Institutionele invloeden op de economie (2)

Plaatsing in Heterodoxe Gazet Sam de Wolff: 28 november 2020

E.A. Bakkum is blogger voor het Sociaal Consultatiekantoor. Hij denkt graag na over de arbeiders beweging.

Modellen op basis van formules, statistiek en het actor-institutie kader vormen drie belangrijke categorieën. Het boek Politische Ökonomie pleit voor pluralisme in de beleids-analyse. Het boek L'acteur et le système kiest juist radicaal voor modellen, waar de actor zijn lot beheerst. Modellen uit elke categorie worden getoetst aan het empirische inflatie- en wisselkoers-beleid. De casus van de regering-Mauroy wordt gepresenteerd. Als toegift wordt de neoklassieke theorie van Robert Liefmann beschreven en van commentaar voorzien.


Categorieën van beleids-modellen

Een voorgaande blog onderscheidt vier categorieën van beleids-modellen, te weten (I) historische beschrijvingen van casussen; (II) formele (universele) modellen; (III) statistische modellen; en (IV) actor-institutie modellen1. De Duitse beleidskundige B. Kittel maakt in boek Politische Ökonomie (afgekort PO) interessante opmerkingen over de vier categorieën2. Zijn argumentatie zal hier beknopt worden weergegeven. Traditioneel bestudeert men casussen (I). Maar in de jaren 70 van de vorige eeuw wordt de statistische aanpak (III) populair (p.390 in PO). Er is een behoefte om de wetenschappelijke hypothesen te toetsen aan de werkelijkheid. De opgedane ervaringen leiden rond 2000 tot de teleurstellende conclusie, dat de uitkomsten van statistische analysen vaak instabiel en niet robuust zijn (p.391)3. Een probleem is, dat de onafhankelijke variabelen Vn vaak nogal willekeurig zijn gekozen.

Maar Kittel wil de toetsing aan de practijk niet opgeven. Hij wil ze combineren met modellen van de categorieën II en IV (p.391). Dat vergroot het inzicht van de analist in zijn invoer-variabelen Vn van de statistische toets. Dan kan hij een overtuigende onderbouwing geven voor de keuze van zijn verzameling van Vn. De categorie II baseert op de rationele-keuze leer (RCT) (p.398). Zulke modellen maken het mogelijk om het menselijke gedrag te voorspellen, en dus ook de resultaten van hun interacties. Kittel vindt het echter een bezwaar, dat de actoren in de RCT modellen een vaste voorkeur hebben (p.400, 405). Immers, dat lijkt soms niet te gelden. Individuele voorkeuren kunnen veranderen door gewijzigde omstandigheden4. Hier komen modellen van de categorie IV goed van pas (p.404 en verder). Voorbeelden zijn het actor-gerichte institutionalisme (AGI) en de institutionele analyse en ontwikkeling (IAO).

De actor-institutie analyse meent dat actoren zich aanpassen bij de instituties (collectieve moraal, cultuur enzovoort). Maar omgekeerd worden de instituties gevormd door de actoren. Er is een terug-koppeling, een wisselwerking en een wederzijdse beïnvloeding (p.405). Zij resulteren in een pad-afhankelijke ontwikkeling (p.403). Zulke modellen houden duidelijk wel rekening met wijzigingen in de voorkeuren. Aldus bepleit Kittel een analyse, waarin de vier genoemde categorieën van modellen worden gecombineerd (p.405). Er zijn individuele belangen, instituties en ideologieën. De vier categorieën moeten worden verenigd in een overkoepelend kader (p.408). Een analyse via diverse modellen wordt wel een triangulatie genoemd. Kittel gebruikt de term pluralisme binnen een theoretisch kader (p.408).

Hij erkent dat deze aanpak bijzonder complex is (p.406). Het rationele-keuze paradigma (categorie II) zou de theoretische kern van het kader kunnen zijn (p.409). Dan moet zij worden verzoend met theorieën, die eigenlijk baseren op botsende aannamen. En dynamica in een statistisch model vergroot helaas het aantal vrijheids-graden. Bovendien zou men allerlei incidenten statistisch moeten verwerken (p.407). Trouwe lezers weten, dat de idee van Kittel niet nieuw is. Bijvoorbeeld is de IAO van Ostrom een poging om allerlei modellen in één en hetzelfde kader te plaatsen5. En ondanks de Nobel-prijs voor het werk van Ostrom blijft de integrale aanpak controversieel. De redenatie van Kittel is vooral interessant, omdat hij helder de verschillen en gebreken van de diverse model-categorieën schetst. Zij past goed in de filosofie van de Gazet.

Merk op, dat in het voorgaande betoog is aangenomen, dat het menselijke gedrag kan worden gevat in een model. Sommigen ontkennen, dat dit mogelijk is (p.400). Zij menen dat de menselijke besluiten ontstaan in een chaotisch of evolutionair proces6. Daarom zouden de uitkomsten van maatschappelijke processen niet kunnen worden verklaard en voorspeld. Men zou de realiteit enkel kunnen waarnemen, en vervolgens interpreteren (p.400). Als dit waar zou zijn, dan hebben statistische studies geen zin meer. Maar gelukkig blijkt gedrag wel degelijk modelleerbaar te zijn, althans tot op zekere hoogte, bijvoorbeeld in de psychologie of in de gedrags-economie. Daarom vindt Kittel dat de modellering van menselijk gedrag de grenzen van het mogelijke moet opzoeken (p.409)7.


Een oud actor-institutie model

Bijna een halve eeuw terug verscheen het boek L'acteur et le système (afgekort AS)8. Dit boek bestudeert het beleid in organisaties met behulp van de speltheorie, in dezelfde tijd toen ook het echtpaar Ostrom op dit idee kwam. Indertijd is de systeem-theorie van Parsons en Luhmann nog gangbaar. Een systeem zou logisch en voorspelbaar reageren op de centrale aansturing. Maar de vele practische ervaringen maken al duidelijk, dat systemen slecht beheersbaar zijn. In de zeventiger jaren wordt dit inzicht versterkt door de maatschappelijke onrust ten gevolge van de individualisering, de secularisering en de opkomst van New Left. Men beseft, dat collectieve actoren een systeem kunnen ontregelen, tegen de wil van de leiding in. Daarom is L'acteur et le système vooral een kritiek op de systeem-theorie.

Foto van plakbiljet van vakbond
Figuur 1: Plakbiljet van vakbond

Franse organisaties waren toen nog sterk hiërarchisch. Er is een bevels-structuur. Toch laten empirische (veld-)studies zien, dat het personeel veel vrijheid heeft bij de uitvoering van het centraal geformuleerde beleid. Het boek wil dat verklaren. Het vat organisaties op als een systeem, waarbinnen spellen worden gespeeld door de diverse groepen (p.228 in AS). Elke groep heeft een eigen belang, en ontwikkelt een strategie om haar belang te verdedigen. Zij heeft haar eigen rationaliteit (p.362 en verder, 455 en verder)9. De actoren zijn wel maatschappelijk gevormd, maar dat maakt hen niet willoos (p.470). De vaardigheden (macht) van elke groep bepaalt haar uitkomsten (p.215). Kennelijk zijn in de visie van AS de verdelings-coalities natuurlijk en onvermijdelijk. De organisatie heeft geen natuurlijke logica, want zij is geconstrueerd door alle actoren tezamen (p.34, 278, 459).

De organisatie is een middel voor collectieve actie. Aangezien de posities van groepen verschillen, ontstaan er machts-verhoudingen (p.26-33, 65-85). De macht structureert de organisatie, en definieert spelregels (p.249). Kennelijk ontstaat de structuur min of meer spontaan (p.284). Structuur is nodig ten einde de diverse belangen te verzoenen, en de groepen te integreren tot een geheel10. De structuur maakt het gedrag van actoren enigszins voorspelbaar (p.288). De belangrijke consequentie van de machts-verhoudingen is, dat er geen universeel recept voor optimaal beleid bestaat. Er is geen objectieve waarheid. Trouwens, ook de problemen worden subjectief geconstrueerd, in een strijd tussen groepen (p.360, 364). Het boek verdedigt dus het post-positivisme (p.26)11.

Informatie is macht. Echter, geen van de groepen beschikt over volledige informatie (p.87 en verder). De ontbrekende informatie schept een onzekerheid, waardoor elke groep enige vrijheid ("speelruimte") krijgt (p.24, 88, 112, 150, 285)12. Er is een beslisser-uitvoerder (principal-agent) probleem. In dit perspectief is de informatie van de uitvoerders van beleid essentieel voor een succesvol resultaat. Volgens AS is de vrijheid dermate groot, dat de leiding haar wil niet kan opleggen. Elk centraal plan zal worden gesaboteerd. Trouwens, het is zinloos voor de leiding om doelen te plannen. Aangezien er geen waarheid is, zal een centraal, door de leiding gedicteerd, plan altijd foutief zijn (p.442). Feitelijk is dit actor-institutie model verwant aan de theorie van Hayek, al noemt AS die nergens13.

De auteurs van L'acteur et le système zijn ook management adviseurs. Daarom passen zij hun theorie normatief toe. Zij vinden, dat de leiding zich moet toeleggen op het proces, en in onderhandeling gaan met de uitvoerders. Dit is een collectief leerproces (p.371, 392), en een vrijblijvende vorm van concertatie. Hierin ontwikkelen zich nieuwe spellen (p.420). De afhankelijkheden dwingen tot wederzijdse aanpassingen (p.254 en verder)14. De doelen van de organisatie worden collectief bepaald (p.93, 437). De organisatie blijft bestaan, zolang zij intern voldoende draagvlak heeft (p.105). Het spel moet lonen.

Zoals reeds is geconstateerd, heeft de theorie van AS enige gelijkenis met de IAO van Ostrom. De positie en de controle van groepen (collectieve actoren) zijn bepalend voor de uitkomst. Een verschil met de IAO is, dat AS een radicaal en haast dogmatisch beeld schetst van organisaties en systemen15. Het maakt een karikatuur van de werkelijkheid. Allerlei theorieën worden verworpen, en allereerst de positieve. In dit opzicht kiezen de auteurs een andere benadering dan Kittel (en de Gazet), die juist pleit voor wetenschappelijk pluralisme. Per saldo overtuigt de redenatie in L'acteur et le système niet. Immers, veel organisaties bloeien wel degelijk op onder een strakke centrale leiding. En best practices bestaan16. Wellicht is AS een typisch tijds-document, en beïnvloed door de maatschappelijke anarchie van toen17. Maar dat pleit AS niet vrij. Immers, goede wetenschap moet afstand nemen van de waan van de dag.


Institutionele invloeden op het monetaire beleid

Er is een groeiende belangstelling voor de invloed van instituties op de economische prestaties van een staat. Het boek Politische Ökonomie (afgekort PO) probeert empirische gegevens te beschrijven met de categorie III van modellen, die zoeken naar statistische correlaties. Zo een model kan alleen ex post worden geformuleerd. Deductieve argumenten suggereren, dat vooral verdelings-coalities, partij-politiek, concertatie, de bestuurlijke structuur, en de staats-interventies inwerken op de economie. Daarom worden zij als invoer-variabelen Vn opgenomen in de modellen. Eerder in deze blog is al geconstateerd, dat de modellen gevoelig zijn voor de specifieke selectie van empirische gegevens. Het maakt uit voor de uitkomsten, welke groep staten de analist selecteert, zelfs wanneer zij behoren tot de OESO. Ook de selectie van de tijds-periode heeft invloed op de resultaten.

Kennelijk zijn de correlaties tussen de diverse maatschappelijke variabelen minder universeel dan de analisten hoopten. De auteurs van PO doen nogmaals een poging, met complexe modellen en een zorgvuldige eigen analyse. Helaas laten hun statistische toetsingen zien, dat de economische groei niet significant correleert met de zonet opgesomde lijst van institutionele variabelen. Ook de werkloosheid toont geen significant statistisch verband met deze variabelen. Kennelijk is het leven minder simpel dan men zou wensen. In PO wordt wel statistisch aangetoond, dat de staatsschuld afhangt van instituties, zoals de partij-politiek. Dat is niet verrassend, omdat immers de politiek verantwoordelijk is voor staats-leningen. De huidige paragraaf wil nu nagaan, in hoeverre de nationale inflatie (hoofdstuk 6 in PO) en de wisselkoers (hoofdstuk 7) afhangen van de instituties. Merk op, dat de wisselkoers natuurlijk afhankelijk is van de binnenlandse inflatie (p.203 in PO)18.

Algemeen wordt verondersteld, dat de autonomie van de centrale bank bijdraagt aan prijs-stabiliteit, en dus aan een lage inflatie. Inderdaad blijkt de inflatie van de staten, die willen deelnemen aan de euro-zone, te convergeren tussen 1996 en 2001 (p.193). Dit is een signaal van respect voor de Europese centrale bank (ECB), opgericht in 1998. Het is ook nodig, omdat een gedeelde munt geen grote regionale verschillen van de productprijs toelaat. Op p.211 en verder wordt de multipele (multivariate) correlatie onderzocht van de wisselkoers met enkele institutionele factoren, voor 21 OESO staten in de periode 1979-1998. Het Europese monetaire systeem (EMS) bestaat dan al, maar de euro nog niet. Sommige staten streven naar een sterke eigen munt (p.218: Duitsland, Nederland, Oostenrijk, Zwitserland, Japan). Anderen verkiezen juist een zwakke munt. Daatoe behoren Italië, Spanje, Portugal en Griekenland, maar ook Zweden en Noorwegen (p.218)!

Allereerst wordt onderzocht, hoe de wisselkoers correleert met economische variabelen (p.213). De wisselkoers blijkt sterk te zijn, wanneer de binnenlandse rentevoet relatief sterk daalt19. Vervolgens worden de institutionele variabelen toegevoegd aan de multipele analyse. Voor de periode 1979-1985 levert dit geen correlaties op. Voor de periode 1986-1998 worden correlaties gevonden van de sterke wisselkoers met verdelings-coalities (negatief) en met de stabiliteit van de regering (positief), allebei met 1% significantie (p.213). Bovendien drijven verdelings-coalities de inflatie op (p.189). Het valt op dat de multipele correlatie van de wisselkoers met de autonomie van de centrale bank ontbreekt20. De conclusies in PO over de inflatie en de wisselkoers bevestigen aldus de conclusies over de economische groei en de werkloosheid. Namelijk, er worden nauwelijks of geen correlaties gevonden met de institutionele variabelen.

Het lijkt haast, alsof L'acteur et le système toch gelijk heeft, met zijn anarchistische visie. De vraag is hoe dat komt. Het kan zijn, dat de theorieën over institutionele effecten niet deugen. Het kan ook zijn, dat de statistische analyse gebruik maakt van ongeschikte of misleidende invoer-variabelen Vn. Voortbouwend op deze laatste opmerking is denkbaar, dat de statistische methode zelf slecht werkt, bijvoorbeeld omdat de invoer-variabelen niet werkelijk onafhankelijk zijn. Uw blogger heeft (momenteel nog) onvoldoende ervaring met de statistische analyse om zulke methodische fouten te kunnen ontdekken. In ieder geval leidt (zoals ook Kittel constateert) de analyse van grootschalige dwars-doorsneden en tijdreeksen tot teleurstellende resultaten. Wellicht is het zinvoller om actor-institutie analyses te doen van casussen, met meer oog voor detail.


Modellen van internationaal monetair beleid

De Gazet heeft in het verleden al aandacht geschonken aan de modellering van internationaal monetair beleid, met name in blogs over het werk van de Nederlandse econoom J. Tinbergen. Deze categorie IV van modellen is gericht op simulatie. Zij zijn een ad-hoc benadering. Een politiek-economisch model moet het gedrag van de actoren beschrijven. In de categorie IV schat de analist de waarden van de gedrags-parameters op basis van zijn deskundigheid. In de huidige paragraaf wordt de categorie II van modellen gepresenteerd, die gesloten formules hanteert. De categorie II benadering is ex ante. Het gedrag van de actoren wordt afgeleid uit de optimalisatie van hun nut. Zulke modellen willen inzicht geven, maar hebben niet de pretentie van precisie. De gepresenteerde modellen benadrukken strijdige beleids-doelen, te weten een lage inflatie en een lage werkloosheid. Dit dilemma was vooral een probleem in de jaren 60-80 van de vorige eeuw.

Import van inflatie

Tegenwoordig hecht elke staat k aan een lage nationale inflatie πk 21. Prijs-stabiliteit is een publiek goed voor de burgers. De inflatie πk wordt deels bepaald door de binnenlandse product-prijzen, die weer afhangen van de binnenlandse factor-prijzen (arbeid, kapitaal, land). Noem deze inflatie ρk. De factor-prijzen zijn inkomens voor de burgers. Daarom kan ρk gelijk worden gesteld aan de verandering mk van de binnenlandse hoeveelheid geld. Merk op, dat burgers hun inkomen aanpassen bij de verwachte factor-inflatie Eρk. Aldus ontstaat een verwachte geld-groei Emk. Daarom wordt de bekende Phillips kromme gegeven door

(1)     mk = Emk − βk × (uk − un,k) + ε

In de formule 1 is uk de werkloosheid, un, k is de natuurlijke ("normale") werkloosheid, en βk is een evenredigheids-constante. De term ε stelt een incidentele inflatoire schok voor. De formule 1 drukt de strijdigheid van de doelen voor uk en mk uit. Echter, blijkens een eerdere blog wordt de inflatie πk ook beïnvloed door de prijzen van import. Dat wil zeggen, er wordt een factor-inflatie ρj = mj geïmporteerd vanuit de staat j (met j≠k). De exporteur j veroorzaakt een extern effect bij zijn importerende klant k. Dien ten gevolge is πk = πk(mk, mj) een functie van de geld-groei mk en mj. De staat k is afhankelijk van j, en omgekeerd eveneens, indien j ook importeert van k. De afhankelijkheid kan wiskundig worden gemodelleerd door de verliesfunctie van de staat k te beschouwen:

(2)     Lk(π, u) = πk² + μk × uk²

In de formule 2 is μk een constante weegfactor, die een beleids-keuze is. Kennelijk streeft de staat k naar een werkloosheid en inflatie van nul. Elke afwijking van dit doel wordt ervaren als een verlies. Volgens Tinbergen moet de staat k evenveel instrumenten hebben als beleids-doelen (in dit geval 2, namelijk πk en uk). Echter, alleen het instrument mk is beschikbaar. Elke staat handelt unilateraal, maar moet wel rekening houden met het beleid van de andere staten. Ten einde de internationale afhankelijkheid te illustreren wordt nu het simpele geval van slechts twee staten beschouwd. Men heeft k=1 en j=2. Eenvoudigheids-halve wordt aangenomen, dat geldt π1 = π2 = ½ × (ρ1 + ρ2) = ½ × (m1 + m2). De twee staten importeren allebei zoveel, dat de nationale inflatie voor de helft wordt geïmporteerd.

Figuur van beste-reactie functies en indifferentie krommen
Figuur 2: Beste-reactie functies en
   indifferentie krommen voor
   staat 1 en staat 2

Het beleid van de staat k (k=1 of 2) is optimaal, wanneer geldt ∂Lk /∂mk = 0. Deze voorwaarde kan worden uitgerekend met de formules 1 en 2, alsmede de formule voor πk. Het resultaat is

(3)     mk = αk − γk × mj      (met k=1 en j=2 of omgekeerd)

In de formule 3 zijn αk en γk positieve constanten22. De formule 3 is een beste-reactie functie. De functie is weergegeven in het (m1, m2) veld van de figuur 2, voor staat 1 en staat 2. Het snijpunt van de twee beste-reactie functies is het Nash evenwicht (afgekort NE, de zwarte stip). Ook zijn enkele enkele indifferentie krommen van elke staat ingetekend23.

Trouwe lezers weten uit blogs over de speltheorie, dat het Nash evenwicht in deze situatie niet Pareto-optimaal is. In ieder geval zijn alle punten in het gele gebied van de figuur 2 beter dan het NE. De Pareto-optimale situatie ontstaat in de punten, waar de indifferentie krommen van de staten aan elkaar raken. Deze punten vormen tezamen de contract kromme (optimale pad, afgekort cc in de figuur 2). De twee staten zullen een punt op deze kromme kiezen als hun beleid. Zij moeten daarover onderhandelen, en een afdwingbaar contract afsluiten. Uiteraard zijn punten op cc buiten het gele gebied slechter dan het NE voor minstens één staat.

Samenvattend: prijs-stabiliteit van import-goederen is een publiek goed voor elke staat k. Zij houdt de eigen inflatie πk laag, zodat er meer ruimte is voor de bestrijding van de werkloosheid uk. Stel dat een mondiale inflatie-schok elke staat dwingt om wat meer geld mk in omloop te brengen. Dan stijgt ρk. De staat houdt er geen rekening mee, dat zijn eigen duurdere export de inflatie in het buitenland opdrijft, en dus een negatieve externaliteit is. Als alle staten rekening zouden houden met elkaar, dan zou de mondiale expansie van de hoeveelheid geld lager zijn24. Zie cc in de figuur 2. Echter de situatie is een gevangenen-dilemma. Als staat 1 er voor kiest om m1 te verlagen beneden het NE, dan verliest die nut. Staat 2 profiteert, maar heeft geen prikkel om nu ook m2 te verlagen. Daarom is coördinatie essentieel. Zonet is al geconstateerd, dat de Europese integratie inderdaad leidt tot een convergerende, lage inflatie (p.191 in PO).

Wisselkoersen

Beschouw opnieuw twee staten, met een prijsniveau p1 en p2. In eerdere blogs is ζ1 = p1 / p2 de handelsvoorwaarde (terms of trade) van staat 1 genoemd. Daar wordt gesteld, dat staat 1 baat heeft bij een grote ζ1, omdat hij dan kennelijk waardevolle goederen produceert. Maar als p1 hoog is ten gevolge van inflatie, dan is dit argument natuurlijk niet meer waar. De grootheid ξ1 = 1/ζ1 wordt wel de wisselkoers (rate of exchange) van de munt van staat 1 genoemd. Als de binnenlandse prijzen stijgen ten opzichte van die in het buitenland, dan wordt kennelijk de eigen munt minder waard. Deze causaliteit heet de relatieve koopkracht-pariteits theorie. Inflatie tast de internationale concurrentie-positie aan.

Dit gegeven wordt gebruikt in een interessant model van de gevolgen van internationale samenwerking25. De verliesfunctie van de staat k wordt weer gegeven door de formule 2, maar de constante μ is hier mondiaal. Merk verder op, dat geldt ∂ξ1/∂t = ∂p2/∂t − ∂p2/∂t = π2 − π1, waarbij t de tijd voorstelt. Neem aan, dat een dalende wisselkoers leidt tot meer werkloosheid Δu1. Stel dat bij benadering geldt Δu1 = ω × (π1 − π2), waarin ω (< 1) een evenredigheids-constante is26. In deze situatie wordt de Phillips kromme gegeven door

(4)     π1 = Eπ1 + ω × (π1 − π2) − β × (u1 − un)

De natuurlijke werkloosheid un is mondiaal en constant. De formule 4 stelt, dat bij een gegeven π1 de werkloosheid u1 mede afhangt van de concurrentie-positie in de internationale economie. Neem gemakshalve aan dat de burgers doel-realisatie verwachten, zodat geldt Eπ1 = 0. Neem β=1, om de formules overzichtelijk te houden. De optimalisatie voorwaarde ∂L1/∂π1 = 0 leidt tot

(5)     π1opt = (1 − ω) × (un − ω× π2) / ((1 − ω)² + μ)

Des gewenst kan men de π in deze formule vervangen door de veranderingen m van de hoeveelheid geld, net zoals in het voorgaande model. De formule 5 is de beste-reactie functie van de staat k. Als beide staten unilateraal handelen, dan wordt het Nash evenwicht (NE) bepaald door het snijpunt van de twee reactie-functies. In feite leidt de formule 5 weer tot de situatie in de figuur 2. Stel dat de twee staten helemaal gelijk zijn. Dan moet wegens de symmetrie gelden π1 = π2 in het NE. Dan voldoet volgens de formule 5 het NE aan27

(6)     π1opt = un / (1 + μ / (1 − ω))

Natuurlijk is het NE weer niet Pareto optimaal. Als de twee staten samenwerken, dan kunnen zij L = L1 + L2 optimaliseren28. Zij hoeven niet meer te vrezen, dat inflatie hun export aantast. De optimalisatie ∂L/∂π1 = 0 leidt tot29

(7)     π1opt = un / (1 + μ)

De formules 6 en 7 tonen aan, dat bij samenwerking πkopt groter is dan bij het NE van unilateraal handelen. De monetaire discipline ten gevolge van de dreigende import is weggevallen. Natuurlijk geeft samenwerking wel een beter resultaat (qua verlies) dan unilateralisme30. De hogere π1opt ten gevolge van samenwerking kan leiden tot een slechte reputatie op de kapitaalmarkt31. Zulke effecten zijn niet opgenomen in het model. Alle nadruk ligt op de strijdigheid van de doelen voor π en u, alsmede op de internationale afhankelijkheid. Dien ten gevolge is het model enigszins aanvechtbaar. Bijvoorbeeld waren er in het Europese monetaire systeem (EMS) vele zwakke munten (p.216 in PO). Regelmatig waren er devaluaties. En de invoering van de euro-zone heeft de inflatie niet verhoogd, zoals het model suggereert. Wellicht is de verklaring de slechte reputatie van het Keynesianisme. Politici geloven niet meer in de Phillips kromme (formules 1 en 4)32.

Evaluatie

De twee gepresenteerde formele modellen tonen de zwakten en sterkten van de categorie II. Aanvechtbaar is de eenvoud (parsimony). Allerlei invloeden worden genegeerd, hoewel zij dominant kunnen zijn. Alleen in de (zeldzame) gevallen, waar een model van de categorie II rekening houdt met alle dominante factoren, zal de uitkomst overeenkomst hebben met de werkelijkheid. Sterk is de nadruk op causaliteit, wat zeer bijdraagt aan het inzicht. Bijvoorbeeld bewijzen de twee modellen, dat in de betreffende situaties de samenwerking echt goede uitkomsten geeft. Het rationele centrale plan in het model maakt het leven beter. Decentralisatie en unilateralisme zijn hier inferieur. Op dezelfde manier bewijst een eerdere blog, dat samenwerking wenselijk is voor publieke goederen.


Casus van wisselkoersen: de Franse regering Mauroy

De economische geschiedenis is vol van situaties, waarin staten gedurende enige tijd de controle verliezen over de wisselkoers van hun munt. Uw blogger kiest het geval van de Franse regering onder de socialistische premier Mauroy en president Mitterrand gedurende 1981-1984. Deze casus heeft een emotionele betekenis, omdat het de laatste (en uiteraard mislukte) poging in Europa is om een socialistisch regime op te bouwen. Hier wordt vooral geput uit het boek Verbatim I (afgekort VI) van Attali33. Het kabinet-Mauroy geeft vanaf zijn aantreden veel geld uit om de koopkracht te verbeteren. Ook worden delen van de grote industrie en de banken genationaliseerd. De staat wil daarin extra investeren34. De kapitaal-markten denken, dat het beleid ten koste gaat van de rentabiliteit. Zij willen niet meer beleggen in Franse franken. Daardoor krijgt de Franse staat een tekort aan financiële reserves (p.287, 455, 467, 471, 623 in VI).

De Franse frank maakt deel uit van het Europese monetaire systeem (EMS), dat de wisselkoersen min of meer vast maakt. Indertijd (1981 en 1982) ligt de Franse inflatie iets boven 10% (p.273). Maar de Duitse Mark blijft sterk, omdat het Duitse monetaire beleid gedisciplineerd is. Daardoor wordt de vaste wisselkoers van de frank en de Mark steeds minder geloofwaardig. Dat is een probleem, omdat de economieën van deze staten verweven zijn. De eerste devaluatie van de frank is al nodig in oktober 1981, met 8.5% (p.146). Tegelijk revalueert de Mark met 5.5%. Dat maakt de Franse import duurder, wat de inflatie aanjaagt. In beginsel kan kapitaal worden aangetrokken door de rentevoet te verhogen. Maar dat zou de binnenlandse investeringen smoren (p.471). Daarom blijft bezuinigen taboe voor de Franse socialisten35. Tevens beseft het kabinet al in de lente van 1982, dat een tweede devaluatie van de frank onvermijdelijk is (p.274, 288, 350).

De Franse handels- of betalings-balans wordt steeds negatiever (p.353, 467). De Franse industrie is internationaal onvoldoende concurrerend. In juni 1982 wordt dan de tweede devaluatie een feit, met 4.25% (p.373). Tegelijk revalueert de Mark, met 5.75%. Eigenlijk ervaart het kabinet dit als een vernedering (p.375). Het kabinet besluit nu tot een tijdelijke loon- en prijs-stop. Maar vanaf augustus 1982 raakt de frank al weer onder druk (p.448, 469, 614). De sociale zekerheid lijdt onder grote tekorten (p.451). Regelmatig spreken nu het kabinet en president Mitterrand over een exit uit het EMS. De frank zou dan een zwevende wisselkoers krijgen (p.452, 453, 458, 470, 603, 614). Dat schept vrijheid voor beleid, zoals het verlagen van de rentevoet (p.471). Maar het zal vrijwel zeker leiden tot een verdere daling van de wisselkoers, waardoor de staat lastig buitenlands kapitaal kan aantrekken (p.605).

Nochtans beweert premier Mauroy nog in februari 1983, dat de Franse economie is hersteld (p.601). In besloten kring spreekt Mitterrand zich uit voor een zwevende frank (p.610, 617). Attali vermoedt dat Mitterrand dit doet om Duitsland onder druk te zetten (p.621). Hij zou eigenlijk een derde devaluatie willen, waarbij de Mark sterk wordt gerevalueerd. Uiteindelijk weigeren premier Mauroy en de minister van financiën (Delors) de frank te laten zweven, omdat de staat onvoldoende reserves heeft (p.618, 619). In maart 1983 volgt dan toch de derde devaluatie, met 2.5 % (p.624). De Mark revalueert met 5.5%. Eindelijk zijn de hardleerse socialisten bereid tot bezuinigingen (p.628). Hierna wordt de frank stabieler (p.631).

De casus van de regering-Mauroy illustreert, dat het beleid inzake inflatie en wisselkoersen sterk afhangt van de omstandigheden en zelfs van politieke actoren (Mauroy, Mitterrand). Die factoren ontbreken in de modellen van de categorie III. De zonet gepresenteerde modellen van de categorie II voorspellen een internationale harmonisatie van het inflatie- en wisselkoers-beleid. Maar zo een gedrag is nauwelijks waarneembaar in de casus. Het is waar, dat Frankrijk tenslotte in het EMS blijft, mede door de concessies van Duitsland. En daarna wordt het Franse monetaire beleid inderdaad meer gedisciplineerd. Maar er was de reële kans, dat Frankrijk de exit zou verkiezen. Slechts de uitgeputte reserves blokkeerden dat36. Natuurlijk kan men tegenwerpen, dat het toenmalige beleid van de staat belachelijk was. Maar ook dat is internationaal geen zeldzaamheid.


Uit de oude doos: De theorie van Liefmann vertaald

De theorie van de econoom Robert Liefmann (1874-1941) behoort tot de vroegste versies van het neoklassieke paradigma. Een eerdere blog schetste al zijn benadering. Per saldo introduceert hij nauwelijks nieuwe inzichten. Hij is vooral een purist, die zich kan opwinden over de slordigheden van zijn collega's. Soms betreft dit louter een kwestie van smaak en stijl. Daarom wordt wel gezegd, dat Liefmann de gangbare theorie aanhangt, maar in zijn eigen woorden. Liefmann heeft niet de prominente plaats in de economische geschiedenis verworven, die hij zelf in gedachten had. Maar hij staat garant voor onderhoudende publicaties. Zij moedigen aan om het moderne neoklassieke paradigma nog eens grondig te overdenken.

Liefmann erkent de beginselen van de neoklassieke theorie. Zij wordt gekenmerkt door de motieven van de consumenten en producenten. Consumenten willen hun subjectieve behoeften maximaal bevredigen. Dit geeft hen het meeste nut. Producenten willen hun materiële kosten dekken, en een maximale winst maken. De consumptie en de productie worden onderling afgestemd via de prijsvorming op de markten van producten en productie-factoren. De prijzen van de productie-factoren arbeid, kapitaal en land zijn tevens inkomens voor hun aanbieders. Het neoklassieke paradigma wordt subjectief genoemd, omdat uiteindelijk de individuele behoeften van de consumenten leidend zijn voor de activiteiten. De productie is slechts volgend37.

Het moderne paradigma onderzoekt enkel de tevredenheid van de consumenten, met behulp van geordende voorkeuren of nutsfuncties. Onvrede wordt genegeerd. De motieven van de productie zijn materieel, en dus objectief, vrij van persoonlijke voorkeuren. Het is kenmerkend voor Liefmann, dat hij het effect van onvrede meerekent bij de nuts-maximalisatie. De actor doet een kosten-baten analyse. Slechts zelden vertaalt Liefmann een ongenoegen als het ontbreken van nut38. Hij bekijkt het neoklassieke paradigma dus vanuit een ander perspectief. Ongenoegens komen vooral van inspanningen en andere offers. Liefmann benadrukt, dat de meeste actoren zowel consument als producent zijn. De producent ervaart een last, wegens zijn arbeid en de vereiste kosten-goederen. Tegenover deze last staat de opbrengst van zijn productie, die hem een inkomen y oplevert. Liefmann noemt dit de geldopbrengst (Geld-ertrag).

Productie is enkel lonend, wanneer het nut van de consumptie groter is dan de kosten van de productie39. De individuele actor moet zijn last of kosten c als producent vergelijken met zijn baten b als consument. De baten b zijn een functie van de geconsumeerde hoeveelheden qn van product n (n=1, ..., N), of zo men wil van het inkomen y en de vector p met de product-prijzen pn als elementen. Immers, er geldt de wet van Walras: y = Σn=1N  pn × qn. Liefmann noemt het subjectieve netto-nut u = b − c de consumptie-opbrengst (Konsum-ertrag). In bijna alle situaties zou een directe vergelijking van de subjectief ervaren b en c menselijk gezien te complex zijn. De koppeling tussen productie en consumptie wordt gelegd door het inkomen y. Tegenover de baten b van consumptie staat het uitgeven van inkomen y. De actor moet bij deze afweging zijn nut van geld λ(y, p) = ∂b/∂y kennen40. Dit is tevens het grensnut van inkomen (consumptie).

Figuur van arbeidslast en loonnut
Figuur 3: Arbeidslast en loonnut

Beschouw ter illustratie het geval van de loonwerker. Volgens Liefmann kiezen actoren ook hun arbeids-omstandigheden via een kosten-baten analyse41. De kosten van een beroeps-activiteit bestaan uit de fysieke en psychische arbeidslast c(t), waarin t de arbeidstijd is. De last wordt progressief zwaarder, naarmate er langer wordt gewerkt. De grenslast neemt toe. In formule c(0) = 0, ∂c/∂t > 0 en ∂²c/∂t² > 0. Zo een functie c(t) heet convex. De baten b(y, p) bestaan uit de consumptie, die mogelijk wordt dankzij het verdiende inkomen y = w×t, waarin w het uurloon is. Het geldnut λ(y, p) neemt af bij stijgende y. In formule b(0) = 0, λ > 0 en ∂λ/∂y < 0. Zo een functie b(y, p) heet concaaf. De actor wil minstens een positief netto nut u = b − c. Een ambitieuze actor maakt u maximaal. Zie de figuur 3. In het optimum to moet er gelden

(8)     ∂c/∂t = ∂b/∂t = ∂b/∂y × ∂y/∂t = λ × w.

In het moderne neoklassieke paradigma komt de arbeidstijd t niet meer voor42. In plaats van t komt de vrije tijd τ. Natuurlijk raakt de actor tijd kwijt door zijn nachtrust. Als de actor over een dagelijkse tijd T beschikt (zeg, T=15 uren), dan geldt T = t + τ. Merk op, dat t tenminste zo groot moet zijn, dat de actor zijn levensonderhoud kan dekken met w×t. Gedurende deze tijd t=t' zijn de marginale baten als het ware oneindig groot. Met andere woorden, de actor moet enkel een keuze maken voor het aandeel van τ in de resterende tijd T − t'. Op die manier verliest de arbeidstijd zijn aparte plaats, die hij nog heeft in de theorie van Liefmann. Het maakt een wat kunstmatige indruk om de arbeidslast te verbergen in de waardering voor vrije tijd. Zo een aanpak reduceert het uurloon tot de afkoopsom van opgegeven vrije tijd43.

Bij Liefmann berekent de actor zijn grenslast ∂c/∂t van arbeid, en vergelijkt dat met de marginale baten van zijn uurloon44. Liefmann negeert dus, dat een uur vrije tijd niet alleen de arbeidslast uitspaart, maar ook de baten van zelfbeschikking oplevert. Men kan zich vrij ontplooien. De omissie van Liefmann is begrijpelijk. Rond 1900 kreeg de ontplooiing van de werkende klasse nog weinig aandacht. Velen waren analfabeet. Liefmann erkent al wel, dat diensten waarde toevoegen, bijvoorbeeld in de culturele of financiële sector. Indertijd waren er nog economen, die alleen materiële goederen beschouwden als een toegevoegde waarde45. Maar hij kwam niet op de vondst om vrije tijd als een goed te beschouwen. De moderne theorie doet dat wel.

Volgens Liefmann verdient de arbeid een aparte plaats in de theorie, omdat zij de unieke eigenschap heeft de koopkracht van de actor te kunnen vergroten. De actor bepaalt zelf aan de hand van de figuur 3 en de formule 8, welke rijkdom hij wil. Hij kan zijn begrotings-lijn omhoog schuiven, zoals in de figuur 4. Dit sluit goed aan bij de menselijke perceptie. Geld wordt dan de reken-eenheid bij de afweging van kosten en baten. Bijvoorbeeld, de actor overweegt on een extra arbeidslast dc aan te gaan. Hij vertaalt dit in extra koopkracht via dy = w × ∂t/∂c × dc. Vervolgens vindt hij zijn extra baten uit db = λ × dy. Na enige tijd krijgt de actor zoveel ervaring met ∂t/∂c en λ, dat hij zijn besluiten voortaan zal baseren op geld en niet direct op nut. Het rekenen met geld wordt een routine.

Vergelijk deze aanpak met de moderne theorie. Daar wordt de producent een consument van vrije tijd. De baten van consumptie worden beschreven door de indirecte nutsfunctie v(p, y) 46. Hierin is elke component pn de prijs van een goed n. De vrije tijd τ heeft dan een prijs w per uur. Ook in de moderne theorie maakt de actor zijn nut u maximaal. Hij vergelijkt zijn grensnutten van de goederen, zeg n en k. Stel dat de variabele qn de hoeveelheid is van het goed n. De evenwichtsvoorwaarde van de actor wordt nu47

(9)     ∂u/∂qn = ∂u/∂qk × pn / pk

Figuur van indirecte nutsfunctie
Figuur 4: Indirecte nutsfunctie v(p, y)
   in het indifferentie veld

Zij geldt in het optimale punt qo van consumptie. Merk op dat qo afhangt van de prijzen p en de huishoudelijke begroting y. Een wijziging in één prijs verandert de hele consumptie-mand. De indirecte nutsfunctie is zodanig gedefinieerd, dat in het optimum geldt u(qo(p, y)) = v(p, y). De functie v filtert als het ware de concrete hoeveelheden weg uit de probleemstelling. Zie het indifferentie veld in de figuur 4, met drie begrotings-lijnen van inkomen ym. De eliminatie van q is geheel in de geest van Liefmann, die de materiële hoeveelheden rekent tot de techniek48. De economie moet zich bezig houden met afwegingen van nut, en niet met de techniek. Des al niettemin is het natuurlijk fraai, dat de formule 9 zo algemeen is.

Als elke actor zijn eigen inkomen kan bepalen, dan is ook de totale nationale productie het gevolg van individuele beslissingen. De macro-economie is dynamisch. Prijzen en inkomens variëren voortdurend. Dit maakt de theorie van Liefmann aantrekkelijk. Inderdaad benadrukt hij, dat het volume van markten steeds fluctueert49. Daar-en-tegen is het moderne neoklassieke paradigma een evenwichts-theorie, die de dynamica voorstelt als een reeks opeenvolgende evenwichten. Dit is een gebrek, dat eigen is aan het mathematische model. Wiskunde heeft natuurlijk wel het voordeel, dat men kan rekenen.

De neiging van Liefmann tot polemiseren wordt goed geïllustreerd door zijn mening over het consumenten-surplus, dat is geïntroduceerd door de Engelse econoom A. Marshall. Marshall en zijn opvolgers constateren, dat de (inverse) vraagkromme pn(qn, u) van een actor een dalend verloop heeft bij een gegeven nut u. Er geldt ∂pn/∂qn < 0. Deze pn wordt de bereidheid tot betalen (willingness-to-pay) genoemd. Maar een producent kan zijn prijs-stelling bijna nooit differentiëren per stuk. Deze prijs-discriminatie is onmogelijk. Daarom zet hij een uniforme prijs πn. De actor koopt bij die prijs een hoeveelheid Q = qnn). Dankzij de afwezigheid van prijs-discriminatie bespaart hij een bedrag, wat een surplus is voor hem:

(10)     CSn = ∫0Q  pn(q) dq − πn×Q

Diverse economen hebben opgemerkt, dat de CSn in de formule 10 zeer lijkt op de consumptie-opbrengst un = bn − cn van Liefmann. Hij zelf is het daarmee totaal oneens ("[sie] zeigen nur, daß sie meine Lehre überhaupt nicht verstanden haben")50. Allereerst werpt hij tegen, dat de CSn een geldbedrag is, en niet een psychische afweging. Dat argument overtuigt niet, omdat zij in elkaar kunnen worden omgerekend met behulp van het geldnut λ. Ten tweede stelt hij, dat men de totale consumptie q moet beschouwen, en niet enkel de consumptie qn van product n 51. Het kan zijn, dat Liefmann hier de partiële markten verwerpt, die eveneens een vondst zijn van Marshall. Tegenwoordig deugt ook dit bezwaar niet, omdat de moderne CSn de variaties van q op alle markten in rekening brengt52.

Liefmann wordt hier in zijn kritiek op Marshall zowaar zelf wat slordig. Hij beweert, dat een actor met een inkomen y een consumptie-plan maakt. Dit plan baseert op de mentale substitutie-verhoudingen van producten bij een gegeven prijsvector π. De actor reserveert bijvoorbeeld een bedrag πn×Q = z voor de koop van product n, met uiteraard z≤y. Volgens Liefmann heeft een verdubbeling van πn tot gevolg, dat de actor Q zal halveren. Ook zou de actor kunnen kiezen om nog steeds Q te consumeren, en z te besparen op een ander product (mits geldt 2×z ≤ y)53. De moderne theorie geeft een beter antwoord. Blijkens de formule 9 heeft de verdubbeling van πn tot gevolg, dat het grensnut ∂u/∂qn moet verdubbelen ten opzichte van alle andere grensnutten ∂u/∂qk. Dien ten gevolge moet de actor Q verlagen, en alle qk (met k≠n) iets verhogen. Daarbij is onzeker, of z zal afnemen, dan wel toenemen. Liefmann heeft deze casus niet helder doordacht.

Soortgelijke beschouwingen komen veel voor in de boeken van Liefmann. Daarbij is zijn misplaatste afkeer van wiskunde een obstakel voor hem om de problemen helder te analyseren. De moderne lezer van zijn werk wordt gedwongen om voortdurend te controleren, of de tekst nog acceptabel is, dan wel vervalt in denkfouten. Als men beseft dat de beide delen van Grundsätze der Volkswirtschaftslehre tezamen 1440 pagina's beslaan, dan wordt duidelijk dat hun totale bestudering veel inspanning vergt. Wellicht heeft Liefmann tegenwoordig vooral waarde als sparring partner om te controleren, of men zelf wel het moderne neoklassieke paradigma begrijpt.

  1. Om precies te zijn, de blog splitst de categorie IV nog in actor-institutie modellen en simulatie modellen. Simulatie modellen baseren op de expertise en inzichten van de analist om verbanden te leggen tussen de diverse beleids-variabelen. Bij nader inzien heeft deze categorie weinig zin als afzonderlijke groep. Merk op, dat de grenzen tussen de vier genoemde categorieën ook al diffuus zijn. (terug)
  2. Zie hoofdstuk 13 in Politische Ökonomie (2003, Leske + Dudrich) onder redactie van H. Obinger, U. Wagschal en B. Kittel. Kittel werkte tussen 2004 en 2007 bij de Universiteit van Amsterdam. Sinds een decennium is hij nu in dienst bij de Universiteit van Wenen, waar zijn belangstelling is verschoven naar andere thema's. (terug)
  3. Op p.391 in Politische Ökonomie geeft Kittel een vernietigend oordeel: "Praktisch jede Hypothese ebenso wie ihr Gegenteil [kann] empirisch nahezu beliebig bestätigt und verworven werden. Dazu muss nur an den geeigneten Schrauben gedreht werden". De "schroeven" zijn de verzameling van onderzochte staten, de tijdsperiode, een (onafhankelijke) controle variabele Vn toevoegen, of de berekening van de controle variabele gering aanpassen. Op p.407-408 wordt dit herhaald: "Die Befunde aus den Modellen [sind] oft ambivalent, widersprüchlich, instabil und kaum interpretierbaar". Deze instabiliteit ontstaat mede door de kleine hoeveelheid beschikbare empirische gegevens. Kittel spreekt op p.408 van een "Orientierungskrise". Blijkens diverse bestanden op het web heeft Kittel later ook principiële (theoretische) bezwaren gemaakt tegen modellen van de categorie III. (terug)
  4. Het argument van Kittel is discutabel. De RCT baseert op het mensbeeld van de homo economicus. Een recente blog heeft aangetoond, dat dit basale actor-model op allerlei manieren kan worden verrijkt. De econoom P. Frijters introduceert op p.350 en verder in An economic theory of greed, love, groups and networks (2013, Cambridge University Press) zelfs een wiskundig model van een actor met veranderende voorkeuren. Helaas presenteert hij geen reken-voorbeelden met dit model. (terug)
  5. De beleidskundige M.I. Lichbach pleit in zijn boeken Comparative politics (1999, Cambridge University Press) en Market and community (2000, The Pennsylvania State University Press) eveneens voor een gecombineerde benadering van rationalisme, structuralisme en culturalisme. (terug)
  6. Voorbeelden van een chaos-model zijn de vuilnisbak (garbage can) theorie, en haar opvolger, het meer-stromen kader. Volgens het structuur-functionalisme van T. Parsons is de maatschappij een systeem met een latente cultuur of moraal. Dit systeem ontstaat in een evolutionair proces, waarbij strategisch gedrag wordt genegeerd. Het is bijna onmogelijk om casussen te verklaren met zo een systeem-model. (terug)
  7. Voor zover uw blogger kan nagaan, heeft Kittel zelf het pluralisme in de modellering niet verder theoretisch uitgewerkt. Daarvoor moet men het actor-gerichte institutionalisme van Scharpf en de institutionele analyse en ontwikkeling van Ostrom raadplegen. (terug)
  8. Zie L'acteur et le système (1977, Éditions du Seuil) van M. Crozier en E. Friedberg. De auteurs noemen dit werk een essay, en inderdaad is het nogal filosofisch en soms langdradig. Het is met 500 pagina's echt te dik. Hoewel het boek indruk heeft gemaakt onder beleidskundigen in Frankrijk, is het elders in de wereld nauwelijks bekend. Toch heeft het de allures van een klassiek werk, vooral omdat het de speltheorie introduceert in de beleidskunde. (terug)
  9. Dit herinnert aan de systeem-theorie van Luhmann. Daar is elk sub-systeem gesloten en naar binnen gericht. Zij zijn verregaand autonoom. Maar L'acteur et le système verwerpt het determinisme, en meent dat systemen wel degelijk kunnen worden geopend en geïntegreerd. Zie p.29, 103 en 245 in L'acteur et le système. (terug)
  10. Volgens p.289 in L'acteur et le système neemt de human relations theorie aan, dat de informele relaties het functioneren van de organisatie bepalen. Die veronderstelling miskent het belang van de structuur, die de mogelijke strategieën inperkt. Volgens p.426 neemt de HR theorie aan, dat mensen zich spontaan ontwikkelen. Maar dat is onjuist, omdat er groepsdruk is. (terug)
  11. Op p.366-367 in L'acteur et le système wordt dit post-positivisme enigszins genuanceerd. Sommige organisaties zijn wel degelijk objectief rationeler dan andere. En een analist kan rationele oplossingen voorstellen. Maar Crozier en Friedberg houden vol, dat het objectieve rationaliteit niet leidt tot een systeem-optimalisatie. Volgens p.409 kan de meest rationele oplossing niet worden toegepast, omdat zij meestal botst met de belangen van sommige groepen. Een compromis is onvermijdelijk. Uw blogger denkt, dat de objectieve rationaliteit zeer overtuigend is, en daarom een bron van macht is. (terug)
  12. Kortom, een actor is nooit volkomen machteloos. Zie p.46 en 91 in L'acteur et le système. Macht is noodzakelijk voor vrijheid, en dus niet verwerpelijk (p.433 en verder). Onderhandelingen zijn een machts-spel. Op p.111 wordt gesteld, dat het concept van rollen te deterministisch is. Strikt genomen is dat allemaal juist. Maar deze voorstelling is nogal optimistisch. Immers, soms heeft de actor alleen de "vrijheid" om te kiezen, of hij gebeten wil worden door de hond of de kat. Vergelijk dit met de opvattingen van de socioloog Coleman. Een eerdere blog beschrijft zijn opvatting, dat macht bestaat uit middelen. De prijs of waarde van die middelen wordt bepaald in een collectieve uitruil. De afzonderlijke actor heeft dan weinig invloed op die prijs. De onderhandeling ontbreekt. (terug)
  13. En op p.375 en verder in L'acteur et le système worden, geheel in de geest van Hayek, revoluties verworpen. Revoluties veronderstellen, dat maatschappelijke veranderingen verlopen volgens een vast stramien (determinisme). Maar dat is onjuist. De toekomstige uitkomsten zijn nooit kenbaar, wegens de vele invloeds-factoren. Elke groep behoudt speelruimte, ook tijdens de revolutie (p.387). (terug)
  14. Maar p.316 van L'acteur et le système levert kritiek op het incrementalisme van Lindblom. Namelijk, wegens de onzekerheid kunnen de diverse groepen en actoren zich nooit doeltreffend aanpassen bij elkaar. Op p.389 wordt ook gewezen op het ontbreken van informatie. En wederzijdse aanpassing zou kunnen leiden tot onbillijkheid. Op p.394 wordt kennelijk gesuggereerd, dat grote veranderingen schoks-gewijze verlopen. Het nieuwe systeem zal zichzelf versterken, in vicieuze cirkels (p.397). Dit sluit aan bij de puncterende-evenwicht theorie (PET). Op p.428 en verder wordt het pleidooi van Jacques Attali voor een universeel zelf-bestuur verworpen, omdat sommige groepen daarvoor onvoldoende vaardigheden hebben. Men moet de aanwezigheid van macht niet negeren. Zelfbestuur zou weer een blauwdruk zijn (p.442). En blauwdrukken zijn nooit volkomen realistisch (p.447). Daarom wordt op p.431 gesteld, dat universeel zelf-bestuur juist een stimulans zal geven aan de bureaucratie. Trouwens, ook Hayek meent, dat interventies leiden tot slechte resultaten, en daarom nieuwe interventies uitlokken. (terug)
  15. Een ander verschil is dat L'acteur et le système alle organisaties wil beschrijven, zowel in de private als publieke sector. Er wordt geen onderscheid gemaakt. De IAO van Ostrom is vooral gericht op de collectieve sector, met name de gemene goederen (CPR). Zowel AS als de IAO accepteren de speltheorie. Maar AS maakt weinig gebruik van speltheoretische modellen, afgezien van enkele verwijzingen naar T. Schelling op p.69-74. Het Nash evenwicht wordt zelfs helemaal niet genoemd, wellicht met opzet. De IAO heeft wel een duidelijk speltheoretisch fundament. (terug)
  16. Het betoog in L'acteur et le système heeft gelijkenis met het Rotterdamse paradigma van netwerk-sturing, dat kritisch is besproken in een recente blog. Inderdaad wordt verwezen naar Crozier en Friedberg op p.40, 56, 82, 101, 102 en 183 in Managing complex networks (1997, SAGE Publications Ltd) onder redactie van W.J.M. Kickert, E.-H. Klijn en J.F.M. Koppenjan. Dit boek is eigenlijk een handleiding voor de machtigste actor (de netwerk manager) om de anderen effectief te manipuleren. De auteurs ontkennen, net zoals L'acteur et le système, dat er een objectief beste beleid bestaat. Goede ervaringen, zoals met het new public management (NPM), worden genegeerd. Bovendien miskennen zij, dat de binding en samenhang in het netwerk juist komen van de collectieve waarheid. Zoals men zegt: de baby wordt weggegooid met het badwater. (terug)
  17. Denkbaar is ook, dat Crozier en Friedberg vooral schrijven over het Franse bestuur. Frankrijk heeft een gecentraliseerd bestuur, dat lijdt onder een sterk hiërarchische bureaucratie en een gesloten elite aan de top. Zo een systeem is een voedingsbodem voor dysfunctioneel gedrag. (terug)
  18. Op p.175-184 in Politische Ökonomie vat A. Busch de tegenwoordige kennis van inflatie samen. De huidige blog veronderstelt, dat de lezer al beschikt over enige basis-kennis van inflatie. Eventueel kunnen de diverse verwijzingen (links) worden geraadpleegd. Op p.203-205 beschrijft M. Freitag enkele theorieën van wisselkoersen. Zij zijn ook te vinden in de blog over geld, die is overgenomen uit de experimentele ringband Vooruitgang der economische wetenschap (2011, Uitgeverij E. de Bibelude). (terug)
  19. Volgens p.213 in Politische Ökonomie geldt dat zowel voor de nominale als de reële daling van de rentevoet. Volgens p.204 is de verklaring, dat een dalende rentevoet het gevolg is van een lage risico-premie en inflatie-correctie. Op dezelfde pagina wordt geconstateerd, dat een stijgende rentevoet anderzijds ook leidt tot een instroom van kapitaal, en dus tot een sterke wisselkoers. Kennelijk moet men hier uitzoeken, of de stijging een gevolg is van risico's en inflatie, dan wel van hoge rendementen op kapitaal. Dat werkt verschillend in op de wisselkoers. Freitag splitst de tijdreeks ook in twee perioden, te weten 1979-1985 en 1986-1998. Hij vindt dit wenselijk, omdat 1985 een keerpunt zou zijn voor de mobiliteit van mondiale kapitaal-stromen (p.213). Dat dwingt staten om mondiaal geloofwaardig te zijn. In de eerste periode is er een significante (negatieve) correlatie van de sterke wisselkoers met de hoogte van de inflatie. In de tweede periode is er een significante correlatie met de economische groei. Dit illustreert nog eens, hoe lastig het is om zulke statistische analyses te begrijpen. (terug)
  20. Wel wordt een enkelvoudige (bivariate, niet-multipele) correlatie gevonden voor de autonomie van de centrale bank. Freitag presenteert geen multipele analyse voor de periode 1979-1998 als geheel. Maar voor de periode 1986-1998 wordt dan toch een multipele correlatie gevonden van de sterke wisselkoers met de autonomie van de centrale bank, en met het consensus bestuur. Helaas is de significantie op het 10% niveau, wat meestal niet wordt geaccepteerd. Het valt op, dat Busch op p.189 in Politische Ökonomie evenmin een correlatie vindt tussen de inflatie en de autonomie van de centrale bank, in een multipele analyse. Hij beweert dat er multi-collineariteit is tussen de autonomie van de centrale bank en fiscale stimulering door de staat. Hij stelt, dat er wel statistische significantie is, wanneer rekening wordt gehouden met deze multi-collineariteit. Helaas presenteert hij die alternatieve berekening niet. In ieder geval tonen al deze opmerkingen aan, dat men de gegevens nogal moet manipuleren om goede resultaten te boeken. (terug)
  21. Het nu volgende betoog is overgenomen van p.561-565 in Political economy in macroeconomics (2000, Princeton paperbacks) van A. Drazen. Hier en daar zijn de formules van het boek wat gewijzigd. (terug)
  22. Uit ∂L1 /∂m1 = 0 vindt men ½ × (m1 + m2) − (2×μ1 / β1) × (un,1 − (m1 − Em1 − ε) / β1) = 0. Definieer voor het gemak X = 1 + 4×μ1 / β1 en Y = (4×μ1 / β1) × (un,1 + (Em1 + ε) / β1). Dan geldt m1 = (Y − m2) / X. Definieer α1 = Y/X, en γ1 = 1/X, dan volgt de formule 3 voor staat 1. Men vindt de formule voor staat 2 door in deze berekening de indices 1 en 2 te verwisselen. (terug)
  23. Het boek van Drazen bevat enkel een losse schets van de indifferentie krommen. De figuur 2 toont berekeningen met een Basic programma op basis van de formules. Voor het gemak zijn de constanten van de beide staten gelijk genomen. Daarom is de figuur 2 symmetrisch. Er is aangenomen un = Em = 0, β = μ = 1, en ε = 2. Dan heeft staat 1 de beste-reactie functie m2 = 8 − 5×m1. Op deze lijn zijn de indifferentie krommen van staat 1 horizontaal. Dit impliceert dat de staat 1 geen prikkel heeft om m1 te veranderen voor deze waarde van m2. (terug)
  24. Deze uitleg is te vinden op p.564 in Political economy in macroeconomics. Overigens neemt Drazen daar een werkloosheids-schok aan. (terug)
  25. Het model wordt beschreven op p.569-571 in Political economy in macroeconomics. Drazen neemt in zijn model een externe werkloosheids-schok ε op, die uw blogger weglaat. (terug)
  26. Deze relatie op p.570 in Political economy in macroeconomics wordt niet formeel afgeleid. Uw blogger overweegt de volgende redenatie. Zij de vraag-elasticiteit η = (dQ/Q) / (dp/p) gelijk aan η = -1. Dan blijft het bestede bedrag Y = p×Q gelijk, ongeacht de verandering van p. Stel het bestede bedrag wordt helemaal uitbetaald als loon: Y = w×L, voor L werkers. Stel dat het loonpeil w1 van staat 1 evenredig is aan het prijspeil: w1 = a×p1. Er volgt dat geldt L = (p/p1) × (Q/a). Stel tenslotte dat p1 zo hoog is, dat Q helemaal zal worden geïmporteerd tegen een buitenlandse prijs p. Het verlies aan eigen productie leidt tot een werkloosheid u = -ΔL/L = Δp1/p1 − Δp/p = π1 − π. Hoewel veranderingen ΔQ zijn verwaarloosd in deze formule, maakt zij de samenhang tussen u en ξ tenminste aannemelijk. Men kan ook een zuiver economische redenatie hanteren. Een stijgende import gaat ten koste van de binnenlandse werkgelegenheid. Maar dat zegt niets over het precieze functionele verband tussen ξ en u. (terug)
  27. Op p.570 in Political economy in macroeconomics ontbreekt de "1 +" in deze formule, maar dat moet een drukfout zijn. (terug)
  28. De aanpak herinnert aan de methode, die in de blog over speltheorie is gebruikt in het model van samenwerking bij de productie van een publiek goed. (terug)
  29. De totale verliesfunctie L wordt gedifferentieerd naar π1 en π2. Dat zijn twee vergelijkingen, maar wegens de symmetrie leveren die identieke uitkomsten op. De essentie is dat ∂L/∂π1 = ∂L1/∂π1 + ∂L2/∂π1. Wegens de laatste afgeleide houdt de staat 1 rekening met het effect op het verlies van de staat 2. Dan ontstaat in ∂L/∂π1 = 0 een extra term 2×ω × (un − (1 − ω) × π2 − ω×π1). Wegens π1 = π2 in het optimum reduceert de term tot 2×ω × (un − π1). Ook hier ontbreekt op p.570 in Political economy in macroeconomics de "1 +" in de formule. Aangezien de beide staten helemaal gelijk zijn, hebben zij evenveel macht. In de onderhandeling maken zij hun inflaties gelijk. Dus de contract kromme in het gele gebied van de figuur 2 reduceert tot slechts een punt. (terug)
  30. Men kan eenvoudig uitrekenen, dat unilateralisme leidt tot L1 = um² × (1 + μ×ν²) / (1 + ν)², met ν = μ / (1 − ω) > μ. Voor samenwerking vindt men L1 = um² × (1 + μ3) / (1 + μ)². Deze laatste L1 is altijd kleiner dan de eerste, zodat het verlies lager is. (terug)
  31. Op p.569 en 571 in Political economy in macroeconomics wordt gesteld, dat samenwerking hier kennelijk het beleid minder geloofwaardig maakt voor de kapitaalmarkt. Aldus zou internationale samenwerking schadelijk kunnen zijn voor de burger. Dit probleem treedt op, omdat het model geen rekening houdt met het negatieve effect van een geschade reputatie. De verlies-functie in de formule 2 is onvolledig. Voor de volledigheid: het model houdt evenmin rekening met binnenlandse factoren, zoals de autonomie van de centrale bank, verdelings-coalities, partij-politiek, en de structuur van het staats-bestuur (kies-systeem, federalisme) (p.212 in Politische Ökonomie). (terug)
  32. Zie een eerdere blog voor de kritiek op de Phillips kromme. Wellicht gebruikt Political economy in macroeconomics de Phillips kromme enkel, omdat die het model zo simpel maakt. (terug)
  33. Zie Verbatim I (1993, Librairie Arthème Fayard) van J. Attali. Dit is dezelfde Attali, die eerder in deze blog is genoemd. De regering Mauroy werd parlementair gesteund door de socialisten (PSF) en Leninisten (PCF). Haar leuze was "L'imagination au pouvoir". Zij koos voor een socialistisch beleid in een tijd, toen de rest van Europa al sociaal-liberaal was geworden. Het was een ideologisch achterhoede-gevecht. In de periode 2008-2012 debatteerde uw blogger soms op het Franse internet portaal forumsocialiste.fr, dat later is opgeheven. Het forum werd bezocht door radicale PSF leden, Trotskisten en Leninisten. Hun betogen waren weinig overtuigend. Maar een deelnemer gaf wel de goede tip om dit boek te lezen. Zo gaat dat. (terug)
  34. Volgens p.387 in Verbatim I stelt Mitterrand nog in juni 1982: "La relance des investissements industriels et un grand programme de travaux devront être entrepris. (...) Un grand programme de travaux devra être préparé, en particulier dans les transports collectifs, les routes, le logement, les économies d'énergie et les télé-communications". En nogmaals, in augustus 1982: "Quelles seront les dotations et capital des entreprises publiques dans le Budget 1983? (...) Quelles grandes aventures industrielles propose-t-on au pays?". Hij zegt er niet bij, wie dat kapitaal moet afstaan. Of is hij gewoon sarcastisch? (terug)
  35. Volgens p.278 in Verbatim I klaagt Mitterrand in maart 1982 bij president Reagan, dat de Amerikaanse rentevoet te hoog is. Zie ook p.282. Mitterrand hoopt op een internationale beleids-harmonisatie (p.283). (terug)
  36. Volgens p.604 in Verbatim I verzucht Mitterrand in februari 1983: "Je suis partagé entre deux ambitions: celle de la construction de l'Europe et celle de la justice sociale. Le SME [EMS EB] est nécessaire pour réunir la première, et limite ma liberté pour la seconde". (terug)
  37. Er zit veel waars in deze aanname. De producenten zoeken slechts een inkomen. Nochtans hebben in de realiteit de producenten een eigen moraal, die hen stimuleert om bepaalde producten te maken, en ontmoedigt om andere producten te maken. De productie is niet totaal immoreel. (terug)
  38. Zo een schaars moment doet zich voor op p.365, 394 en 642 in deel 1 van zijn werk Grundsätze der Volkswirtschaftslehre (1923, Deutsche Verlags-Anstalt): "Kosten ist gleich Nutzeneinbuße" (p.642), en als voorbeeld: "So kann ich zwar nicht den Genuß, den mir eine Mahlzeit gewährt, mit den Anstrengungen ihrer Erlangung vergleichen [EB het arbeidsloon], wohl aber das Unlustgefühl des Hungers" (p.394). Geïnteresseerde lezers kunnen in een eerdere blog nog eens naslaan hoe de geluks-economie baten en kosten integreert op één meetschaal. (terug)
  39. Deze boodschap keert overal terug in de boeken van Liefmann. Hij is puntig verwoord op p.31 in deel 2 van zijn werk Grundsätze der Volkswirtschaftslehre (1922, Deutsche Verlags-Anstalt). (terug)
  40. Zie p.489 in deel 1 van Grundsätze der Volkswirtschaftslehre. Omgekeerd geldt er b(y, p) = ∫0y  λ(η, p) dη. Volgens Liefmann is het geldnut niet meetbaar, evenmin als enig ander nut. Des al niettemin moet de actor twee nutten wel ordinaal kunnen vergelijken. Op dezelfde pagina stelt hij: "Stellen wir uns also einmal zwei Leute mit (...) ganz gleichen Nutzenschätzungen, aber sehr verschiedenem Geldeinkommen vor, so wird jeder (...) den gleichen Konsumertrag erzielen [EB u = b − c], weil bei dem Armen eben ein sehr viel stärkerer Nutzen ausfällt". Bijvoorbeeld, de arme vindt een aardappel zeer nuttig, maar ook duur. De rijke is ontevreden met minder dan vijf aardappelen. Toch is deze uitspraak problematisch. Immers, beide actoren verkiezen een hoog inkomen boven een laag inkomen. (terug)
  41. Volledigheids halve zij nogmaal herinnerd aan het arbeidsmarkt model van Sam de Wolff, de naamgever van de Gazet. Daar eisen de werkers een vast netto nut κ. Dat wil zeggen, De Wolff gaat uit van een mediane of representatieve werker. (terug)
  42. Het is fascinerend, dat de arbeids-economie wel modellen hanteert, die overeenkomen met de benadering van Liefmann. Bijvoorbeeld op p.251 in Labor economics (2004, The MIT Press) van P. Cahuc en A. Zylberberg wordt de arbeidslast voorgesteld door c(e) = α × e, waarbij e de inspanning van de actor is, en α een persoonlijke constante (α>0). In dit geval stijgen de kosten lineair, zodat niet geldt ∂²c/∂e² < 0. Dit kan de situatie voorstellen, waarin e de gecumuleerde dagelijkse last is. Er is dan in het algemeen geen effect van groeiende vermoeidheid tussen dagen. In dit model geldt y = y(e), en dus b(y) = b(y(e)). In het optimum is (∂b/∂y) × (∂y/∂e) = α, en dus is de optimale eo afhankelijk van α. Deze hedonistische theorie verklaart loon-verschillen als een compensatie voor inspanning. Zie een voorgaande blog. (terug)
  43. De schatting van deze afkoopsom is complex. De compenserende loonverschillen betreffen niet enkel de verschillen in onvrede over fysieke inspanningen e. Zij kunnen ook ontstaan door een afkeer van immateriële arbeids-voorwaarden, zoals de vereiste flexibiliteit. Bijvoorbeeld, een actor die hecht aan teamsport in zijn vrije tijd, zal onregelmatige werktijden ervaren als een extra last. Aldus moet hij zijn voorkeuren inzake de besteding van de vrije tijd en de kenmerken van de baan integraal aggregeren. (terug)
  44. Zie p.289, 470 en 495-499 in deel 1 van Grundsätze der Volkswirtschaftslehre. Op p.419 schrijft hij: "Nicht nur aus Ermüdung hört man auf zu arbeiten, sondern weil man eben genug hat, genug sowohl an erzieltem Nutzen als auch an ertragenem Unlustgefühl". (terug)
  45. Zie p.243-244 in deel 1 van Grundsätze der Volkswirtschaftslehre. Kenners van Marx herinneren zich de controverse rondom het begrip productieve arbeid. Met veel moeite rekende Marx nog net het transport tot de productieve sector. Andere diensten zouden parasitair zijn. Men kan zich de frustratie van Liefmann voorstellen, dat hij zulke opvattingen nog moet bestrijden. (terug)
  46. Zie p.56 in Micro-economic theory (1995, Oxford University Press, Inc.) van Andreu Mas-Colell, Michael D. Whinston en Jerry R. Green. (terug)
  47. Zie p.54 in Micro-economic theory. In het moderne neoklassieke paradigma wordt de formule 9 soms geschreven als ∂u(qo)/∂qn = λ × pn, waarin λ gelijk is aan het grensnut van geld (∂u/∂y). Zie p.53-56. Merk op, dat hiermee het grensnut van twee actoren kan worden vergeleken. Er geldt ∂u1/∂q = (λ1 / λ2) × ∂u2/∂q. (terug)
  48. Zie p.323-349 in deel 1 van Grundsätze der Volkswirtschaftslehre. Daarom vindt Liefmann, dat de Edgeworth box niet de prijzen zelf verklaart. Dit model beschrijft enkel het ruilproces bij gegeven hoeveelheden. En hoeveelheden zijn niet gegeven in de visie van Liefmann. (terug)
  49. Zie p.315-322 in deel 1 van Grundsätze der Volkswirtschaftslehre. (terug)
  50. Zie p.437 in deel 1 van Grundsätze der Volkswirtschaftslehre. En op p.438 ook nog: "Aber gerade das Beispiel [van Marshall EB] zeigt deutlich, wie völlig dabei das eigentliche Wesen des wirtschaftlichen Handelns verkannt wird". Dit is Liefmann in optima forma. (terug)
  51. Zie voor dit argument p.438-439 in deel 1 van Grundsätze der Volkswirtschaftslehre. (terug)
  52. Voor de volledigheid zij er aan herinnerd, dat de CSn gebruik maakt van de vraagkromme van Hicks, waarbij het nut u van de actor constant blijft. De vraagkromme van Marshall neemt een constant inkomen y aan. In de Marshall vraagkromme wordt het effect van substitutie van producten verstoord door de wijzigende koopkracht. Dit wordt slechts zijdelings genoemd op p.83 in Micro-economic theory. Een volledige uitleg is te vinden op p.147-148 in Microeconomic policy analysis (1984, McGraw-Hill, Inc.) van L.S. Friedman. Inleidende boeken nemen gewoonlijk aan, dat het inkomens-effect klein is, zodat de vraagkrommen van Hicks en Marshall bijna samenvallen. (terug)
  53. Zie p.439 in deel 1 van Grundsätze der Volkswirtschaftslehre. Kennelijk denkt Liefmann, dat een actor enigszins flexibel is in zijn voorkeuren. Dit botst met de moderne theorie, die uitgaat van vaste en permanente voorkeuren. (terug)