Vier jaren analyse van instituties

Plaatsing in Heterodoxe Gazet Sam de Wolff: 5 september 2020

E.A. Bakkum is blogger voor het Sociaal Consultatiekantoor. Hij denkt graag na over de arbeiders beweging.

De Gazet verdiept zich zeker al vier jaren in het belang van de nationale instituties. Men kan rationeel wijzen op de individuele en maatschappelijke voordelen van instituties. Echter, de menselijke psyche stelt duidelijke grenzen aan de rationaliteit. Instituties zijn tamelijk star. Ze hebben een variëteit, die cultureel is bepaald. En uiteraard zijn ze een bron van macht. Theoretici willen de nationale regimes categoriseren, maar dat lukt slecht. Immers, instituties ontstaan deels door een spontane diffusie. Tenslotte wordt het denken van de econoom Liefmann onderzocht.

Sinds de oprichting verdiept de Gazet zich in maatschappelijke actie, net zoals ooit zijn naamgever Sam de Wolff. De Wolff moest nog de klassen-theorie nemen als zijn uitgangspunt. Sindsdien is het inzicht in de collectieve actie aanzienlijk toegenomen. Collectieve actie staat in wisselwerking met de maatschappelijke instituties. De actie vormt die instituties, en wordt er tevens door ingeperkt. De instituties zijn onmisbaar om het evenwicht in de maatschappij te waarborgen1. Met andere woorden, het systeem van instituties maakt de maatschappij bestuurbaar. Er zijn tal van evenwichten met bijbehorende instituties denkbaar. Idealiter vindt men een optimaal evenwicht, waar de maatschappelijke welvaarts-functie haar maximale waarde heeft. Het is wetenschappelijk omstreden of dit gewoonlijk inderdaad lukt2.

De huidige blog beschrijft een aantal van de momenteel leidende theorieën, en put daarbij ook uit de blogs van voorgaande jaren. Het economische systeem krijgt veel aandacht, omdat economische groei onmisbaar is voor de ontplooiing van de individuele mensen. Het betoog probeert zoveel mogelijk vast te houden aan het methodologisch individualisme. Het betoog verloopt in drie fasen. In elke fase wordt het actor model enigszins bijgesteld, overeenkomstig de aard van het bestudeerde proces. Eerst wordt het ontstaan van instituties, inclusief de staat, uitgelegd als een proces van rationele keuze3. Vervolgens wordt de maatschappelijke psychologie gehanteerd om de dynamische verandering van instituties te beschrijven. Tenslotte wordt de bestuurskunde gebruikt om de ontwikkeling van het bestuurlijke regime te verklaren.


De noodzaak van de staat

Wanneer wordt verwezen naar het maatschappelijke bestuur, dan is dat momenteel nog steeds primair de nationale staat. Abstract geformuleerd moet de staat zorgen voor publieke voorzieningen, omdat die niet kunnen worden geleverd door de private markten4. De belangrijkste voorziening is de rechtsorde. De nationale wet bestaat uit een verzameling van formele instituties. Zij zijn gewoonlijk gegroeid uit de informele instituties, dat wil zeggen, uit de traditionele gebruiken en overtuigingen. Immers, daardoor hebben zij na de formalisering al enig maatschappelijk draagvlak. Dit heet regel-harmonie5.

Bovenaan de wettelijke ordening staat de grondwet of constitutie6. Zij kan worden opgevat als een sociaal contract, dat de burgers in consensus afsluiten om hun onderlinge interacties te regelen7. De constitutie zet het algemene en verbindende kader voor de gedetailleerde wetgeving. De uitwerking van het eigendoms-recht is van grote betekenis voor de werking van het maatschappelijke systeem8.

Zojuist is gesteld, dat het bestuur en zijn instituties zorgen voor maatschappelijke stabiliteit. Zij lossen een aantal maatschappelijke problemen op. Allereerst garandeert het bestuur, dat de veiligheid van elke individuele actor is gewaarborgd. Het is niet zeker, wat de natuurvorm van de menselijke toestand is (zonder bestuur). Volgens de filosoof Hobbes zal er dan een oorlog van allen tegen allen woeden. Uw blogger denkt, dat hier veel waars in zit, maar anarchisten zien dat anders. Het eigendoms-recht neemt al veel conflict-stof weg. Maar ook wanneer de natuurlijke toestand vredig zou zijn, is het bestuur nog nodig om de zogenaamde externe effecten te corrigeren. Immers, individuele acties hebben vaak consequenties voor andere actoren. Dit geldt in het bijzonder voor de publieke voorzieningen, die het algemene welzijn verbeteren9.

Tenslotte zorgt het bestuur, dat de transactie kosten voor de burgers worden verminderd10. De interacties tussen actoren kunnen enkel bevredigend verlopen, wanneer er voldoende informatie beschikbaar is, bindende afspraken mogelijk zijn, en er wordt toegezien op de naleving van de afspraak. Het staatsbestuur kan op een effectieve en efficiënte manier zorgen, dat is voldaan aan zulke voorwaarden11. Daardoor ontlast het bestuur de burgers, dat wil zeggen, het vermindert de kosten van de maatschappelijke transacties.


Verspreiding van instituties

Het geheel van formele en informele instituties kenmerkt de omgangsvormen in de maatschappij. Zij worden wel aangeduid als een collectief of gedeeld mentaal model12. Dit suggereert al, dat de instituties een psychisch fenomeen zijn. Instituties ontstaan niet louter rationeel, aan de hand van een berekening van het maatschappelijk belang. Hoewel zij dienen om de transactie kosten te minimaliseren, verloopt hun vorming via een machts-strijd tussen maatschappelijke groepen13. Vaak leidt dit tussen een compromis tussen de groepen. Maar als een bepaalde groep zeer veel macht heeft, en eenzijdig haar zin doorzet, dan is zelfs denkbaar, dat het totaal van de transactie kosten zal stijgen. Er is exclusie. Dan verspreidt de zeer machtige groep haar eigen instituties over de hele maatschappij14. Het is dus wenselijk om de verspreiding van instituties te bestuderen.

Foto van spotprent Kuyper
Figuur 1: spotprent Abraham Kuyper
   als schaduw over het kabinet Heemskerk
   (Albert Hahn, 1908)

Instituties kunnen op drie manieren worden gerealiseerd. De maatschappij kan worden gedwongen om ze te accepteren, via toezicht en handhaving. Dat is een dure oplossing. Ook kan de maatschappij een collectieve druk uitoefenen om de instituties te accepteren. Dat is de meest voorkomende manier. Natuurlijk moeten de instituties dan al bij aanvang een redelijk draagvlak hebben. En tenslotte kan de maatschappij propaganda voeren om de instituties te verinnerlijken. De institutie wordt een deel van de eigen identiteit. Deze situatie zou ideaal zijn15. Echter zij is lastig realiseerbaar in een pluralistische maatschappij16. In werkelijkheid zullen alle drie manieren enigszins bijdragen aan het draagvlak van de institutie. Vooral de tweede oplossing, de maatschappelijke druk, maakt gebruik van allerlei psychologische processen. Dit wordt goed beschreven in Sozialpsychologie (afgekort SP)17.

Een actor heeft er belang bij om te behoren tot groepen18. Voorts worden groepen extern sterker, naarmate de interne samenhang (cohesie) sterker is. Daarom hebben de leden van een groep een natuurlijke neiging tot conformeren aan de rest (compliance). Bovendien kunnen zij worden overtuigd door de informatie van de groep (p.285, 372 in SP). Men wil geen aanstoot geven, omdat daardoor de eigen positie in de groep verzwakt (p.289). Aldus vormen zich groepsnormen (instituties). Respect voor de instituties wordt een verplichting (p.302, 318). Men hecht aan wederkerigheid, en verafschuwt dissonantie (p.303, 318). De goedkeuring van de groep is belangrijker dan de eigen opinie (p.290)19. Een actor houdt enkel vast aan zijn opinie, wanneer hij een groot eigen belang heeft (p.294). Soms vormt zich in de groep een minderheid, met een afwijkend standpunt (divergerend denken) (p.296). Het tast de cohesie aan, maar stimuleert innovatie20.

Ook de psychologie betoogt, dat instituties zoals groeps-normen de interacties meer voorspelbaar maken binnen de groep (p.341). Dit is de positieve zijde van coherentie (p.347). Zeker bij grote groepen zijn de instituties belangrijk, omdat de persoonlijke binding niet zo sterk is. De bekende econoom M. Olson heeft betoogd, dat een grote belangen-groep eigenlijk een publiek goed is. Dan wordt het aantrekkelijk voor individuele actoren om zwart te rijden op de groeps-inspanning21. Soms wordt symboliek gebruikt voor binding, zoals het dragen van uniformen, die een rol opleggen (p.341). Rollen koppelen de normen aan een functie, en scheppen verwachtingen van het gedrag (p.343). Een rol kan zelfs leiden tot deïndividuatie (p.344)22. Binding en status zijn zelf geen instituties, maar zij helpen wel om instituties te bestendigen (p.349). De doelen en middelen behoren allebei tot de structuur van de groep (p.347).

De staat probeert zijn burgers te binden via een ideologie, en via nationale symboliek en cultuur. Nochtans is de staat geen groep in de psychologische betekenis van de term. Er zijn allerlei maatschappelijke groepen actief, die onderling wedijveren. De burgers ervaren dit meer als een conflict en strijd tussen subgroepen dan als de invloed van een loyale minderheid. Aldus bestaan er binnen de staat vooroordelen tussen groepen, die zelfs kunnen uitmonden in discriminatie (hoofdstuk 10 in SP)23. Vooroordelen zijn een heuristiek. Cognitief worden actoren ingedeeld in stereotypen (p.379)24. Maar vervolgens krijgt de stereotype een affectief (emotioneel) gewicht (p.379). Daarom is de strijd tussen groepen niet meer louter rationeel. Kennelijk concludeert ook de psychologie, dat instituties deels worden bepaald door de machts-verhoudingen. Meestal zal het verstand toch zegevieren. Maar in geval van excessen kan de staat zelfs ten onder gaan25.

Voorts zullen niet alle actoren evenzeer geneigd zijn om zich aan te sluiten bij een groep of organisatie. Het gevolg is, dat de belangen van sommige burgers beter worden behartigd dan die van anderen. Volgens Olson zullen vooral de belangen, die breed verspreid zijn in de maatschappij (bijvoorbeeld die van alle belasting-betalers) het onderspit delven in de machtsstrijd tussen de groepen. Grote groepen hebben relatief weinig macht26.

Het voorgaande betoog bevestigt de stelling in een eerdere blog, dat in vele situaties het actor model nogal complex wordt. Het eigen belang weegt zwaar, maar soms faalt toch het rationele denken. De heuristieken kunnen onbedoeld rampzalig uitpakken. De verspreiding van instituties betekent, dat de actoren voortdurend hun opvattingen aanpassen. Het is dus niet juist, dat de voorkeuren van actoren constant zijn, zoals het neoklassieke paradigma beweert27. Des al niettemin wijzigen de individuele voorkeuren natuurlijk uiterst traag, en soms helemaal niet. Vaak verloopt maatschappelijke verandering via het uitsterven van een generatie. Enerzijds heeft elke actor een aanzienlijke vrijheid. Anderzijds legt de omgeving grote beperkingen op28.


Pad-afhankelijkheid

Kennelijk kost het moeite om nieuwe instituties op te bouwen. Dit is een investering, die overeen komt met kosten. Daarom willen mensen zo mogelijk hun bestaande instituties behouden29. Bovendien vormen de instituties een samenhangend geheel. Het is lastig om één enkele institutie te vernieuwen, en toch de samenhang binnen het systeem te behouden. Veranderingen, die de consistentie van het systeem ondermijnen, zijn niet acceptabel. Bovendien impliceert een wijziging vaak, dat sommige groepen worden geschaad. Zij zullen zich verzetten30. Voorts is de uitkomst van elke wijziging onzeker. De onzekerheid tast het nut van de wijziging aan, omdat mensen risico-mijdend zijn. Al deze factoren betekenen, dat er een beperking is aan de mogelijke ingrepen in het systeem van instituties. Men zegt, dat de ontwikkeling van het systeem pad-afhankelijk is31. Men zegt ook wel, dat instituties star zijn.

Figuur van welvaartsgroei
Figuur 2: Groei van welvaart W(t)
   incrementeel en radicaal
   (gestippeld inclusief risico aversie)

Nochtans is verandering soms gewenst. Routines scheppen hun eigen problemen32. Volgens de systeem-theorie zorgt de terug-koppeling van de bereikte resultaten voor prikkels tot leren. Meestal worden instituties incrementeel gewijzigd. Een ontwikkeling in kleine stappen verzwakt de zonet genoemde remmende factoren. Dit inzicht is verwerkt in onder andere de afgebroken-evenwicht theorie (PET), en in de theorie van Hayek33. In de wetgeving wordt vaak voortgebouwd op jurisprudentie. Dit heet common law34. Echter, wanneer een radicale hervorming echt grote voordelen biedt, die duidelijk zijn aan iedereen, dan zal zij toch worden doorgezet. Dit wordt staatsrecht genoemd35. Wanneer alle staten gelijksoortige ingrijpende wijzigingen doorvoeren, dan zullen hun systemen convergeren. De convergentie is voorspeld door, onder andere, Tinbergen en Wilensky36.

De figuur 2 illustreert de zonet beschreven overwegingen van de burgers. Op tijdstip t=0 is het welzijn W0. Stel dat de burger een tijdshorizon t=H heeft, en dat zijn disconto-factor gelijk is aan δ (met 0<δ<1). Deze aanname impliceert, dat voorbij die horizon H geldt δt = 0. De burger is licht bijziend. Een incrementeel beleid begint met enige kosten, die het welzijn tijdelijk verlagen. Echter al snel leidt het beleid tot een verbetering W(t) > W0. Dit is de doorlopende rode kromme. Helaas is bij aanvang de waarde van W(t) nog enigszins onzeker. De burger is risico mijdend, en devalueert daarom W(t) tot W'(t). Dit is de gestippelde rode kromme. De burger zal nu instemmen met het incrementele beleid, wanneer hij een positief netto nut verwacht:

(1)     U(incrementeel) = Σt=0H  δt × (W'(t) − W0) > 0.

Precies hetzefde betoog geldt voor een radicale hervorming. Blijkens de groene kromme zijn hier de kosten en baten van W(t) relatief groot. Aangezien bovendien W(t) nogal onzeker is, zal W'(t) wat verder beneden W(t) liggen (gestippelde kromme). Het resultaat U(radicaal) wordt net zo berekend als U(incrementeel) in de formule 1. De burger zal de radicale hervorming verkiezen boven het incrementele beleid, wanneer geldt U(radicaal) > U(incrementeel). Aldus wordt de hang naar een incrementeel beleid duidelijk. Immers, de radicale hervoming (de gestippelde groene kromme) kan worden verworpen ten gunste van het incrementele beleid (idem in rood), zelfs wanneer tenslotte op t=H geldt W(incrementeel) < W(radicaal). Dan wil de burger simpelweg de hoge kosten op de korte termijn niet dragen.


De structuur van de staat

In deze paragraaf wordt het systeem van de staat nader onderzocht. Dit systeem bepaalt hoe de beleids-vorming zich ontwikkelt. Helaas bestaat momenteel nog geen algemene theorie van het bestuur van de staat37. In deze paragraaf wordt aandacht besteed aan drie aspecten, te weten de grondwettelijke structuur, het politieke systeem, en de rol van belangen-groepen. De bedoeling van deze aanpak is natuurlijk om de instituties te beschrijven, en na te gaan hoe zij functioneren. Aldus wordt duidelijker, welke paden een maatschappij kan aflopen38. De lezer wordt verzocht om steeds te denken aan de psychologische motieven, die ten grondslag liggen aan de beschreven instituties.

De grondwettelijke structuur

De staat heeft een formele hiërarchie, net zoals elke andere organisatie. De hiërarchie is vastgelegd in de nationale grondwet (constitutie). Gewoonlijk baseert de grondwet op de trias politica, dat wil zeggen, de scheiding van de machten in een wetgevend orgaan (parlement), een uitvoerend orgaan (regering), en een rechtsprekend orgaan (rechters). De spreiding van macht maakt de kans op machts-misbruik kleiner. Er zijn allerlei varianten denkbaar van de trias politica39. Bijvoorbeeld kan het parlement bestaan uit één kamer, of uit meerdere (meestal twee). Soms wordt de regering geleid door een president met een eigen democratisch mandaat. Het kiesstelsel kan de parlements-zetels verdelen volgens de meerderheid (districten-stelsel), of proportioneel. In het eerste geval zijn er vaak twee grote partijen. Degene die de verkiezing wint, kan zelf de regering vormen.

Voorts kan de staat centraal zijn of decentraal. In het decentrale systeem is de staat een federatie, met deel-staten. De staat deelt de bestuurlijke taken met zijn deel-staten. Het federale bestuur is gelaagd, maar wegens deze taakdeling is er geen strikte hiërarchie. Een deel-staat is niet een lagere overheid, zoals een provincie. Dit wordt wel poly-centrisme genoemd. De bevoegdheden van de federatie en deel-staten worden vastgelegd in de grondwet. Het voordeel van een federatie is, dat decentrale actoren meer zeggenschap krijgen. Het nadeel is, dat de daadkracht verzwakt. Men slaagt onvoldoende in de beleids-coördinatie, en houdt elkaar gegijzeld. Scharpf noemt dit een vervlechtings-val40.

De spreiding van macht door een taak-verdeling impliceert, dat de betrokken actoren elkaar nodig hebben. Zij zijn onderling afhankelijk. Geen enkele actor kan het staatsbeleid volkomen dicteren. Elke actor in de actie-arena heeft enige veto-macht. Dankzij de machten-balans hebben groepen minder kans om anderen uit te buiten.

Het politieke systeem

Gewoonlijk recruteren de politieke partijen de kandidaats-leden van het parlement en van de regering uit hun achterban. Politieke partijen hebben twee doelen: zij maken propaganda voor een bepaalde ideologie, en zij willen betaalde functies verwerven voor hun leden. Zij kunnen hun doelen enkel bereiken, wanneer zij er in slagen om voldoende kiezers te binden41. In het westen zijn er traditioneel drie politieke stromingen, te weten het conservatisme (vroeger: christen-democratie), het liberalisme, en de sociaal-democratie (vroeger: socialisme). Gedurende de eerste helft van de twintigste eeuw was wellicht het belangrijkste politieke thema de belangen-strijd van arbeid en kapitaal. Tegenwoordig is dit niet meer zo, althans in het westen (zeg: de OESO staten)42. Uiteraard moeten partijen rekening houden met de gevoelens, die leven in de bevolking.

Er zijn vele pogingen gedaan om de ideologie van partijen meetbaar te maken. Dit blijkt uitermate lastig te zijn43. Een probleem is dat elke partij zich moet aanpassen aan de nationale eigenaardigheden. Steeds is ook de context van de ideologie belangrijk. Dat ondermijnt het universalisme van de ideologie. De context kan ook internationaal zijn, zoals de economische mondialisatie44.

Filosofen veronderstellen, dat de burgers hun eigen grondwet kiezen, alsmede hun eigen regering. Maar de practijk laat zien, dat de opkomst bij verkiezingen nooit 100% is. En percentages beneden 50% zijn niet uitzonderlijk. Inderdaad is het rationeel moeilijk verklaarbaar, dat burgers hun stem uitbrengen. Immers, die ene stem is nooit doorslag gevend45. Vermoedelijk ervaren de burgers het stemmen toch als een verplichting. Zijn stemkeuze wordt mede bepaald door zijn omgeving. In het modernisme is elke burger een lid van vele groepen, waardoor zijn toewijding wordt gespreid46.

Belangengroepen

De voorgaande beschouwingen hebben duidelijk gemaakt dat actoren er baat bij hebben om zich aan te sluiten bij belangen-groepen. Dat kan een politieke partij zijn. Maar meestal verdedigt de groep een specifiek belang, bijvoorbeeld van beroeps-beoefenaars. Dit wordt wel een verdelings-coalitie genoemd47. Voorbeelden zijn de vakbonden, of verbonden van ondernemers. Zij zoeken rente bij de staat. De invloed van (ver)bonden wordt gemeten aan de graad van organisatie, concentratie, en centralisatie48. Een hoge mate van organisatie en centralisatie zijn bevorderlijk voor macht. Goed georganiseerde werkers drijven hun eigen loon op. Als dit niet institutioneel wordt getemperd, dan tast de macht van de verdelings-coalities de economische groei aan49.

De staat kan het overleg met bepaalde belangen-groepen institutioneel maken. De (ver)bonden vervullen dan ook politieke taken. Dit wordt wel neo-corporatisme genoemd50. Daarvoor is nodig, dat de belangen-groepen zich verenigen in federaties of koepels. Een voordeel van neo-corporatisme is, dat de betrokken actoren sommige externe effecten van hun handelen internaliseren51. In dit geval wordt de extra macht ten gevolge van centralisatie ingezet voor constructieve afspraken. Maar tegenwoordig neemt de speelruimte af door de liberalisering en de deregulering52. Zij dwingen tot een aanbod-zijde beleid. Per saldo is het nut van neo-corporatisme omstreden53.

Overigens kunnen ondernemingen ook afzonderlijk invloed uitoefenen op de staat. Dit geldt in het bijzonder voor transnationale ondernemingen, die relatief mobiel zijn in hun activiteiten54. Soms zijn ondernemingen onderling sterk verweven, zoals de financiële sector.


De macht van de agenda-zetter

Figuur van stapsgewijze beleidshervorming
Figuur 3: Stapsgewijze beleidshervorming
   S → S'→ S'' → A in het (Q, G) veld
   actoren A, B en C met hun verlies-cirkels

Een recente blog heeft laten zien, dat het beheer van de beleids-agenda veel macht geeft. Dit is een belangrijk onderwerp in de beleids-kunde. In bepaalde omstandigheden is de agenda-zetter zelfs almachtig. Uw blogger ontleent het volgende betoog aan het gerenommeerde leerboek Public choice III55. Zie de figuur 3. Stel er zijn 3 actoren A, B en C, die moeten beslissen over een beleid Q en een beleid G. Het huidige beleid wordt weergegeven door het punt S. De voorkeuren (optima) van A, B en C zijn de rode, groene en blauwe punten. De actor A beheerst de agenda. Bijvoorbeeld is A de coalitie van een minderheids-regering, en B en C zijn grote partijen buiten de coalitie56. De figuur 3 toont een ruimtelijk model, waarbij de cirkels overeen komen met indifferentie van de actoren. Zij verbinden punten met een zelfde nutsverlies ten opzichte van het optimum.

Een nieuw beleid wordt geaccepteerd, wanneer twee van de drie actoren er mee instemmen. In deze situatie kan eenvoudig worden aangetoond, dat de actor A zijn optimale beleid (Q, G) stapsgewijze kan realiseren! Namelijk, eerst brengt A het nieuwe beleid S' in stemming. Dit is een briljante tactische zet, want A zelf zal tegenstemmen! Immers A vindt S' minder nuttig dan S. Maar aangezien B en C indifferent zijn tussen S en S', zal S' toch worden aangenomen. In de tweede stap brengt A het nieuwe beleid S'' in stemming. Dit wordt aangenomen met steun van A en B. In de laatste stap brengt A zijn eigen optimale beleid in stemming. Dit wordt aangenomen met steun van A en C. Aldus heeft A de agenda zodanig gemanipuleerd, dat tenslotte zijn optimale beleid wordt gesteund. Dit is verrassend, omdat het A-beleid minder nuttig is voor B en C dan het oorspronkelijke S-beleid. De strategie van A werkt, omdat B en C bijziend zijn. Immers, met enig nadenken zouden zij de strategie van A kunnen voorzien57.

Dit model van de agenda-zetter heeft betekenis voor instituties, omdat het laat zien dat de introductie van instituties inderdaad mede afhangt van macht, zelfs in een democratisch systeem. Voorts is het een boeiende illustratie van wiskundige modellering in de beleids- en bestuurs-kunde.


De theorie van regime-variëteit

De theorie van pad-afhankelijkheid heeft geleid tot de theorie van regime-variëteit. De maatschappelijke ontwikkeling zou verlopen via een handvol regimes, die groeperen rond de ideologie van conservatisme, liberalisme en socialisme. Deze theorie is beschreven in een eerdere blog. In de versie van Esping-Andersen zijn fundamenteel twee regimes, dat van de Verenigde Staten van Amerika, en dat van Zweden van weleer. De rest-groep werd samengevat in het continentale regime. Dit Drie-Werelden model heeft een marxistisch fundament58. Meer algemeen onderscheidt men tegenwoordig het beleid in liberaal en coördinerend59. Natuurlijk wordt ook het liberale regime gecoördineerd, maar dat verloopt bij voorkeur via de markt. Het gaat om de mate van interventie. Eerder in deze blog is al geconstateerd, dat de ideologie en de cultuur vorm geven aan het regime60.

In de practijk werkt de theorie van regimes onbevredigend. Natuurlijk zijn de categorieën slechts ideaal-typen. Maar de menging van ideologie en cultuur leidt tot een grote verscheidenheid aan regimes, die de indeling in enkele categorieën niet echt toelaat61. De burgers kunnen zeer hechten aan hun eigen regime. Maar de OESO staten zijn toch dermate gelijk, dat bijvoorbeeld hun economische groei nauwelijks verschilt. De groei wordt vooral bepaald door de welvaart, omdat armere staten profiteren van een inloop (catch up) effect62. Regimes worden pas schadelijk, wanneer zij lijden aan wanbestuur, zoals corruptie, patronage, een starre bureaucratie, of een zwakke rechtsstaat. Dit soort regimes vindt men vooral in de ontwikkelings-staten63.


Diffusie en leren van beleid

Een alternatief voor de theorie van regime-variëteit wordt gegeven door de theorie van diffusie. Zij is meer een beschrijving dan een verklaring. Een lokale vernieuwing kan zich verspreiden via leren, imitatie of via de prikkel van wedijver (best practice)64. Daarbij wordt aangenomen, dat het proces unilateraal is, en dus niet collectief65. In die zin verschilt diffusie van de zonet onderzochte verspreiding, waarin de groep dwang uitoefent. Diffusie vereist wel een connector tussen de betrokken staten66. De diffusie-theorie past goed bij evolutionaire modellen van ontwikkeling67. Zij veronderstelt, dat er een waarheid bestaat, in de zin van best practices68. Maar diffusie garandeert niet, dat het beleid van staten per se zal convergeren69. Zelfs kan blokvorming optreden, omdat diffusie het beste gaat tussen verwante staten70.

Figuur van diffusie met en zonder imitatie
Figuur 4: Diffusie via innovatie (rood)
   en via innovatie en imitatie (groen)

In die zin kan regime-variëteit normatief goed worden genoemd, omdat zij wedijver tussen regimes mogelijk maakt71. Dit is een zoektocht naar de waarheid. De nieuwe institutionele economie (afgekort NIE) neemt aan, dat ook in markten de kennis verspreidt via diffusie. Vanwege de drang van de wedijver kan dit leiden tot convergentie op de markt. Maar het is niet zeker, dat echt een evenwicht wordt bereikt72. In die zin is de theorie van pad-afhankelijkheid in strijd met de evenwichts-theorie van het neoklassieke paradigma. Een ander strijdpunt is de mate, waarin de markten zijn ingekaderd door de maatschappij. De gangbare opvatting is nog steeds, dat markten floreren bij een zekere vrijheid73. Juist daarom is sinds de jaren tachtig de economie enigszins gedereguleerd.

Diffusie kan tamelijk nauwkeurig worden beschreven met het model van Bass74. In dit model komt een nieuwe institutie tot stand via innovatie of imitatie. Innovatie verwijst naar een eigen inval, bijvoorbeeld onder druk van de wedijver. Stel dat op het tijdstip t=0 de fractie van staten met een nieuwe institutie gelijk is aan f(0) = 0. Op tijdstip t hanteert de fractie (1 − f(t)) nog steeds de oude institutie. Dus innovatie leidt tot een groei df/dt = α × (1 − f(t)) van de nieuwe institutie, waarbij α het innovatie-vermogen voorstelt. Voorts geeft imitatie een groei van β × f(t) × (1 − f(t)), waarbij β het imitatie-vermogen is. Aangezien imitatie een interactie is, komen er twee fracties voor in de expressie. Aldus is de groei-vergelijking van de nieuwe institutie:

(2)     df/dt = (α + β×f) × (1 − f)

De figuur 4 toont het verloop van f(t) voor β=0 (geen imitatie) en β>0 75. Het is duidelijk, dat de diffusie versterkt toeneemt dankzij de imitatie. En omdat de groei door imitatie evenredig is met f(t), wordt imitatie steeds belangrijker voor de groei. De groei krijgt een S-vorm. Merk echter op, dat dit diffusie-model geen beschrijving geeft van het leerproces, dat ten grondslag ligt aan de imitatie. Daarvoor zou een leertheorie moeten worden gehanteerd76.


Evaluatie

De blog begon met de stelling, dat instituties helpen om de transactie kosten te verminderen, waardoor zij de maatschappij effectiever en efficiënter maken. Maar vervolgens toonde een psychologische analyse van groepen aan, dat de besluitvorming in groepen irrationele kanten heeft, of tenminste weinig transparent is. Vaak zijn instituties een blijk van groepsmacht, en dat kan botsen met de maatschappelijke belangen. In het pluralisme staan juist grote groepen zwak, omdat zij van nature weinig cohesie hebben. Ook de beleids-kunde kent een grote invloed toe aan de machtsstrijd tussen groepen. Dit suggereert, dat instituties slechts in beperkte mate voortkomen uit het gezonde verstand. Zij maken het gedrag voorspelbaar, maar niet per se maatschappelijk effectief.

Wel kan de maatschappelijke evolutie bijdragen aan effectieve instituties. Immers, staten wedijveren onderling om middelen. Staten met slechte instituties zullen tenslotte worden weggedrukt door effectieve staten. Dit is een stimulans voor staten om te leren van elkaar, zodat goede instituties kunnen verspreiden, bijvoorbeeld via diffusie. Maar hoewel de evolutie irrationeel gedrag afstraft, kan des ondanks de evolutie van instituties irrationeel verlopen. Bijvoorbeeld kan een agressieve staat de anderen onderwerpen en uitbuiten. Daarom is de evolutie geen betrouwbaar substituut voor gezond verstand. Een opbouwende evolutie met steeds betere instituties vereist, dat de meest machtige groep zelf een gezond verstand heeft, en een verlicht eigenbelang hanteert. Zij moet rekening houden met de belangen van de rest.


Uit de oude doos: Robert Liefmann

De econoom Robert Liefmann (1874-1941) is vooral een filosoof77. Hij probeert vorm te geven aan het neoklassieke paradigma in een tijd, toen dat nog in de kinderschoenen stond. Dit betekent, dat hij maatschappelijke, morele en culturele verschijnselen wil weren uit de economische theorie. De economie kan zulke verschijnselen niet verklaren, maar moet ze beschouwen als een extern gegeven. Dit maakt Liefmann tot een tegenstander van de Historische School. Maar de uitdagingen voor Liefmann zijn gigantisch. In 1919 bestaat de algemene Walrasiaanse evenwichts-theorie nog niet. In de Gazet is deze theorie tot heden niet uitgelegd78. Kort gezegd, de theorie koppelt alle hedendaagse en toekomstige markten aan elkaar via product-prijzen. Alles hangt samen. Actoren kennen alle markten volkomen, en kunnen daarom een optimale strategie bedenken voor zichzelf. Daarmee maken zij hun nut maximaal.

Liefmann leeft nog in de tijd, dat het netto nut u (Ertrag genoemd) wordt opgevat als het verschil van baten b en kosten c. Dit is eerder omschreven in een blog over de econoom Wagner. Liefmann definieert op p.273 in deel 1 van zijn boek Grundsätze der Volkswirtschaftslehre (2 delen; afgekort GV) het economische beginsel als het realiseren van het grootst mogelijke resultaat (doel, uitkomst, baten b) met de kleinst mogelijke besteding van middelen (inbreng, kosten c)79. Net zoals bij Wagner moeten de baten maximaal worden gemaakt, en de kosten minimaal. Hier zijn baten en kosten zuiver psychisch. Bijvoorbeeld moet de productieve actor arbeidsleed dragen, en het verlies van productie-middelen. Liefmann beseft de enorme complexiteit van dit optimalisatie-probleem, zij het nog slechts vaag. Immers, de actor heeft een schier onbegrensde keuze-vrijheid.

Zelfs zijn beginsituatie is onbepaald, omdat zijn middelen variabel zijn. Hij kan naar believen zijn arbeids-inspanning variëren. Er is geen grens aan de productie-mogelijkheden80. Liefmann ontkent dus, dat de actor is onderworpen aan een begrotings-beperking. In dit opzicht verschilt zijn visie van het moderne neoklassieke paradigma. De actor stopt met werken, zodra zijn netto nut negatief dreigt te worden81. Ook heeft Liefmann een hekel aan de theorie van het partiële evenwicht, die prijzen of hoeveelheden constant houdt, zoals in de Edgeworth box. Voorts ziet hij helder, dat de actor rekening moet houden met baten in de verre toekomst. De optimalisatie heeft een inter-temporeel karakter. De actor kan besluiten om een deel van zijn middelen te investeren. Daarbij vat Liefmann de baten breed op, en wil hij ook de maatschappelijke, morele en culturele voorkeuren van de actor meewegen. Stel dat de actor K doelen kan bedenken, dan is zijn totale nut82

(3)     U = Σk=1K  (bk − ck) = Σk=1K  uk

Stel dat uk enkel afhangt van de variabele qk, bijvoorbeeld de hoeveelheid van het goed k 83. Dan moet de actor die qk zodanig kiezen, dat U maximaal is voor alle k. Dat wordt in formule

(4)     Σk=1K  (∂uk/∂qk) × dqk = 0

De actor kan zijn qk vergroten door harder te werken. In zo een situatie zijn de dqk allemaal positief. Dien ten gevolge leidt de formule 4 tot de eis ∂uk/∂qk = 0. Maar Liefmann neemt aan, dat de producten discreet zijn. Beschouw de producten k=1 en 2, met dq1 = -dq2 = 1, en houd de rest constant (dqk = 0). De uitruil van producten 1 en 2 impliceert dat geldt ∂u1/∂q1 = ∂u2/∂q2. Met andere woorden, in het optimum zijn de grensnutten (Grenzerträge) gelijk aan elkaar (p.413 in GV1). Dit is de fundamentele regel van Liefmann. De grensnutten zijn in het optimum niet per se nul, omdat qk alleen discreet kan veranderen84.

Wellicht valt het de lezer op, dat product-prijzen afwezig zijn in het betoog van Liefmann. Kennelijk voelt hij weinig voor de tweede wet van Gossen. Baten en kosten zijn louter psychisch. Toch kunnen zij worden uitgedrukt in geld, namelijk door ze om te rekenen met het geldnut bg. Het geldnut is verschillend voor elke actor, afhankelijk van zijn vermogen y en overige eigenschappen. Het grensnut van geld is ∂bg/∂y. Dit illustreert nogmaals de complexiteit van de menselijke afwegingen. Als een actor een som geld ontvangt, dan moet hij omrekenen hoeveel netto nut die som geld in zijn huidige situatie geeft.

Liefmann was zijn tijd vooruit in zijn zoektocht naar een theorie van het algemene evenwicht85. Maar hij beschikt niet over de wiskundige technieken, die zijn ideeën helder zouden kunnen weergeven. Hij heeft zelfs een hekel aan wiskunde (p.415, 445 in GV1)86. Daarom heeft hij nauwelijks een bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van het moderne neoklassieke paradigma. Toch leven zijn ideeën voort in moderne begrippen. Bijvoorbeeld is de consumptie-opbrengst uk = bk − ck duidelijk verwant aan de gecompenseerde vraagkromme qk(p, b) naar het product k. Immers, de marginale evaluatie pk (willingness to pay, met k=1, ..., K) drukt de kosten uit voor de actor. De opbrengst uk kan worden berekend uit de baten en de kosten, via het geldnut.

  1. Zie p.548 en 564 in Neue Institutionen-ökonomik (2007, Schäffer-Poeschel Verlag) van M. Erlei, M. Leschke en D. Sauerland, p.417 en 419 in Institutions and economic theory (2003, The University of Michigan Press) van E.G. Furubotn en R. Richter, of p.89 en 122 in Individuals, institutions, and markets (2001, Cambridge University Press) van C. Mantzavinos. Maar p.11-23 in L'économie institutionelle (2012, La Découverte) van B. Chavance beschrijft de theorie van T. Veblen, die waarschuwt tegen de schadelijke effecten van instituties. (terug)
  2. Natuurlijk meent Marx van niet. Juist daarom is er een klassen-strijd. Volgens p.22 in L'économie institutionelle ontwaart ook Veblen een parasiterende elite. Men kan hopen, dat ontaarde instituties zullen verdwijnen dankzij de democratie. Maar Hayek meent, dat in de democratie de meerderheid nog altijd minderheden zal uitbuiten. De huidige blog zal bij de evaluatie eveneens enkele twijfels uiten. (terug)
  3. Rationeel gedrag is een psychologisch fenomeen. De hoofdstukken 1 t/m 4 in Individuals, institutions, and markets zijn helemaal gewijd aan dit thema. Op p.21 stelt Mantzavinos, dat het menselijke brein meer functioneel dan logisch is. Het draagt primitieve oplossingen aan voor maatschappelijke problemen. Op p.56 en 100 combineert Mantzavinos de homo economicus en de homo sociologicus tot een verlichte actor. Dit aspect is fascinerend, maar minder relevant voor de huidige blog. (terug)
  4. Volgens p.339 in Neue Institutionen-ökonomik dient de staat voor de verdeling van inkomens, de stabilisatie van de maatschappij, en de allocatie van middelen. Daarin zit een kern van waarheid. Bijvoorbeeld moet de staat zorgen voor veiligheid, en dat omvat ook de maatschappelijke stabiliteit. De allocatie verwijst onder andere naar de productie van publieke goederen (p.339). (terug)
  5. Zie p.556 in Neue Institutionen-ökonomik. Volgens p.85 en 101 in Individuals, institutions, and markets zijn de informele instituties gelijk aan conventies, morele regels, en maatschappelijke normen. Alleen de normen zouden cultureel zijn bepaald (p.118). (terug)
  6. Zie p.549 in Neue Institutionen-ökonomik. (terug)
  7. Zie p.430 in Institutions and economic theory. De filosofie van het sociale contract is ontwikkeld door onder meer Hume en Locke. (terug)
  8. Zie p.418 in Institutions and economic theory, of p.147 in Individuals, institutions, and markets. (terug)
  9. Zie p.342 in Neue Institutionen-ökonomik. (terug)
  10. Zie p.548 en 553 in Neue Institutionen-ökonomik. (terug)
  11. Volgens p.133 in Individuals, institutions, and markets brengt de staat instituties aan, waardoor de burgers wederzijds geloofwaardige verplichtingen kunnen aangaan. De verplichting is een belangrijk instrument om problemen bij interacties op te lossen. (terug)
  12. Zie p.67 in Individuals, institutions, and markets. Men noemt dit ook wel een cognitieve structuur (p.68). Cognitief leren zou een genetisch kenmerk van mensen zijn (p.72). Volgens p.153-154 in Les concepts fondamentaux de la psychologie sociale (2015, Dunod) van G.-N. Fischer ordent de cognitie de beschikbare kennis en informatie, uitgaande van de moraal en van overtuigingen. (terug)
  13. Zie p.421 in Institutions and economic theory. Volgens p.96 in Individuals, institutions, and markets en p.66 in L'économie institutionelle meende D.C. North aanvankelijk, dat instituties ontstaan uit het streven naar efficiëntie. Later bedenkt hij zich, en schrijft ze vooral toe aan de groeps-belangen. Ze zijn deels ideologisch. Natuurlijk compliceert zijn nieuwe opvatting de maatschappelijke analyse aanzienlijk. Op p.180 in Group Dynamics (1983, Brooks/Cole Publishing Company) stelt D.R. Forsyth, dat macht, gezag en invloed vergelijkbare begrippen zijn. Macht wordt ook wel onderzocht met behulp van de netwerk-analyse. Zie p.1 en verder in Political networks (2003, Cambridge University Press) van D. Knoke. De netwerk-aanpak heeft als nadeel, dat zij niets zegt over de binding (cohesie) tussen de beschouwde verzameling actoren. Een netwerk kan (zeer) dunne instituties hebben. (terug)
  14. Volgens p.415 in Institutions and economic theory kunnen groepen zich onttrekken aan opgelegde instituties door te emigreren. Maar dat leidt voor hen tot hoge kosten. In beginsel is economische groei voordelig voor iedereen, ook voor de dominante groep. Helaas zijn sommige dominante groepen meer bruut dan wijs. Vooral Afrika en Zuid-Amerika illustreren dit met vele voorbeelden. Dan doet het probleem zich voor, dat het optimum van de dominante groep niet samenvalt met het maatschappelijke optimum (p.416). Dit wordt schrijnend aangetoond in het boek Waarom sommige landen rijk zijn en andere arm (2012, Nieuw Amsterdam Uitgevers) van D. Acemoglu en J. Robinson. (terug)
  15. Volgens p.184 in Group Dynamics heeft de verinnerlijking van een institutie tot gevolg, dat de actor gebruik maakt van de institutie om zijn Zelf te evalueren. Dan geeft de institutie inderdaad een krachtige controle. Volgens p.46 en verder alsmede p.60 in Groepspsychologie (1993, DSWO Press) onder redactie van H. Steensma, D. van Knippenberg, T. Borsboom en M. van Son neigen individuen tot zelf-categorisatie. Ze delen zichzelf in bij een groep, en nemen hun normen over. Uw columnist las dit laatste boek voor het eerst in 1995. Indertijd was de bedoeling om practische tips te krijgen, maar daarvoor is het te abstract. Vreemd toch, dat het nu wel relevant wordt. (terug)
  16. Op p.125 in Individuals, institutions, and markets wordt beweerd, dat verinnerlijking van instituties optreedt uit angst voor maatschappelijke sancties. Dat is wat merkwaardig. Worden dan de instituties weer vergeten, zodra de sancties wegvallen? Of zijn zij dan intussen ingesleten in het gedrag? Op p.151 stelt Mantzavinos, dat verinnerlijking verloopt via socialisatie. Dat suggereert, dat verinnerlijking geen eigen keuze is. Zie ook p.13 in L'économie institutionelle. (terug)
  17. Zie Sozialpsychologie (2008, Spektrum Akademischer Verlag) van L. Werth en J. Mayer. Een beperking is, dat de maatschappelijke psychologie vooral de interacties in kleine groepen bestudeert. Op p.335 wordt gesteld, dat anonieme organisaties niet tot de groepen worden gerekend. Een groep moet eenheid uitstralen. Het is inderdaad denkbaar, dat grote groepen zich anders gedragen, met name wegens de anonimiteit van de leden. Zonder sociale controle kan de groep geen collectieve goederen leveren. Men zie de theorie van M. Olson in The logic of collective action (1971, Harvard University Press), of de theorie van Frijters. Des al niettemin geeft het boek van Werth en Mayer tenminste een eerste indruk van wat mogelijk is. (terug)
  18. Op p.335 en verder in Sozialpsychologie worden de volgende voordelen genoemd. Er is het materiële nut van doel-realisatie en geborgenheid. En er is een psychisch nut van interactie (zoals leren), de eigen identiteit, en een gevoel van eigenwaarde (gezag). In beginsel neemt de groep betere besluiten dan de individuele actor (p.364). Dit veronderstelt wel, dat de individu vrij kan kiezen. Op p.93 in The human network (2019, Atlantic Books) van M.O. Jackson wordt terechte kritiek geleverd op het Indiase kaste-systeem. (terug)
  19. Dit kan worden geïllustreerd met ontelbare voorbeelden. Interessant is de opmerking op p.29 in The human network, dat micro-financiering op deze manier kan worden georganiseerd. (terug)
  20. Op p.71 en 172 en verder in L'acteur et le système (1977, Éditions du Seuil) van M. Crozier en E. Friedberg wordt opgemerkt, dat soms in een interactie één van de actoren een monopolie-positie heeft. Dat geeft hem veel macht. Immers, de andere actoren beschikken dan niet over de exit (tenzij zij de hele interactie opgeven). (terug)
  21. Zie p.58 in The logic of collective action, of samenvattend op p.62 in Political Networks. Natuurlijk is de stelling van Olson enkel een tendens. Knoke waarschuwt op p.64 terecht om de invloed van de collectieve moraal niet te onderschatten. (terug)
  22. De deïndividuatie wordt benadrukt in de economische theorie van Frijters. De actor ontwikkelt toewijding (love) ten opzichte van de groep. Dit verandert zijn oorspronkelijke voorkeuren. Hij wordt een ander mens. Deze theorie is complex, omdat zij wel vasthoudt aan het actor model van de homo economicus. Forsyth noemt het op p.164 in Group Dynamics een cognitieve herstructurering. (terug)
  23. Op p.100 en verder in The human network worden diverse voorbeelden genoemd van maatschappelijke segregatie. Bijvoorbeeld kiezen leerlingen vrijwillig voor enige etnische scheiding in de klas. Op individueel niveau is deze keuze rationeel. (terug)
  24. Volgens p.19 in Sozialpsychologie is de cognitie gelijk aan de maatschappelijke denkwijze. Zij bepaalt hoe informatie wordt verwerkt, en wordt gekoppeld aan de actuele context. Deze beschouwing dreigt de reikwijdte van de huidige blog te overstijgen. (terug)
  25. Dezelfde opmerking kan worden gemaakt voor organisaties. De staat is zelf een organisatie, zij het een uitzonderlijke. Op p.58 en verder, en p.115 en verder in L'acteur et le système beschrijven Crozier en Friedberg een fabriek. In deze fabriek hebben de onderhouds-monteurs een positie van macht. Immers, hun inspanning bepaalt of de machines blijven functioneren, en dus of de productie-doelen worden gehaald. Daardoor kunnen de onderhouds-monteurs voordelen afdwingen voor zichzelf. Zij hebben een hogere status dan de arbeiders, en zelfs dan de ploegbazen. Deze status is informeel, en blijkt niet uit de formele structuur. Natuurlijk mogen de onderhouds-monteurs niet de productie blijvend schaden, omdat dan de fabriek moet sluiten. (terug)
  26. Zie p.127 in The logic of collective action. Op p.154 en verder in An economic theory of greed, love, groups and networks (2013, Cambridge Universtiy Press) van P. Frijters en G. Foster wordt gesteld, dat grote groepen baseren op het beginsel van wederkerigheid. Dit impliceert enige deïndividuatie. Op p.207 wordt opgemerkt, dat de leden in de groep gebruik maken van zelf-categorisatie. Dan krijgt de individu een maatschappelijke of sociale identiteit. Zie ook p.46 en verder in Groepspsychologie. Het argument van Olson is, dat in de grote groep deze collectieve identiteit zwak is. (terug)
  27. Zie p.201 in Individuals, institutions, and markets. De kritiek op het neoklassieke actor-model bevat natuurlijk een kern van waarheid. Men denke slechts aan mode-verschijnselen. Volgens p.208 in The human network is imitatie deels een coördinatie (dus niet leren). Maar ook is de kritiek nogal problematisch. Zij suggereert, dat individuen willoos zijn, en verregaand manipuleerbaar. Zij zouden dan niet in staat zijn om hun eigen democratische bestuur te kiezen. (terug)
  28. Het boek L'acteur et le système is geheel gewijd aan de spanning tussen de individuele vrijheid en de inperking door de macht van de organisatie of het systeem. Volgens Crozier en Friedberg worden organisaties gekenmerkt door onzekerheid. In de collectieve chaos proberen de actoren zo goed mogelijk hun eigen belang te dienen. Het is een kwestie van nuance, maar uw blogger ontwaart toch wel een duurzame structuur in de meeste organisaties. Volgens Knoke op p.93 in Political Networks is het wenselijk, dat de formele structuur van de organisatie en de informele macht overeenkomen. (terug)
  29. Zie p.54 in Politische Ökonomie (2003, Leske + Dudrich) onder redactie van H. Obinger, U. Wagschal en B. Kittel. Op p.119 in Comparative politics (1999, Cambridge University Press) onder redactie van M.I. Lichbach en A.S. Zuckerman stelt S. Barnes, dat instituties moeten passen bij de cultuur. Dit boek maakt een onderscheid tussen rationeel gedrag, instituties, en cultuur. Wie wil, kan de cultuur (en trouwens ook de collectieve moraal, of het gedeelde mentale model) opvatten als informele instituties. Zie ook p.194. De institutionele analyse van E. Ostrom maakt een onderscheid tussen regels en cultuur. (terug)
  30. Zie p.163 in Handbuch Policy-Forschung (2015, Springer Fachmedien) onder redactie van G. Wenzelburger en R. Zohlnhöfer, en P.A. Hall op p.192 in Comparative politics. Dit verzet kan rationeel zijn, maar het kan ook voortkomen uit de eigen identiteit. (terug)
  31. Zie p.556 en 563 in Neue Institutionen-ökonomik, p.77 en 236 in Individuals, institutions, and markets, of p.69 in L'économie institutionelle. Op p.155 en verder in Handbuch Policy-Forschung betoogt J. Beyer, dat het vaak toch mogelijk is om af te wijken van het institutionele pad. Voorkeuren zijn nooit absoluut, omdat actoren kunnen leren en hun verwachtingen aanpassen. Uw blogger meent, dat dit voor zich spreekt, want maatschappelijk determinisme bestaat niet. (terug)
  32. Zie p.57 in Individuals, institutions, and markets. (terug)
  33. Op p.82 in Individuals, institutions, and markets verwerpt Mantzavinos het incrementalisme van Hayek. Namelijk, volgens Hayek ontwikkelen de instituties zich in spontane processen. Mantzavinos wijst er op, dat soms instituties juist succes hebben, omdat iedereen ze vanaf het begin tolereert. De kracht zit dan juist in het universalisme. De diffusie moet razend snel zijn. (terug)
  34. Zie p.554 in Neue Institutionen-ökonomik. (terug)
  35. Zie p.554 in Neue Institutionen-ökonomik. Op p.32 in L'économie institutionelle wordt het aangeduid als statute law. Volgens p.146 in Individuals, institutions, and markets en p.51 in L'économie institutionelle noemt Hayek dit de thesis. De common law is dan de nomos. Het nadeel van het staatsrecht of de thesis is, dat het kan worden gebruikt om bepaalde groepen uit te buiten (p.241). Dit verklaart het verzet van Hayek tegen een sterke en maatschappelijk actieve staat. (terug)
  36. Het is denkbaar, dat de staten kiezen voor dezelfde ingrepen, omdat de realiteit hen daartoe dwingt. Zij hanteren hun gezonde verstand of besef van de waarheid. Dan is er een diffusie van beleid. Maar er wordt ook wel beweerd, dat de gelijke ingrepen het gevolg zijn van een dominante moraal. Men zie de controverses rond de Washington consensus. (terug)
  37. Zie p.369 in Politische Ökonomie. Obinger en Kittel analyseren hier de ontwikkeling van de quote van de sociale zekerheid voor een tiental OESO-staten. Hun conclusies zijn echter toepasbaar op al het beleid. (terug)
  38. Er zij aan herinnerd, dat volgens de systeem-theorie van N. Luhmann de politieke nauwelijks maatschappelijke invloed heeft. Sub-systemen zijn gesloten, en de maatschappij wordt bedreigd door des-integratie. Deze opvatting is uiterst controversieel. Merk voorts op, dat staten ook aan invloed verliezen door de mondialisatie, en door de vorming van supra-nationale instituties. Zie p.58 in Politische Ökonomie. De complicaties van gelaagd bestuur versterken het nationalisme. In Nederland werd dit duidelijk door de snelle opkomst van de politicus Fortuyn in 2002. (terug)
  39. Zie p.64 en verder in Politische Ökonomie. Rechters houden zich vooral bezig met de toetsing aan de regels, zodat zij geen eigen initiatieven kunnen nemen. (terug)
  40. Zie Community and autonomy (2010, Campus Verlag GmbH) van F.W. Scharpf, of veel beknopter p.303 en verder in Handbuch Governance (2007, Verlag für Sozialwissenschaften) onder redactie van A. Benz, S. Lütz, U. Schimank en G. Simonis. Dit laatste is een hoofdstuk van Benz over meerlagen-bestuur. (terug)
  41. Zie p.54 in Politische Ökonomie, of p.90 in Handbuch Policy-Forschung. (terug)
  42. Zie p.49 in Politische Ökonomie. Oorspronkelijk vertegenwoordigen veel partijen een bepaalde klasse. Later veranderen zij in volkspartijen. Nog later ontstaan partijen, die bepaalde specifieke belangen verdedigen. Zie ook p.83 en verder in Handbuch Policy-Forschung. Op p.129 in Comparative politics stelt Barnes, dat de westerse kiezers splitsen in materialisten en post-materialisten (New Left). (terug)
  43. Zie p.94 en verder, alsmede p.123 in Handbuch Policy-Forschung. (terug)
  44. Volgens p.361 in Politische Ökomonie wordt de invloed van de ideologie onderzocht door de conflict theorie. Zij valt deels samen met de machts-middelen theorie. De invloed van mondialisatie wordt bestudeerd met de internationale aanpak. Maar ook het functionalisme en het institutionalisme geven verklaringen voor de vorming van beleid. (terug)
  45. Zie p.121 en verder in Comparative politics. (terug)
  46. Zie p.43 en verder in Political Networks. (terug)
  47. Zie p.118 in Politische Ökonomie. (terug)
  48. Zie p.88 in Politische Ökonomie. (terug)
  49. Zie p.129 in Politische Ökonomie. Obinger bevestigt de economische schade door verdelings-coalities op p.135 in zijn eigen empirische studie, maar voegt toe, dat deze correlatie statistisch "fragiel" is. Volgens Obinger is zelfs het aantal jaarlijkse stakings-dagen niet relevant. Dat is raar, en wellicht te wijten aan een omgekeerde causaliteit. Dan wordt vooral veel gestaakt, wanneer er veel economische groei is. (terug)
  50. Zie p.56 in Handbuch Policy-Forschung. De Gazet verdiept zich sinds lang in neo-corporatisme. Het begrip is dubbelzinnig, net zoals dat andere "neo"-woord, neo-liberalisme. Het suggereert centralisatie. Maar op p.113 en 129 in The logic of collective action koppelt Olson het aan decentraal pluralisme. (terug)
  51. Zie p.96 in Politische Ökonomie. Kittel noemt als voorbeeld een centraal akkoord, dat door de staat kan worden voorzien van verplichtingen. (terug)
  52. Zie p.71 in Handbuch Policy-Forschung. De sociaal-democratie verzwakt merkbaar. Dat geldt eveneens voor vakbonden, tenzij zij participeren in de uitvoering van de sociale zekerheid (België, Zweden en dergelijke). Maar de vakbond als verzekeraar is geen verdediger van een groeps-belang meer. (terug)
  53. Op p.135 in Politische Ökonomie wordt gesteld, dat neo-corporatisme geen effect heeft op de economische groei. Hetzelfde wordt gesteld inzake een hoge staatsquote, of hoge belastingen. Maar p.127-134 laten zien, dat andere onderzoekers wèl effecten hebben gemeten. Deze onenigheid is natuurlijk zorgwekkend. Overigens kan de kwaliteit van de staat ook worden gemeten aan andere indicatoren dan de economische groei. Bijvoorbeeld betekent een hoge staatsquote, dat de burgers weinig vrijheid van consumptie hebben. In hoofdstuk 11 van Politische Ökonomie analyseren T.R. Cusack en S. Fuchs diepgaand de oorzaken van de hoogte van de staatsquote. In hoofdstuk 12 verdiepen Obinger en Kittel zich in de quote van de sociale zekerheid. Uw blogger zal er in de toekomst zeker ooit op terugkomen. (terug)
  54. Zie p.113 en verder in Political Networks. (terug)
  55. Zie p.112-113 in Public choice III (2009, Cambridge University Press) van D.C. Mueller. (terug)
  56. Denk aan het kabinet Rutte 1. De coalitie van VVD (31 zetels) en CDA (21 zetels) wordt gedoogd door de PVV (24 zetels). De coalitie is actor A. De actoren B en C kunnen respectievelijk de PvdA (30 zetels) en de PVV zijn. De beleidsvelden kunnen zijn de omvang van de staatsquote (Q) en de bewaking van de grenzen (G) tegen immigratie. In dit kader is Het minderheidskabinet (2010, Einstein Books) van W. Vermeend en E. Bode relevant, dat uw blogger beslist nog wil lezen. (terug)
  57. Op p.112 in Public choice III wordt de volgende vuistregel genoemd. Zij r de straal van de cirkel rondom S, die net A en C omvat. Zij d de afstand tussen S en S''. Dan kan A zeker zijn optimum bereiken, wanneer geldt d > 3×r. Immers, in het ongunstigste geval liggen A en C tegenover elkaar op de cirkel, op een afstand 2×r. Bij deze d is de afstand tussen S'' en C groter dan 2×r, zodat C de voorkeur geeft aan A boven S''. (terug)
  58. Volgens p.358 in Politische Ökonomie is het model van Esping-Andersen een machts-middelen theorie. (terug)
  59. Zie p.174 in het betoog van M. Höpner in Handbuch Policy-Forschung, of p.360 in Politische Ökonomie. In dit laatste boek wordt verder gewezen op het onderscheid tussen het Angelsaksische en Rijnland regime. (terug)
  60. Op p.372 in Politische Ökonomie constateren Obinger en Kittel, dat op de korte termijn de politieke partijen weinig invloed hebben op het beleid. Hun analyse betreft in het bijzonder de quote van de sociale zekerheid. Op de lange termijn is die invloed er wel, via de vorming van instituties (p.377). (terug)
  61. Zie p.178 en verder in Handbuch Policy-Forschung. (terug)
  62. In hoofdstuk 4 van Handbuch Policy-Forschung toont Obinger dit aan met verwijzingen naar tientallen empirische studies over de prestaties van regimes. Het is enigszins verontrustend, dat sommige studies conclusies trekken, die zeer gevoelig blijken te zijn voor de selectie van de gegevens. De inclusie of exclusie van enkele staten in de gegevens kan leiden tot totaal andere onderzoeks-resultaten! Dat siert de betreffende analisten niet. (terug)
  63. Zie p.139 en verder in Handbuch Policy-Forschung. Trouwe lezers van de Gazet herkennen hierin het betoog van Acemoglu en Robinson in Waarom sommige landen rijk zijn en andere arm. (terug)
  64. Zie p.548 en 576 in Neue Institutionen-ökonomik, of p.255 in Handbuch Policy-Forschung, of p.110 in Political Networks. Volgens p.32 in Individuals, institutions, and markets treedt imitatie vooral op in situaties, waar kennis niet kan worden overgedragen door verbale communicatie. Hij noemt dit know-how (p.77). Diffusie is niet louter goed. Op p.58 en verder in The human network wordt besmetting behandeld als een vorm van diffusie. Op p.78 wordt vermeld, dat in de financiële sector wantrouwen kan diffunderen. (terug)
  65. Zie p.247 in Handbuch Policy-Forschung. Diffusie is niet een eenzijdig effect, want alle actoren beïnvloeden elkaar. Maar de richting van de dominante invloed is ongewis. Op p.169 in The human network wordt opgemerkt, dat tijdens diffusie de bron van het signaal een echo ontvangt. (terug)
  66. Zie p.259 in Handbuch Policy-Forschung. Ruimtelijke nabijheid en handel zijn connectoren. Aldus bestudeert men een netwerk van staten. Zie p.108 en verder in Political Networks. (terug)
  67. Op p.70 in Individuals, institutions, and markets wordt dit de gen-cultuur co-evolutionaire theorie genoemd. (terug)
  68. Uw blogger meent dat wetenschap moet zoeken naar waarheid. Sommige (mentale) modellen zijn echt beter dan andere. Niet iedereen deelt die visie. Eerdere blogs hebben geklaagd over theorieën, die menen dat alle percepties wetenschappelijk gelijkwaardig zijn. Men zou naar willekeur een systeem kunnen construeren. Op p. 61 in Individuals, institutions, and markets wordt deze visie betiteld als sceptisch. Mantzavinos citeert een afwijzende reactie van de beroemde filosoof Hume: "Here is the chief and most confounding objection to excessive scepticism. (...) We need only ask such sceptic, what his meaning is? And what he proposes by all these curious researches? He is immediately at a loss, and knows not what to answer". (terug)
  69. Zie p.248 in Handbuch Policy-Forschung. Op p.251 noemt Jahn als voorbeeld een mislukt beleid, dat een afschrikwekkend voorbeeld is voor andere staten. (terug)
  70. Zie p.76 in L'économie institutionelle. Als actoren zich in gescheiden componenten bevinden, dan ontbreekt de connector, en is diffusie onmogelijk. (terug)
  71. Zie p.173 en verder in The human network. (terug)
  72. Deze interessante opmerking wordt gemaakt op p.213 en verder in Individuals, institutions, and markets. Ondernemers zien de product-prijzen wel bewegen, maar zij weten niet precies, wat de achterliggende oorzaak is. Daardoor kunnen zij niet adequaat (gepast) reageren. (terug)
  73. Volgens p.38-41 in L'économie institutionelle meent de antropoloog K. Polanyi, dat vrije markten tamelijk autonoom zijn binnen de maatschappij. Dit past eveneens in het systeem-denken van Parsons. Maar de theorie van regime-variëteit veronderstelt juist, dat de economie institutioneel kan worden geconstrueerd. De waarheid ligt in het midden. De analist moet steeds de theorie selecteren, die het beste past bij zijn casus. (terug)
  74. Zie p.187-188 in Social and economic networks (2008, Princetom University Press) van M.O. Jackson. (terug)
  75. Volgens p.187 in Social and economic networks is de oplossing f(t) = (1 − e-(α+β)×t) / (1 + (β/α) × e-(α+β)×t). (terug)
  76. Hoofdstuk 8 in Social and economic networks geeft een model van Bayesiaans leren, en het DeGroot leermodel. (terug)
  77. Liefmann was een professor in de Nationale economie te Freiburg. Hij gold ook als een autoriteit in kartellen en trusts. Zijn levenseinde was triest. Aangezien zijn ouders van Joodse afkomst waren, werd hij in 1940 naar het Franse concentratie-kamp Camp de Gurs getransporteerd. Hij stierf in 1941 aan de ontberingen, juist op het moment van zijn vrijlating. (terug)
  78. Wie de algemene Walrasiaanse evenwichts-theorie goed wil leren kennen, moet de hoofdstukken 15, 16 en 17 in Microeconomic Theory (1995, Oxford University Press) van A. Mas-Colell, M.D. Whinston en J.R. Green lezen. Die zijn enkel te begrijpen, wanneer ook veel van de voorgaande hoofdstukken worden gelezen. Dit zijn al gauw 300 pagina's van complexe wiskunde in kleine letters. Uw blogger heeft inderdaad sinds een decennium deze ambitie, maar steeds krijgt andere literatuur een hogere prioriteit. (terug)
  79. Zie deel 1 van Grundsätze der Volkswirtschaftslehre (1923, Deutsche Verlags-Anstalt) van R. Liefmann. Dit is de derde oplage, van 700 pagina's. Deel 2 is van 1922, en is de tweede oplage, met 850 pagina's. Uw blogger kocht de beide delen ooit voor tezamen 40 euro. Deze 1550 pagina's kunnen rustig worden gereduceerd met een factor 10, zonder verlies aan informatie. Maar Liefmann is verslingerd aan de polemiek, en wil kritiek leveren op alle belangrijke Duitse economen van zijn tijd. Ook besteedt hij soms vele pagina's om te klagen over de (vermeend) oneerlijke ontvangst van zijn denken. Bovendien is hij overtuigd, dat zijn theorie een doorbraak is in de economie. Binnen enkele decennia zullen zijn ideeën worden omarmd als het economische fundament, beweert hij. Bijvoorbeeld op p.224: "Meine Gedanken haben mit so viel Widerständen, vor allem mit der persönlichen Trägheitsmoment in der Wissenschaft und den Interessen ihrer augenblicklichen Vertreter zu rechnen, daß sie sich nur sehr langsam, wohl erst nach einem Menschenalter, durchsetzen werden". Uw blogger vindt dit boek charmant en amusant, juist omdat Liefmann zo een querulant is. Leuker om de lezen dan Microeconomic Theory. (terug)
  80. Althans, zo interpreteert uw blogger de uitleg van Liefmann. Dit is raar. Natuurlijk is ook de arbeids-inspanning gebonden aan fysieke grenzen. Niemand kan 24 uren per dag werken op volle kracht. Maar het is waar, dat een actor zijn momentaan aanwezige arbeidskracht niet nauwkeurig kan inschatten. (terug)
  81. In de theorie van Liefmann kan de productiviteit van de werkers dus zeer verschillen, en daarmee hun beloning. (terug)
  82. Op onder andere p.395 en 423 in deel 1 van Grundsätze der Volkswirtschaftslehre merkt Liefmann op, dat u = b − c en u' = b/c wiskundig gelijk zijn. Namelijk, eu = eb / ec. Definieer u'= eu, b'= eb, en c'= ec, dan is u'= b'/c'. Met andere woorden, het verschil van baten en kosten kan desgewenst worden getransformeerd in de verhouding van baten en kosten. Op p.424 gebruikt Liefmann niet zulke formules, maar toont dit aan met getallen-voorbeelden. Op p.423 voegt hij toe: "Der Unterschied ist nur, daß der Ertrag, als Differenz aufgefaßt, nichts mehr sagt über die Größe der sie bildenden beide Faktoren. (...) Im Begriff des Verhältnisses sind die beiden es bildenden Faktoren noch vorhanden". Dit is onjuist. Bijvoorbeeld, zij b' = α×c, dan is u'=α. De c informatie valt weg. (terug)
  83. Dit betekent, dat de baten b en de kosten c zijn gekoppeld via de hoeveelheid q. Merk echter op, dat in de blog over Wagner juist wordt aangenomen, dat b en c functioneel gescheiden zijn. Bijvoorbeeld kan b worden bepaald door de kwaliteit van het product, terwijl c wordt bepaald door de productie-techniek. De modellering legt zelf de afhankelijkheden van b en c vast, en die moeten passen bij de onderzochte casus. (terug)
  84. Op p.418 in deel 1 van Grundsätze der Volkswirtschaftslehre wordt gesteld: "Vollkommen = 0 kann er auch dann nicht sein, weil sonst ja jede Veranlassung zur Aufwendung des letzten Kosteneinheit fehlen würde". Op p.419 acht Liefmann mogelijk, dat de werkdag wettelijk korter kan zijn dan de werker eigenlijk wil. Ook dan zijn de mogelijke baten hoger dan de mogelijke kosten door arbeid. Een andere inperking is de winterpauze, waarbij Liefmann kennelijk aanneemt, dat de werker niet kan wisselen van beroep of bezigheid. Op dezelfde pagina stelt hij ook nog, dat de consumptie van een rentenier kan leiden tot een positieve grensopbrengst, omdat diens inkomen begrensd is. Uw blogger denkt, dat hij dan betaald werk moet zoeken.
    Sam de Wolff, de naamgever van de Gazet, vestigt in zijn boek Het economisch getij (1929, J. Emmering) de aandacht op het werk van Liefmann. Op p.295-297 botst De Wolff met Liefmann, omdat die ontkent, dat nut kwantitatief meetbaar is. Volgens De Wolff kan het wel. Op p.324-327 stemt De Wolff in met de wet van gelijke grens-opbrengsten. Als de actor een optimale opbrengst wil, dan moeten de grens-opbrengsten nul zijn (p.321, 327). Op p.316-317 noemt De Wolff dit economische productie. De rationele productie stopt al bij een positieve grens-opbrengst. (terug)
  85. Maar Liefmann zelf is op p.444 en verder in deel 1 van Grundsätze der Volkswirtschaftslehre kritisch over het algemene evenwicht. Immers, een evenwicht suggereert een stationaire toestand. En bij Liefmann is de economie juist dynamisch. (terug)
  86. Volgens uw blogger is de theorie van Liefmann een schoolvoorbeeld van een analyse, waarin grafieken en wiskundige formules veel duidelijker zijn dan een uitleg in tekst. (terug)