Modellen op basis van formules, statistiek en het actor-institutie kader vormen drie belangrijke categorieën. Het boek Politische Ökonomie pleit voor pluralisme in de beleids-analyse. Het boek L'acteur et le système kiest juist radicaal voor modellen, waar de actor zijn lot beheerst. Modellen uit elke categorie worden getoetst aan het empirische inflatie- en wisselkoers-beleid. De casus van de regering-Mauroy wordt gepresenteerd. Als toegift wordt de neoklassieke theorie van Robert Liefmann beschreven en van commentaar voorzien.
Een voorgaande blog onderscheidt vier categorieën van beleids-modellen, te weten (I) historische beschrijvingen van casussen; (II) formele (universele) modellen; (III) statistische modellen; en (IV) actor-institutie modellen1. De Duitse beleidskundige B. Kittel maakt in boek Politische Ökonomie (afgekort PO) interessante opmerkingen over de vier categorieën2. Zijn argumentatie zal hier beknopt worden weergegeven. Traditioneel bestudeert men casussen (I). Maar in de jaren 70 van de vorige eeuw wordt de statistische aanpak (III) populair (p.390 in PO). Er is een behoefte om de wetenschappelijke hypothesen te toetsen aan de werkelijkheid. De opgedane ervaringen leiden rond 2000 tot de teleurstellende conclusie, dat de uitkomsten van statistische analysen vaak instabiel en niet robuust zijn (p.391)3. Een probleem is, dat de onafhankelijke variabelen Vn vaak nogal willekeurig zijn gekozen.
Maar Kittel wil de toetsing aan de practijk niet opgeven. Hij wil ze combineren met modellen van de categorieën II en IV (p.391). Dat vergroot het inzicht van de analist in zijn invoer-variabelen Vn van de statistische toets. Dan kan hij een overtuigende onderbouwing geven voor de keuze van zijn verzameling van Vn. De categorie II baseert op de rationele-keuze leer (RCT) (p.398). Zulke modellen maken het mogelijk om het menselijke gedrag te voorspellen, en dus ook de resultaten van hun interacties. Kittel vindt het echter een bezwaar, dat de actoren in de RCT modellen een vaste voorkeur hebben (p.400, 405). Immers, dat lijkt soms niet te gelden. Individuele voorkeuren kunnen veranderen door gewijzigde omstandigheden4. Hier komen modellen van de categorie IV goed van pas (p.404 en verder). Voorbeelden zijn het actor-gerichte institutionalisme (AGI) en de institutionele analyse en ontwikkeling (IAO).
De actor-institutie analyse meent dat actoren zich aanpassen bij de instituties (collectieve moraal, cultuur enzovoort). Maar omgekeerd worden de instituties gevormd door de actoren. Er is een terug-koppeling, een wisselwerking en een wederzijdse beïnvloeding (p.405). Zij resulteren in een pad-afhankelijke ontwikkeling (p.403). Zulke modellen houden duidelijk wel rekening met wijzigingen in de voorkeuren. Aldus bepleit Kittel een analyse, waarin de vier genoemde categorieën van modellen worden gecombineerd (p.405). Er zijn individuele belangen, instituties en ideologieën. De vier categorieën moeten worden verenigd in een overkoepelend kader (p.408). Een analyse via diverse modellen wordt wel een triangulatie genoemd. Kittel gebruikt de term pluralisme binnen een theoretisch kader (p.408).
Hij erkent dat deze aanpak bijzonder complex is (p.406). Het rationele-keuze paradigma (categorie II) zou de theoretische kern van het kader kunnen zijn (p.409). Dan moet zij worden verzoend met theorieën, die eigenlijk baseren op botsende aannamen. En dynamica in een statistisch model vergroot helaas het aantal vrijheids-graden. Bovendien zou men allerlei incidenten statistisch moeten verwerken (p.407). Trouwe lezers weten, dat de idee van Kittel niet nieuw is. Bijvoorbeeld is de IAO van Ostrom een poging om allerlei modellen in één en hetzelfde kader te plaatsen5. En ondanks de Nobel-prijs voor het werk van Ostrom blijft de integrale aanpak controversieel. De redenatie van Kittel is vooral interessant, omdat hij helder de verschillen en gebreken van de diverse model-categorieën schetst. Zij past goed in de filosofie van de Gazet.
Merk op, dat in het voorgaande betoog is aangenomen, dat het menselijke gedrag kan worden gevat in een model. Sommigen ontkennen, dat dit mogelijk is (p.400). Zij menen dat de menselijke besluiten ontstaan in een chaotisch of evolutionair proces6. Daarom zouden de uitkomsten van maatschappelijke processen niet kunnen worden verklaard en voorspeld. Men zou de realiteit enkel kunnen waarnemen, en vervolgens interpreteren (p.400). Als dit waar zou zijn, dan hebben statistische studies geen zin meer. Maar gelukkig blijkt gedrag wel degelijk modelleerbaar te zijn, althans tot op zekere hoogte, bijvoorbeeld in de psychologie of in de gedrags-economie. Daarom vindt Kittel dat de modellering van menselijk gedrag de grenzen van het mogelijke moet opzoeken (p.409)7.
Bijna een halve eeuw terug verscheen het boek L'acteur et le système (afgekort AS)8. Dit boek bestudeert het beleid in organisaties met behulp van de speltheorie, in dezelfde tijd toen ook het echtpaar Ostrom op dit idee kwam. Indertijd is de systeem-theorie van Parsons en Luhmann nog gangbaar. Een systeem zou logisch en voorspelbaar reageren op de centrale aansturing. Maar de vele practische ervaringen maken al duidelijk, dat systemen slecht beheersbaar zijn. In de zeventiger jaren wordt dit inzicht versterkt door de maatschappelijke onrust ten gevolge van de individualisering, de secularisering en de opkomst van New Left. Men beseft, dat collectieve actoren een systeem kunnen ontregelen, tegen de wil van de leiding in. Daarom is L'acteur et le système vooral een kritiek op de systeem-theorie.
Franse organisaties waren toen nog sterk hiërarchisch. Er is een bevels-structuur. Toch laten empirische (veld-)studies zien, dat het personeel veel vrijheid heeft bij de uitvoering van het centraal geformuleerde beleid. Het boek wil dat verklaren. Het vat organisaties op als een systeem, waarbinnen spellen worden gespeeld door de diverse groepen (p.228 in AS). Elke groep heeft een eigen belang, en ontwikkelt een strategie om haar belang te verdedigen. Zij heeft haar eigen rationaliteit (p.362 en verder, 455 en verder)9. De actoren zijn wel maatschappelijk gevormd, maar dat maakt hen niet willoos (p.470). De vaardigheden (macht) van elke groep bepaalt haar uitkomsten (p.215). Kennelijk zijn in de visie van AS de verdelings-coalities natuurlijk en onvermijdelijk. De organisatie heeft geen natuurlijke logica, want zij is geconstrueerd door alle actoren tezamen (p.34, 278, 459).
De organisatie is een middel voor collectieve actie. Aangezien de posities van groepen verschillen, ontstaan er machts-verhoudingen (p.26-33, 65-85). De macht structureert de organisatie, en definieert spelregels (p.249). Kennelijk ontstaat de structuur min of meer spontaan (p.284). Structuur is nodig ten einde de diverse belangen te verzoenen, en de groepen te integreren tot een geheel10. De structuur maakt het gedrag van actoren enigszins voorspelbaar (p.288). De belangrijke consequentie van de machts-verhoudingen is, dat er geen universeel recept voor optimaal beleid bestaat. Er is geen objectieve waarheid. Trouwens, ook de problemen worden subjectief geconstrueerd, in een strijd tussen groepen (p.360, 364). Het boek verdedigt dus het post-positivisme (p.26)11.
Informatie is macht. Echter, geen van de groepen beschikt over volledige informatie (p.87 en verder). De ontbrekende informatie schept een onzekerheid, waardoor elke groep enige vrijheid ("speelruimte") krijgt (p.24, 88, 112, 150, 285)12. Er is een beslisser-uitvoerder (principal-agent) probleem. In dit perspectief is de informatie van de uitvoerders van beleid essentieel voor een succesvol resultaat. Volgens AS is de vrijheid dermate groot, dat de leiding haar wil niet kan opleggen. Elk centraal plan zal worden gesaboteerd. Trouwens, het is zinloos voor de leiding om doelen te plannen. Aangezien er geen waarheid is, zal een centraal, door de leiding gedicteerd, plan altijd foutief zijn (p.442). Feitelijk is dit actor-institutie model verwant aan de theorie van Hayek, al noemt AS die nergens13.
De auteurs van L'acteur et le système zijn ook management adviseurs. Daarom passen zij hun theorie normatief toe. Zij vinden, dat de leiding zich moet toeleggen op het proces, en in onderhandeling gaan met de uitvoerders. Dit is een collectief leerproces (p.371, 392), en een vrijblijvende vorm van concertatie. Hierin ontwikkelen zich nieuwe spellen (p.420). De afhankelijkheden dwingen tot wederzijdse aanpassingen (p.254 en verder)14. De doelen van de organisatie worden collectief bepaald (p.93, 437). De organisatie blijft bestaan, zolang zij intern voldoende draagvlak heeft (p.105). Het spel moet lonen.
Zoals reeds is geconstateerd, heeft de theorie van AS enige gelijkenis met de IAO van Ostrom. De positie en de controle van groepen (collectieve actoren) zijn bepalend voor de uitkomst. Een verschil met de IAO is, dat AS een radicaal en haast dogmatisch beeld schetst van organisaties en systemen15. Het maakt een karikatuur van de werkelijkheid. Allerlei theorieën worden verworpen, en allereerst de positieve. In dit opzicht kiezen de auteurs een andere benadering dan Kittel (en de Gazet), die juist pleit voor wetenschappelijk pluralisme. Per saldo overtuigt de redenatie in L'acteur et le système niet. Immers, veel organisaties bloeien wel degelijk op onder een strakke centrale leiding. En best practices bestaan16. Wellicht is AS een typisch tijds-document, en beïnvloed door de maatschappelijke anarchie van toen17. Maar dat pleit AS niet vrij. Immers, goede wetenschap moet afstand nemen van de waan van de dag.
Er is een groeiende belangstelling voor de invloed van instituties op de economische prestaties van een staat. Het boek Politische Ökonomie (afgekort PO) probeert empirische gegevens te beschrijven met de categorie III van modellen, die zoeken naar statistische correlaties. Zo een model kan alleen ex post worden geformuleerd. Deductieve argumenten suggereren, dat vooral verdelings-coalities, partij-politiek, concertatie, de bestuurlijke structuur, en de staats-interventies inwerken op de economie. Daarom worden zij als invoer-variabelen Vn opgenomen in de modellen. Eerder in deze blog is al geconstateerd, dat de modellen gevoelig zijn voor de specifieke selectie van empirische gegevens. Het maakt uit voor de uitkomsten, welke groep staten de analist selecteert, zelfs wanneer zij behoren tot de OESO. Ook de selectie van de tijds-periode heeft invloed op de resultaten.
Kennelijk zijn de correlaties tussen de diverse maatschappelijke variabelen minder universeel dan de analisten hoopten. De auteurs van PO doen nogmaals een poging, met complexe modellen en een zorgvuldige eigen analyse. Helaas laten hun statistische toetsingen zien, dat de economische groei niet significant correleert met de zonet opgesomde lijst van institutionele variabelen. Ook de werkloosheid toont geen significant statistisch verband met deze variabelen. Kennelijk is het leven minder simpel dan men zou wensen. In PO wordt wel statistisch aangetoond, dat de staatsschuld afhangt van instituties, zoals de partij-politiek. Dat is niet verrassend, omdat immers de politiek verantwoordelijk is voor staats-leningen. De huidige paragraaf wil nu nagaan, in hoeverre de nationale inflatie (hoofdstuk 6 in PO) en de wisselkoers (hoofdstuk 7) afhangen van de instituties. Merk op, dat de wisselkoers natuurlijk afhankelijk is van de binnenlandse inflatie (p.203 in PO)18.
Algemeen wordt verondersteld, dat de autonomie van de centrale bank bijdraagt aan prijs-stabiliteit, en dus aan een lage inflatie. Inderdaad blijkt de inflatie van de staten, die willen deelnemen aan de euro-zone, te convergeren tussen 1996 en 2001 (p.193). Dit is een signaal van respect voor de Europese centrale bank (ECB), opgericht in 1998. Het is ook nodig, omdat een gedeelde munt geen grote regionale verschillen van de productprijs toelaat. Op p.211 en verder wordt de multipele (multivariate) correlatie onderzocht van de wisselkoers met enkele institutionele factoren, voor 21 OESO staten in de periode 1979-1998. Het Europese monetaire systeem (EMS) bestaat dan al, maar de euro nog niet. Sommige staten streven naar een sterke eigen munt (p.218: Duitsland, Nederland, Oostenrijk, Zwitserland, Japan). Anderen verkiezen juist een zwakke munt. Daatoe behoren Italië, Spanje, Portugal en Griekenland, maar ook Zweden en Noorwegen (p.218)!
Allereerst wordt onderzocht, hoe de wisselkoers correleert met economische variabelen (p.213). De wisselkoers blijkt sterk te zijn, wanneer de binnenlandse rentevoet relatief sterk daalt19. Vervolgens worden de institutionele variabelen toegevoegd aan de multipele analyse. Voor de periode 1979-1985 levert dit geen correlaties op. Voor de periode 1986-1998 worden correlaties gevonden van de sterke wisselkoers met verdelings-coalities (negatief) en met de stabiliteit van de regering (positief), allebei met 1% significantie (p.213). Bovendien drijven verdelings-coalities de inflatie op (p.189). Het valt op dat de multipele correlatie van de wisselkoers met de autonomie van de centrale bank ontbreekt20. De conclusies in PO over de inflatie en de wisselkoers bevestigen aldus de conclusies over de economische groei en de werkloosheid. Namelijk, er worden nauwelijks of geen correlaties gevonden met de institutionele variabelen.
Het lijkt haast, alsof L'acteur et le système toch gelijk heeft, met zijn anarchistische visie. De vraag is hoe dat komt. Het kan zijn, dat de theorieën over institutionele effecten niet deugen. Het kan ook zijn, dat de statistische analyse gebruik maakt van ongeschikte of misleidende invoer-variabelen Vn. Voortbouwend op deze laatste opmerking is denkbaar, dat de statistische methode zelf slecht werkt, bijvoorbeeld omdat de invoer-variabelen niet werkelijk onafhankelijk zijn. Uw blogger heeft (momenteel nog) onvoldoende ervaring met de statistische analyse om zulke methodische fouten te kunnen ontdekken. In ieder geval leidt (zoals ook Kittel constateert) de analyse van grootschalige dwars-doorsneden en tijdreeksen tot teleurstellende resultaten. Wellicht is het zinvoller om actor-institutie analyses te doen van casussen, met meer oog voor detail.
De Gazet heeft in het verleden al aandacht geschonken aan de modellering van internationaal monetair beleid, met name in blogs over het werk van de Nederlandse econoom J. Tinbergen. Deze categorie IV van modellen is gericht op simulatie. Zij zijn een ad-hoc benadering. Een politiek-economisch model moet het gedrag van de actoren beschrijven. In de categorie IV schat de analist de waarden van de gedrags-parameters op basis van zijn deskundigheid. In de huidige paragraaf wordt de categorie II van modellen gepresenteerd, die gesloten formules hanteert. De categorie II benadering is ex ante. Het gedrag van de actoren wordt afgeleid uit de optimalisatie van hun nut. Zulke modellen willen inzicht geven, maar hebben niet de pretentie van precisie. De gepresenteerde modellen benadrukken strijdige beleids-doelen, te weten een lage inflatie en een lage werkloosheid. Dit dilemma was vooral een probleem in de jaren 60-80 van de vorige eeuw.
Tegenwoordig hecht elke staat k aan een lage nationale inflatie πk 21. Prijs-stabiliteit is een publiek goed voor de burgers. De inflatie πk wordt deels bepaald door de binnenlandse product-prijzen, die weer afhangen van de binnenlandse factor-prijzen (arbeid, kapitaal, land). Noem deze inflatie ρk. De factor-prijzen zijn inkomens voor de burgers. Daarom kan ρk gelijk worden gesteld aan de verandering mk van de binnenlandse hoeveelheid geld. Merk op, dat burgers hun inkomen aanpassen bij de verwachte factor-inflatie Eρk. Aldus ontstaat een verwachte geld-groei Emk. Daarom wordt de bekende Phillips kromme gegeven door
(1) mk = Emk − βk × (uk − un,k) + ε
In de formule 1 is uk de werkloosheid, un, k is de natuurlijke ("normale") werkloosheid, en βk is een evenredigheids-constante. De term ε stelt een incidentele inflatoire schok voor. De formule 1 drukt de strijdigheid van de doelen voor uk en mk uit. Echter, blijkens een eerdere blog wordt de inflatie πk ook beïnvloed door de prijzen van import. Dat wil zeggen, er wordt een factor-inflatie ρj = mj geïmporteerd vanuit de staat j (met j≠k). De exporteur j veroorzaakt een extern effect bij zijn importerende klant k. Dien ten gevolge is πk = πk(mk, mj) een functie van de geld-groei mk en mj. De staat k is afhankelijk van j, en omgekeerd eveneens, indien j ook importeert van k. De afhankelijkheid kan wiskundig worden gemodelleerd door de verliesfunctie van de staat k te beschouwen:
(2) Lk(π, u) = πk² + μk × uk²
In de formule 2 is μk een constante weegfactor, die een beleids-keuze is. Kennelijk streeft de staat k naar een werkloosheid en inflatie van nul. Elke afwijking van dit doel wordt ervaren als een verlies. Volgens Tinbergen moet de staat k evenveel instrumenten hebben als beleids-doelen (in dit geval 2, namelijk πk en uk). Echter, alleen het instrument mk is beschikbaar. Elke staat handelt unilateraal, maar moet wel rekening houden met het beleid van de andere staten. Ten einde de internationale afhankelijkheid te illustreren wordt nu het simpele geval van slechts twee staten beschouwd. Men heeft k=1 en j=2. Eenvoudigheids-halve wordt aangenomen, dat geldt π1 = π2 = ½ × (ρ1 + ρ2) = ½ × (m1 + m2). De twee staten importeren allebei zoveel, dat de nationale inflatie voor de helft wordt geïmporteerd.
Het beleid van de staat k (k=1 of 2) is optimaal, wanneer geldt ∂Lk /∂mk = 0. Deze voorwaarde kan worden uitgerekend met de formules 1 en 2, alsmede de formule voor πk. Het resultaat is
(3) mk = αk − γk × mj (met k=1 en j=2 of omgekeerd)
In de formule 3 zijn αk en γk positieve constanten22. De formule 3 is een beste-reactie functie. De functie is weergegeven in het (m1, m2) veld van de figuur 2, voor staat 1 en staat 2. Het snijpunt van de twee beste-reactie functies is het Nash evenwicht (afgekort NE, de zwarte stip). Ook zijn enkele enkele indifferentie krommen van elke staat ingetekend23.
Trouwe lezers weten uit blogs over de speltheorie, dat het Nash evenwicht in deze situatie niet Pareto-optimaal is. In ieder geval zijn alle punten in het gele gebied van de figuur 2 beter dan het NE. De Pareto-optimale situatie ontstaat in de punten, waar de indifferentie krommen van de staten aan elkaar raken. Deze punten vormen tezamen de contract kromme (optimale pad, afgekort cc in de figuur 2). De twee staten zullen een punt op deze kromme kiezen als hun beleid. Zij moeten daarover onderhandelen, en een afdwingbaar contract afsluiten. Uiteraard zijn punten op cc buiten het gele gebied slechter dan het NE voor minstens één staat.
Samenvattend: prijs-stabiliteit van import-goederen is een publiek goed voor elke staat k. Zij houdt de eigen inflatie πk laag, zodat er meer ruimte is voor de bestrijding van de werkloosheid uk. Stel dat een mondiale inflatie-schok elke staat dwingt om wat meer geld mk in omloop te brengen. Dan stijgt ρk. De staat houdt er geen rekening mee, dat zijn eigen duurdere export de inflatie in het buitenland opdrijft, en dus een negatieve externaliteit is. Als alle staten rekening zouden houden met elkaar, dan zou de mondiale expansie van de hoeveelheid geld lager zijn24. Zie cc in de figuur 2. Echter de situatie is een gevangenen-dilemma. Als staat 1 er voor kiest om m1 te verlagen beneden het NE, dan verliest die nut. Staat 2 profiteert, maar heeft geen prikkel om nu ook m2 te verlagen. Daarom is coördinatie essentieel. Zonet is al geconstateerd, dat de Europese integratie inderdaad leidt tot een convergerende, lage inflatie (p.191 in PO).
Beschouw opnieuw twee staten, met een prijsniveau p1 en p2. In eerdere blogs is ζ1 = p1 / p2 de handelsvoorwaarde (terms of trade) van staat 1 genoemd. Daar wordt gesteld, dat staat 1 baat heeft bij een grote ζ1, omdat hij dan kennelijk waardevolle goederen produceert. Maar als p1 hoog is ten gevolge van inflatie, dan is dit argument natuurlijk niet meer waar. De grootheid ξ1 = 1/ζ1 wordt wel de wisselkoers (rate of exchange) van de munt van staat 1 genoemd. Als de binnenlandse prijzen stijgen ten opzichte van die in het buitenland, dan wordt kennelijk de eigen munt minder waard. Deze causaliteit heet de relatieve koopkracht-pariteits theorie. Inflatie tast de internationale concurrentie-positie aan.
Dit gegeven wordt gebruikt in een interessant model van de gevolgen van internationale samenwerking25. De verliesfunctie van de staat k wordt weer gegeven door de formule 2, maar de constante μ is hier mondiaal. Merk verder op, dat geldt ∂ξ1/∂t = ∂p2/∂t − ∂p2/∂t = π2 − π1, waarbij t de tijd voorstelt. Neem aan, dat een dalende wisselkoers leidt tot meer werkloosheid Δu1. Stel dat bij benadering geldt Δu1 = ω × (π1 − π2), waarin ω (< 1) een evenredigheids-constante is26. In deze situatie wordt de Phillips kromme gegeven door
(4) π1 = Eπ1 + ω × (π1 − π2) − β × (u1 − un)
De natuurlijke werkloosheid un is mondiaal en constant. De formule 4 stelt, dat bij een gegeven π1 de werkloosheid u1 mede afhangt van de concurrentie-positie in de internationale economie. Neem gemakshalve aan dat de burgers doel-realisatie verwachten, zodat geldt Eπ1 = 0. Neem β=1, om de formules overzichtelijk te houden. De optimalisatie voorwaarde ∂L1/∂π1 = 0 leidt tot
(5) π1opt = (1 − ω) × (un − ω× π2) / ((1 − ω)² + μ)
Des gewenst kan men de π in deze formule vervangen door de veranderingen m van de hoeveelheid geld, net zoals in het voorgaande model. De formule 5 is de beste-reactie functie van de staat k. Als beide staten unilateraal handelen, dan wordt het Nash evenwicht (NE) bepaald door het snijpunt van de twee reactie-functies. In feite leidt de formule 5 weer tot de situatie in de figuur 2. Stel dat de twee staten helemaal gelijk zijn. Dan moet wegens de symmetrie gelden π1 = π2 in het NE. Dan voldoet volgens de formule 5 het NE aan27
(6) π1opt = un / (1 + μ / (1 − ω))
Natuurlijk is het NE weer niet Pareto optimaal. Als de twee staten samenwerken, dan kunnen zij L = L1 + L2 optimaliseren28. Zij hoeven niet meer te vrezen, dat inflatie hun export aantast. De optimalisatie ∂L/∂π1 = 0 leidt tot29
(7) π1opt = un / (1 + μ)
De formules 6 en 7 tonen aan, dat bij samenwerking πkopt groter is dan bij het NE van unilateraal handelen. De monetaire discipline ten gevolge van de dreigende import is weggevallen. Natuurlijk geeft samenwerking wel een beter resultaat (qua verlies) dan unilateralisme30. De hogere π1opt ten gevolge van samenwerking kan leiden tot een slechte reputatie op de kapitaalmarkt31. Zulke effecten zijn niet opgenomen in het model. Alle nadruk ligt op de strijdigheid van de doelen voor π en u, alsmede op de internationale afhankelijkheid. Dien ten gevolge is het model enigszins aanvechtbaar. Bijvoorbeeld waren er in het Europese monetaire systeem (EMS) vele zwakke munten (p.216 in PO). Regelmatig waren er devaluaties. En de invoering van de euro-zone heeft de inflatie niet verhoogd, zoals het model suggereert. Wellicht is de verklaring de slechte reputatie van het Keynesianisme. Politici geloven niet meer in de Phillips kromme (formules 1 en 4)32.
De twee gepresenteerde formele modellen tonen de zwakten en sterkten van de categorie II. Aanvechtbaar is de eenvoud (parsimony). Allerlei invloeden worden genegeerd, hoewel zij dominant kunnen zijn. Alleen in de (zeldzame) gevallen, waar een model van de categorie II rekening houdt met alle dominante factoren, zal de uitkomst overeenkomst hebben met de werkelijkheid. Sterk is de nadruk op causaliteit, wat zeer bijdraagt aan het inzicht. Bijvoorbeeld bewijzen de twee modellen, dat in de betreffende situaties de samenwerking echt goede uitkomsten geeft. Het rationele centrale plan in het model maakt het leven beter. Decentralisatie en unilateralisme zijn hier inferieur. Op dezelfde manier bewijst een eerdere blog, dat samenwerking wenselijk is voor publieke goederen.
De economische geschiedenis is vol van situaties, waarin staten gedurende enige tijd de controle verliezen over de wisselkoers van hun munt. Uw blogger kiest het geval van de Franse regering onder de socialistische premier Mauroy en president Mitterrand gedurende 1981-1984. Deze casus heeft een emotionele betekenis, omdat het de laatste (en uiteraard mislukte) poging in Europa is om een socialistisch regime op te bouwen. Hier wordt vooral geput uit het boek Verbatim I (afgekort VI) van Attali33. Het kabinet-Mauroy geeft vanaf zijn aantreden veel geld uit om de koopkracht te verbeteren. Ook worden delen van de grote industrie en de banken genationaliseerd. De staat wil daarin extra investeren34. De kapitaal-markten denken, dat het beleid ten koste gaat van de rentabiliteit. Zij willen niet meer beleggen in Franse franken. Daardoor krijgt de Franse staat een tekort aan financiële reserves (p.287, 455, 467, 471, 623 in VI).
De Franse frank maakt deel uit van het Europese monetaire systeem (EMS), dat de wisselkoersen min of meer vast maakt. Indertijd (1981 en 1982) ligt de Franse inflatie iets boven 10% (p.273). Maar de Duitse Mark blijft sterk, omdat het Duitse monetaire beleid gedisciplineerd is. Daardoor wordt de vaste wisselkoers van de frank en de Mark steeds minder geloofwaardig. Dat is een probleem, omdat de economieën van deze staten verweven zijn. De eerste devaluatie van de frank is al nodig in oktober 1981, met 8.5% (p.146). Tegelijk revalueert de Mark met 5.5%. Dat maakt de Franse import duurder, wat de inflatie aanjaagt. In beginsel kan kapitaal worden aangetrokken door de rentevoet te verhogen. Maar dat zou de binnenlandse investeringen smoren (p.471). Daarom blijft bezuinigen taboe voor de Franse socialisten35. Tevens beseft het kabinet al in de lente van 1982, dat een tweede devaluatie van de frank onvermijdelijk is (p.274, 288, 350).
De Franse handels- of betalings-balans wordt steeds negatiever (p.353, 467). De Franse industrie is internationaal onvoldoende concurrerend. In juni 1982 wordt dan de tweede devaluatie een feit, met 4.25% (p.373). Tegelijk revalueert de Mark, met 5.75%. Eigenlijk ervaart het kabinet dit als een vernedering (p.375). Het kabinet besluit nu tot een tijdelijke loon- en prijs-stop. Maar vanaf augustus 1982 raakt de frank al weer onder druk (p.448, 469, 614). De sociale zekerheid lijdt onder grote tekorten (p.451). Regelmatig spreken nu het kabinet en president Mitterrand over een exit uit het EMS. De frank zou dan een zwevende wisselkoers krijgen (p.452, 453, 458, 470, 603, 614). Dat schept vrijheid voor beleid, zoals het verlagen van de rentevoet (p.471). Maar het zal vrijwel zeker leiden tot een verdere daling van de wisselkoers, waardoor de staat lastig buitenlands kapitaal kan aantrekken (p.605).
Nochtans beweert premier Mauroy nog in februari 1983, dat de Franse economie is hersteld (p.601). In besloten kring spreekt Mitterrand zich uit voor een zwevende frank (p.610, 617). Attali vermoedt dat Mitterrand dit doet om Duitsland onder druk te zetten (p.621). Hij zou eigenlijk een derde devaluatie willen, waarbij de Mark sterk wordt gerevalueerd. Uiteindelijk weigeren premier Mauroy en de minister van financiën (Delors) de frank te laten zweven, omdat de staat onvoldoende reserves heeft (p.618, 619). In maart 1983 volgt dan toch de derde devaluatie, met 2.5 % (p.624). De Mark revalueert met 5.5%. Eindelijk zijn de hardleerse socialisten bereid tot bezuinigingen (p.628). Hierna wordt de frank stabieler (p.631).
De casus van de regering-Mauroy illustreert, dat het beleid inzake inflatie en wisselkoersen sterk afhangt van de omstandigheden en zelfs van politieke actoren (Mauroy, Mitterrand). Die factoren ontbreken in de modellen van de categorie III. De zonet gepresenteerde modellen van de categorie II voorspellen een internationale harmonisatie van het inflatie- en wisselkoers-beleid. Maar zo een gedrag is nauwelijks waarneembaar in de casus. Het is waar, dat Frankrijk tenslotte in het EMS blijft, mede door de concessies van Duitsland. En daarna wordt het Franse monetaire beleid inderdaad meer gedisciplineerd. Maar er was de reële kans, dat Frankrijk de exit zou verkiezen. Slechts de uitgeputte reserves blokkeerden dat36. Natuurlijk kan men tegenwerpen, dat het toenmalige beleid van de staat belachelijk was. Maar ook dat is internationaal geen zeldzaamheid.
De theorie van de econoom Robert Liefmann (1874-1941) behoort tot de vroegste versies van het neoklassieke paradigma. Een eerdere blog schetste al zijn benadering. Per saldo introduceert hij nauwelijks nieuwe inzichten. Hij is vooral een purist, die zich kan opwinden over de slordigheden van zijn collega's. Soms betreft dit louter een kwestie van smaak en stijl. Daarom wordt wel gezegd, dat Liefmann de gangbare theorie aanhangt, maar in zijn eigen woorden. Liefmann heeft niet de prominente plaats in de economische geschiedenis verworven, die hij zelf in gedachten had. Maar hij staat garant voor onderhoudende publicaties. Zij moedigen aan om het moderne neoklassieke paradigma nog eens grondig te overdenken.
Liefmann erkent de beginselen van de neoklassieke theorie. Zij wordt gekenmerkt door de motieven van de consumenten en producenten. Consumenten willen hun subjectieve behoeften maximaal bevredigen. Dit geeft hen het meeste nut. Producenten willen hun materiële kosten dekken, en een maximale winst maken. De consumptie en de productie worden onderling afgestemd via de prijsvorming op de markten van producten en productie-factoren. De prijzen van de productie-factoren arbeid, kapitaal en land zijn tevens inkomens voor hun aanbieders. Het neoklassieke paradigma wordt subjectief genoemd, omdat uiteindelijk de individuele behoeften van de consumenten leidend zijn voor de activiteiten. De productie is slechts volgend37.
Het moderne paradigma onderzoekt enkel de tevredenheid van de consumenten, met behulp van geordende voorkeuren of nutsfuncties. Onvrede wordt genegeerd. De motieven van de productie zijn materieel, en dus objectief, vrij van persoonlijke voorkeuren. Het is kenmerkend voor Liefmann, dat hij het effect van onvrede meerekent bij de nuts-maximalisatie. De actor doet een kosten-baten analyse. Slechts zelden vertaalt Liefmann een ongenoegen als het ontbreken van nut38. Hij bekijkt het neoklassieke paradigma dus vanuit een ander perspectief. Ongenoegens komen vooral van inspanningen en andere offers. Liefmann benadrukt, dat de meeste actoren zowel consument als producent zijn. De producent ervaart een last, wegens zijn arbeid en de vereiste kosten-goederen. Tegenover deze last staat de opbrengst van zijn productie, die hem een inkomen y oplevert. Liefmann noemt dit de geldopbrengst (Geld-ertrag).
Productie is enkel lonend, wanneer het nut van de consumptie groter is dan de kosten van de productie39. De individuele actor moet zijn last of kosten c als producent vergelijken met zijn baten b als consument. De baten b zijn een functie van de geconsumeerde hoeveelheden qn van product n (n=1, ..., N), of zo men wil van het inkomen y en de vector p met de product-prijzen pn als elementen. Immers, er geldt de wet van Walras: y = Σn=1N pn × qn. Liefmann noemt het subjectieve netto-nut u = b − c de consumptie-opbrengst (Konsum-ertrag). In bijna alle situaties zou een directe vergelijking van de subjectief ervaren b en c menselijk gezien te complex zijn. De koppeling tussen productie en consumptie wordt gelegd door het inkomen y. Tegenover de baten b van consumptie staat het uitgeven van inkomen y. De actor moet bij deze afweging zijn nut van geld λ(y, p) = ∂b/∂y kennen40. Dit is tevens het grensnut van inkomen (consumptie).
Beschouw ter illustratie het geval van de loonwerker. Volgens Liefmann kiezen actoren ook hun arbeids-omstandigheden via een kosten-baten analyse41. De kosten van een beroeps-activiteit bestaan uit de fysieke en psychische arbeidslast c(t), waarin t de arbeidstijd is. De last wordt progressief zwaarder, naarmate er langer wordt gewerkt. De grenslast neemt toe. In formule c(0) = 0, ∂c/∂t > 0 en ∂²c/∂t² > 0. Zo een functie c(t) heet convex. De baten b(y, p) bestaan uit de consumptie, die mogelijk wordt dankzij het verdiende inkomen y = w×t, waarin w het uurloon is. Het geldnut λ(y, p) neemt af bij stijgende y. In formule b(0) = 0, λ > 0 en ∂λ/∂y < 0. Zo een functie b(y, p) heet concaaf. De actor wil minstens een positief netto nut u = b − c. Een ambitieuze actor maakt u maximaal. Zie de figuur 3. In het optimum to moet er gelden
(8) ∂c/∂t = ∂b/∂t = ∂b/∂y × ∂y/∂t = λ × w.
In het moderne neoklassieke paradigma komt de arbeidstijd t niet meer voor42. In plaats van t komt de vrije tijd τ. Natuurlijk raakt de actor tijd kwijt door zijn nachtrust. Als de actor over een dagelijkse tijd T beschikt (zeg, T=15 uren), dan geldt T = t + τ. Merk op, dat t tenminste zo groot moet zijn, dat de actor zijn levensonderhoud kan dekken met w×t. Gedurende deze tijd t=t' zijn de marginale baten als het ware oneindig groot. Met andere woorden, de actor moet enkel een keuze maken voor het aandeel van τ in de resterende tijd T − t'. Op die manier verliest de arbeidstijd zijn aparte plaats, die hij nog heeft in de theorie van Liefmann. Het maakt een wat kunstmatige indruk om de arbeidslast te verbergen in de waardering voor vrije tijd. Zo een aanpak reduceert het uurloon tot de afkoopsom van opgegeven vrije tijd43.
Bij Liefmann berekent de actor zijn grenslast ∂c/∂t van arbeid, en vergelijkt dat met de marginale baten van zijn uurloon44. Liefmann negeert dus, dat een uur vrije tijd niet alleen de arbeidslast uitspaart, maar ook de baten van zelfbeschikking oplevert. Men kan zich vrij ontplooien. De omissie van Liefmann is begrijpelijk. Rond 1900 kreeg de ontplooiing van de werkende klasse nog weinig aandacht. Velen waren analfabeet. Liefmann erkent al wel, dat diensten waarde toevoegen, bijvoorbeeld in de culturele of financiële sector. Indertijd waren er nog economen, die alleen materiële goederen beschouwden als een toegevoegde waarde45. Maar hij kwam niet op de vondst om vrije tijd als een goed te beschouwen. De moderne theorie doet dat wel.
Volgens Liefmann verdient de arbeid een aparte plaats in de theorie, omdat zij de unieke eigenschap heeft de koopkracht van de actor te kunnen vergroten. De actor bepaalt zelf aan de hand van de figuur 3 en de formule 8, welke rijkdom hij wil. Hij kan zijn begrotings-lijn omhoog schuiven, zoals in de figuur 4. Dit sluit goed aan bij de menselijke perceptie. Geld wordt dan de reken-eenheid bij de afweging van kosten en baten. Bijvoorbeeld, de actor overweegt on een extra arbeidslast dc aan te gaan. Hij vertaalt dit in extra koopkracht via dy = w × ∂t/∂c × dc. Vervolgens vindt hij zijn extra baten uit db = λ × dy. Na enige tijd krijgt de actor zoveel ervaring met ∂t/∂c en λ, dat hij zijn besluiten voortaan zal baseren op geld en niet direct op nut. Het rekenen met geld wordt een routine.
Vergelijk deze aanpak met de moderne theorie. Daar wordt de producent een consument van vrije tijd. De baten van consumptie worden beschreven door de indirecte nutsfunctie v(p, y) 46. Hierin is elke component pn de prijs van een goed n. De vrije tijd τ heeft dan een prijs w per uur. Ook in de moderne theorie maakt de actor zijn nut u maximaal. Hij vergelijkt zijn grensnutten van de goederen, zeg n en k. Stel dat de variabele qn de hoeveelheid is van het goed n. De evenwichtsvoorwaarde van de actor wordt nu47
(9) ∂u/∂qn = ∂u/∂qk × pn / pk
Zij geldt in het optimale punt qo van consumptie. Merk op dat qo afhangt van de prijzen p en de huishoudelijke begroting y. Een wijziging in één prijs verandert de hele consumptie-mand. De indirecte nutsfunctie is zodanig gedefinieerd, dat in het optimum geldt u(qo(p, y)) = v(p, y). De functie v filtert als het ware de concrete hoeveelheden weg uit de probleemstelling. Zie het indifferentie veld in de figuur 4, met drie begrotings-lijnen van inkomen ym. De eliminatie van q is geheel in de geest van Liefmann, die de materiële hoeveelheden rekent tot de techniek48. De economie moet zich bezig houden met afwegingen van nut, en niet met de techniek. Des al niettemin is het natuurlijk fraai, dat de formule 9 zo algemeen is.
Als elke actor zijn eigen inkomen kan bepalen, dan is ook de totale nationale productie het gevolg van individuele beslissingen. De macro-economie is dynamisch. Prijzen en inkomens variëren voortdurend. Dit maakt de theorie van Liefmann aantrekkelijk. Inderdaad benadrukt hij, dat het volume van markten steeds fluctueert49. Daar-en-tegen is het moderne neoklassieke paradigma een evenwichts-theorie, die de dynamica voorstelt als een reeks opeenvolgende evenwichten. Dit is een gebrek, dat eigen is aan het mathematische model. Wiskunde heeft natuurlijk wel het voordeel, dat men kan rekenen.
De neiging van Liefmann tot polemiseren wordt goed geïllustreerd door zijn mening over het consumenten-surplus, dat is geïntroduceerd door de Engelse econoom A. Marshall. Marshall en zijn opvolgers constateren, dat de (inverse) vraagkromme pn(qn, u) van een actor een dalend verloop heeft bij een gegeven nut u. Er geldt ∂pn/∂qn < 0. Deze pn wordt de bereidheid tot betalen (willingness-to-pay) genoemd. Maar een producent kan zijn prijs-stelling bijna nooit differentiëren per stuk. Deze prijs-discriminatie is onmogelijk. Daarom zet hij een uniforme prijs πn. De actor koopt bij die prijs een hoeveelheid Q = qn(πn). Dankzij de afwezigheid van prijs-discriminatie bespaart hij een bedrag, wat een surplus is voor hem:
(10) CSn = ∫0Q pn(q) dq − πn×Q
Diverse economen hebben opgemerkt, dat de CSn in de formule 10 zeer lijkt op de consumptie-opbrengst un = bn − cn van Liefmann. Hij zelf is het daarmee totaal oneens ("[sie] zeigen nur, daß sie meine Lehre überhaupt nicht verstanden haben")50. Allereerst werpt hij tegen, dat de CSn een geldbedrag is, en niet een psychische afweging. Dat argument overtuigt niet, omdat zij in elkaar kunnen worden omgerekend met behulp van het geldnut λ. Ten tweede stelt hij, dat men de totale consumptie q moet beschouwen, en niet enkel de consumptie qn van product n 51. Het kan zijn, dat Liefmann hier de partiële markten verwerpt, die eveneens een vondst zijn van Marshall. Tegenwoordig deugt ook dit bezwaar niet, omdat de moderne CSn de variaties van q op alle markten in rekening brengt52.
Liefmann wordt hier in zijn kritiek op Marshall zowaar zelf wat slordig. Hij beweert, dat een actor met een inkomen y een consumptie-plan maakt. Dit plan baseert op de mentale substitutie-verhoudingen van producten bij een gegeven prijsvector π. De actor reserveert bijvoorbeeld een bedrag πn×Q = z voor de koop van product n, met uiteraard z≤y. Volgens Liefmann heeft een verdubbeling van πn tot gevolg, dat de actor Q zal halveren. Ook zou de actor kunnen kiezen om nog steeds Q te consumeren, en z te besparen op een ander product (mits geldt 2×z ≤ y)53. De moderne theorie geeft een beter antwoord. Blijkens de formule 9 heeft de verdubbeling van πn tot gevolg, dat het grensnut ∂u/∂qn moet verdubbelen ten opzichte van alle andere grensnutten ∂u/∂qk. Dien ten gevolge moet de actor Q verlagen, en alle qk (met k≠n) iets verhogen. Daarbij is onzeker, of z zal afnemen, dan wel toenemen. Liefmann heeft deze casus niet helder doordacht.
Soortgelijke beschouwingen komen veel voor in de boeken van Liefmann. Daarbij is zijn misplaatste afkeer van wiskunde een obstakel voor hem om de problemen helder te analyseren. De moderne lezer van zijn werk wordt gedwongen om voortdurend te controleren, of de tekst nog acceptabel is, dan wel vervalt in denkfouten. Als men beseft dat de beide delen van Grundsätze der Volkswirtschaftslehre tezamen 1440 pagina's beslaan, dan wordt duidelijk dat hun totale bestudering veel inspanning vergt. Wellicht heeft Liefmann tegenwoordig vooral waarde als sparring partner om te controleren, of men zelf wel het moderne neoklassieke paradigma begrijpt.