdat men er nuttige goederen en diensten mee kan kopen. Dien ten gevolge kan hetzelfde inkomen een verschillend nut opleveren, afhankelijk van datgene, wat kan worden gekocht op de markt. De context wordt in dit geval bepaald door de productie-mogelijkheden van de betreffende maatschappij. Daarom bevat de theorie van de neoklassieke micro-economie zowel een ruil-model als een productie-model. Dankzij optimalisatie ontstaat er een algemeen evenwicht op alle markten, inclusief die voor de productie-factoren.
Sommige goederen kunnen niet worden verhandeld op vrije markten. Dit geldt met name voor de publieke goederen, omdat zij niet-exclusief zijn. Hun aanbod kan niet worden overgelaten aan het mechanisme van prijs-vorming. Daarom moet de staat de publieke goederen aanbieden, en betalen met behulp van belastingen. De staat besteedt de belastingen ook aan goederen, die wel min of meer exclusief zijn, zoals onderwijs, zorg, cultuur, transport enzovoort48. Een eerdere blog liet zien, dat het heffen van belastingen leidt tot een (dead-weight) nuts-verlies. Minstens zo belangrijk is, dat de staat nooit de behoeften van zijn burgers nauwkeurig kan inschatten. Hayek heeft er op gewezen, dat een ingrijpende centrale sturing en planning vaak faalt.
Het gevolg is, dat de burgers worden belemmerd in het bevredigen van hun eigen behoeften. Zij hebben wel een inkomen yk, maar kunnen daarmee niet alle producten kopen, die zij willen. Men denke aan de Leninistische DDR, waar de burgers een ruim aanbod van socialistisch toneel en gezang hadden, maar jaren moesten wachten voor de aanschaf van een auto. Bovendien was de kwaliteit van die auto minder dan die van de westerse auto's49. Hetzelfde probleem doet zich voor bij de kapitalistische staat, al kunnen daar de burgers enigszins bijsturen via de democratische verkiezingen. De public choice theorie wijst op de schadelijke maatschappelijke gevolgen van ideologisch gemotiveerde ingrepen door de staat (politiek en bestuur). Dien ten gevolge is ook onduidelijk, of het geleide loonbeleid in het corporatisme bijdraagt aan het menselijk welzijn.
Het voorgaande argument maakt de complexe relatie tussen yk en uk wel duidelijk, maar is nog niet kwantitatief. Het is instructief om het nut van de vrije keuze ook te illustreren aan de hand van een eenvoudig ruil-model. Beschouw een maatschappelijk systeem met twee actoren (k=1, 2) en twee exclusieve producten (n=1, 2)50. Stel het nut van de actor 1 is u1 = γ12/3 × γ21/3, waarbij γn de hoeveelheid van product n in eigendom van 1 is51. Beschouw nu twee situaties van productie, te weten (a) de totaal beschikbare hoeveelheid van elk product bedraagt 1, en (b) de totale hoeveelheid van product 1 is 1.5, en van product 2 is zij 0.5. Definieer overeenkomstig voor (a) u2 = (1 − γ1)2/3 × (1 − γ2)1/3, en voor (b) u2 = (1.5 − γ1)2/3 × (0.5 − γ2)1/3. Dat wil zeggen, de voorkeuren van de actoren 1 en 2 zijn gelijk. Uiteraard verkiezen zij allebei de productie-situatie (b), omdat daar meer van het product 1 te verdelen is.
Neem aan, dat de actor 1 bij aanvang zelf hoeveelheden γ1*=0.25 en γ2*=0.25 heeft geproduceerd. De actor 2 produceert de rest. In de situatie (b) produceert hij 0.5 meer van producten 1 en 0.5 minder van producten 2. De status quo van de actor 1 is gelijk in (a) en (b). Men zou wellicht denken, dat de twee actoren hardnekkig vasthouden aan hun eigen producten 1, omdat die hun voorkeur hebben. Maar dit is onjuist, want zij kunnen toch hun nut vergroten door onderling producten te ruilen. De ruil-verhouding wordt bepaald door de product-prijzen vn. De prijs-verhouding kan nu worden berekend met de tweede wet van Gossen, te weten ∂uk/∂γn = λ×vn, waarbij λ het grensnut van de besteding is. Elke actor optimaliseert zijn hoeveelheden producten bij de gegeven prijzen. Er volgt v1/v2 = 2×γ2 / γ1.
Men kan uitrekenen, dat een efficiënte ruil moet voldoen aan γ1 = γ2 voor de situatie (a), en aan γ1 = 3×γ2 voor de situatie (b). Dit wordt de contract kromme genoemd52. Merk op, dat kennelijk in de situatie (a) de status quo al optimaal is voor de beide actoren. Ze hoeven niet meer te ruilen om het optimum te bereiken. In de situatie (b) moet dat nog wel. Het optimum voor de actoren is het snijpunt van de contract kromme en de begrotings-lijn, gedefinieerd door de tweede wet van Gossen. Hieruit kan men de prijsverhouding berekenen, te weten v1/v2 = 2 voor de situatie (a), en v1/v2 = 2/3 voor de situatie (b). De twee verhoudingen verschillen, omdat in de situatie (b) de producten 1 minder schaars zijn geworden, en de producten 2 juist schaarser. Bovendien volgt uit de formules voor de contract kromme, dat geldt u1 = γ1 en u2 = 1−γ1 voor (a), alsmede u1 = 3-1/3 × γ1 en u2 = 3-1/3 × (1.5−γ1) voor (b).
Voorts kan nu de verdeling van de inkomens worden berekend. Op de contract kromme is zij y1 = (v1 + v2) × γ1 voor (a), en y1 = (v1 + v2/3) × γ1 voor (b). Uiteraard is y2 = yT−y1, waarin yT het totale inkomen is. Neem tenslotte gemaks halve aan, dat het totale inkomen yT in beide situaties (a) en (b) gelijk is aan 1. Dat wil zeggen, er geldt v1 + v2 = 1 in de situatie (a) en 1.5×v1 + 0.5×v2 = 1 in de situatie (b). Hierdoor ontstaan de eenvoudige relaties y1=γ1 voor (a) en y1 = 2×γ1/3 voor (b). Dit resulteert in u1 = y1 en u2 = 1−y1 voor (a), en u1 = 1.5 × 3-1/3 × y1 en u2 = 1.5 × 3-1/3 × (1−y1) voor (b).
Kennelijk vereist de vergelijking van het nut in de twee productie situaties, dat de inkomens-verdeling wordt berekend. De inkomens-verdeling ligt al vast in de status quo. Zij is y1 = v1×γ1* + v2×γ2* = (v1 + v2)/4 en y2 = 1−y1. Aldus volgt voor de situatie (a) dat geldt y1 = 1/4, en dus u1 = 0.25 en u2 = 0.75. Voor de situatie (b) moeten de prijzen worden berekend uit de prijs-verhouding en de formule voor yT. Men vindt v1=4/9 en v2=2/3. Dit impliceert y1 = 5/18, en dus u1 = 0.289 en u2 = 0.780. Klaarblijkelijk geeft de productie-situatie (b) inderdaad een verbetering voor beide actoren. In zekere zin is dit verrassend, omdat de actor 2 een lager inkomen heeft in (b) dan in (a). Met andere woorden, het inkomen van de actor 2 daalt ten gevolge van de andere productie, maar zijn nut stijgt. Dit botst met de formule u = ln(y). Kennelijk veronderstelt deze formule, dat de context niet verandert.
Aldus is het kwalitatieve argument aan het begin van deze paragraaf geïllustreerd met een numeriek voorbeeld. Wellicht ten overvloede zal het argument ook nog worden verhelderd met behulp van de Edgeworth box in de figuur 5a-b. De figuur 5a toont de box voor de situatie (a). Zij toont, dat de status quo γ* (de dikke zwarte punt) inderdaad al het optimum is. De indifferentie krommen van de actor 1 en de actor 2 raken elkaar in dit optimum, met een helling van v1/v2 = 2. Dien ten gevolge gaat ook de contract kromme door de status quo. Dat ligt anders in de situatie (b), afgebeeld in figuur 5b. De box verandert van vorm, omdat er nu 1.5 producten 1 zijn, en 0.5 producten 2. Overigens heeft dit geen invloed op de indifferentie krommen van de actor 1. Maar de indifferentie krommen van de actor 2 schuiven omlaag en over dezelfde afstand naar rechts. Zie de gestreepte pijlen in de figuur 5b. En de contract kromme kantelt mee.
In de situatie b impliceert y1 = 5/18, dat (γ1, γ2) = (5/12, 5/36) = (0.42, 0.14) het optimum is. Dat wil zeggen, de actor 1 krijgt er 0.16 producten 1 bij in ruil voor 0.11 producten 2. Zonet is geconstateerd, dat de veranderde productie in (b) leidt tot een lager inkomen in geld voor de actor 2. Maar de ruil verloopt langs de begrotings-lijnen van de actoren, en houdt daarom hun inkomens verder constant. Binnen het productie-regime is het eigendom in geld van de actoren beschermd. Het optimum γ ligt in het "oog" tussen de twee indifferentie krommen door de status quo γ*. Dit betekent, dat het optimum inderdaad een hoger nut heeft voor de beide actoren. Zij hebben hun productie verbeterd, en daarmee de bevrediging van hun behoeften, hoewel het totale inkomen niet uitkomt boven dat van de situatie (a) 53. Als de staat de transformatie van (a) naar (b) zou verbieden, dan is dit schadelijk voor de maatschappij.
Vervolgens zal worden aangetoond, dat de formule u = ln(y) ook onjuist is in een maatschappij met publieke goederen. Beschouw weer de maatschappij met twee actoren. Nu is er slechts één exclusief goed, en daarnaast een publiek goed met hoeveelheid G. Stel het nut van de actoren is uk = γk2/3 × G1/3 54. Aangezien publieke goederen niet exclusief zijn, geldt er in dit model G = g1 + g2. Hier is gk de hoeveelheid, die actor k wil aanschaffen. Ruilen van publieke goederen heeft geen zin, want dat verandert G niet. Er wordt verondersteld, dat het publieke goed wordt betaald met een proportionele belasting τ. Dat wil zeggen, elke actor betaalt de belasting-prijs τ per eenheid van het goed. Men noemt τ×gk / G de willingness-to-pay van actor k. De begrotings-lijn van de actor k is yk = v×γk + τ×gk.
De actor k wil zijn nut maximaal maken, gegeven de beperking van zijn begroting. Twee blogs hebben laten zien, dat zijn optimum wordt bepaald door de tweede wet van Gossen. In de huidige situatie is het resultaat 2×G / γk = v/τ. Combinatie met de begrotings-lijn levert op gk = yk/τ − 2×G. Hieruit berekent men de beste-reactie kromme
(5) gk = yk / (3×τ) − 2 × g≠k / 3
In de formule 5 is g≠k de hoeveelheid van de niet-k actor (k=2, dan [≠k]= 1; k=1, dan [≠k]=2). De figuur 6a toont de beste-reactie krommen van de beide actoren in het (g1, g2) veld. Gemaks halve is in deze figuur aangenomen τ=1. De maatschappij komt tot een evenwicht in het punt, waar de twee krommen elkaar snijden. Dit punt kan worden berekend door de formule 5 van de ene reactie kromme in te vullen in de andere. Het resultaat is
(6) τ×gk = yk − 2×Y/5
In de formule 6 is Y = y1 + y2. Hieruit volgt direct, dat de actor k een bedrag v×γk = 2×Y/5 besteedt aan het exclusieve goed. Stel dat het maatschappelijke inkomen Y constant is. Dan is deze exclusieve consumptie ook constant. Voorts geldt er τ×G = Y/5, en ook dit is constant. Daarom is tevens het nut uk van elke actor constant. Dit is een verrassende vondst. Immers, yk is hier niet constant. Kennelijk deugt in dit geval een formule zoals uk = ln(yk) niet. De verklaring wordt gevonden in de formule 6. Als het inkomen yk van de actor k stijgt, dan besteedt hij het geheel aan het publieke goed. Wegens de constante Y en het stijgende inkomen yk daalt tevens y≠k, zodat die juist bespaart op het publieke goed. De besparing en extra besteding houden tezamen precies G constant. De willingness-to-pay voor G van de actor k neemt toe, maar hij wordt er niet beter van.
Hoewel hiermee het essentiële argument is gemaakt, is het toch leerzaam om dit model helemaal uit te werken. Namelijk, de formule 6 veronderstelt, dat de beste-reactie krommen elkaar snijden. Echter, dat gebeurt lang niet voor alle waardes van y1. De figuur 6b schetst een situatie, waar het snijpunt niet in het positieve kwadrant van het (g1, g2) veld ligt. Men kan afleiden uit de formule 5, dat in dit geval geldt y1 < 2×Y/5. Nu wordt het optimum gegeven door g1=0. De actor 1 is niet bereid om te betalen voor het publieke goed. Hieruit volgt direct dat v×γ1 = y1. Wegens de formule 5 is dan τ×g2 = y2/3 en dus v×γ2 = 2×y2/3. De voorziening in het publieke goed wordt helemaal gedragen door de actor 2. De formule 6 geldt evenmin, wanneer men heeft y1 > 3×Y/5. Dan verwisselen de actoren 1 en 2 van plaats, vergeleken met de zonet beschreven situatie. Men krijgt g2=0, v×γ2 = y2, τ×g1 = y1/3 en v×γ1 = 2×y1/3.
Deze toch verrassende situatie wordt weergegeven in de figuur 7a. Gemaks halve is in deze figuur aangenomen Y=1. De figuur betreft actor 1, maar men vindt natuurlijk hetzelfde gedrag voor de actor 2. De exclusieve consumptie stijgt met y1, met een plateau tussen 2×Y/5 en 3×Y/5. De besteding τ×g1 aan het publieke goed begint pas op y1/Y = 2/5. De figuur 7b toont τ×G/Y als functie van y1/Y. Kennelijk leidt nivellering hier tot een afnemend totaal aanbod van publieke goederen. Tevens toont deze figuur het verloop van u1(y1). Men ziet het nuts-plateau tussen 2/5 en 3/5. Hier geldt ∂u1/∂y1 = 0, zodat u1 niet monotoon stijgt. De figuur 7b illustreert ook een nadeel van de gebruikte Cobb-Douglas functie55. Namelijk, Vanaf y1/Y = 3/5 neemt het nut lineair toe met y1. De functie beschrijft in dit domein geen afnemend grensnut ∂u1/∂y1. Natuurlijk geldt het gedrag in de figuur 7a-b ook voor de actor 2.