De Gazet verdiept zich zeker al vier jaren in het belang van de nationale instituties. Men kan rationeel wijzen op de individuele en maatschappelijke voordelen van instituties. Echter, de menselijke psyche stelt duidelijke grenzen aan de rationaliteit. Instituties zijn tamelijk star. Ze hebben een variëteit, die cultureel is bepaald. En uiteraard zijn ze een bron van macht. Theoretici willen de nationale regimes categoriseren, maar dat lukt slecht. Immers, instituties ontstaan deels door een spontane diffusie. Tenslotte wordt het denken van de econoom Liefmann onderzocht.
Sinds de oprichting verdiept de Gazet zich in maatschappelijke actie, net zoals ooit zijn naamgever Sam de Wolff. De Wolff moest nog de klassen-theorie nemen als zijn uitgangspunt. Sindsdien is het inzicht in de collectieve actie aanzienlijk toegenomen. Collectieve actie staat in wisselwerking met de maatschappelijke instituties. De actie vormt die instituties, en wordt er tevens door ingeperkt. De instituties zijn onmisbaar om het evenwicht in de maatschappij te waarborgen1. Met andere woorden, het systeem van instituties maakt de maatschappij bestuurbaar. Er zijn tal van evenwichten met bijbehorende instituties denkbaar. Idealiter vindt men een optimaal evenwicht, waar de maatschappelijke welvaarts-functie haar maximale waarde heeft. Het is wetenschappelijk omstreden of dit gewoonlijk inderdaad lukt2.
De huidige blog beschrijft een aantal van de momenteel leidende theorieën, en put daarbij ook uit de blogs van voorgaande jaren. Het economische systeem krijgt veel aandacht, omdat economische groei onmisbaar is voor de ontplooiing van de individuele mensen. Het betoog probeert zoveel mogelijk vast te houden aan het methodologisch individualisme. Het betoog verloopt in drie fasen. In elke fase wordt het actor model enigszins bijgesteld, overeenkomstig de aard van het bestudeerde proces. Eerst wordt het ontstaan van instituties, inclusief de staat, uitgelegd als een proces van rationele keuze3. Vervolgens wordt de maatschappelijke psychologie gehanteerd om de dynamische verandering van instituties te beschrijven. Tenslotte wordt de bestuurskunde gebruikt om de ontwikkeling van het bestuurlijke regime te verklaren.
Wanneer wordt verwezen naar het maatschappelijke bestuur, dan is dat momenteel nog steeds primair de nationale staat. Abstract geformuleerd moet de staat zorgen voor publieke voorzieningen, omdat die niet kunnen worden geleverd door de private markten4. De belangrijkste voorziening is de rechtsorde. De nationale wet bestaat uit een verzameling van formele instituties. Zij zijn gewoonlijk gegroeid uit de informele instituties, dat wil zeggen, uit de traditionele gebruiken en overtuigingen. Immers, daardoor hebben zij na de formalisering al enig maatschappelijk draagvlak. Dit heet regel-harmonie5.
Bovenaan de wettelijke ordening staat de grondwet of constitutie6. Zij kan worden opgevat als een sociaal contract, dat de burgers in consensus afsluiten om hun onderlinge interacties te regelen7. De constitutie zet het algemene en verbindende kader voor de gedetailleerde wetgeving. De uitwerking van het eigendoms-recht is van grote betekenis voor de werking van het maatschappelijke systeem8.
Zojuist is gesteld, dat het bestuur en zijn instituties zorgen voor maatschappelijke stabiliteit. Zij lossen een aantal maatschappelijke problemen op. Allereerst garandeert het bestuur, dat de veiligheid van elke individuele actor is gewaarborgd. Het is niet zeker, wat de natuurvorm van de menselijke toestand is (zonder bestuur). Volgens de filosoof Hobbes zal er dan een oorlog van allen tegen allen woeden. Uw blogger denkt, dat hier veel waars in zit, maar anarchisten zien dat anders. Het eigendoms-recht neemt al veel conflict-stof weg. Maar ook wanneer de natuurlijke toestand vredig zou zijn, is het bestuur nog nodig om de zogenaamde externe effecten te corrigeren. Immers, individuele acties hebben vaak consequenties voor andere actoren. Dit geldt in het bijzonder voor de publieke voorzieningen, die het algemene welzijn verbeteren9.
Tenslotte zorgt het bestuur, dat de transactie kosten voor de burgers worden verminderd10. De interacties tussen actoren kunnen enkel bevredigend verlopen, wanneer er voldoende informatie beschikbaar is, bindende afspraken mogelijk zijn, en er wordt toegezien op de naleving van de afspraak. Het staatsbestuur kan op een effectieve en efficiënte manier zorgen, dat is voldaan aan zulke voorwaarden11. Daardoor ontlast het bestuur de burgers, dat wil zeggen, het vermindert de kosten van de maatschappelijke transacties.
Het geheel van formele en informele instituties kenmerkt de omgangsvormen in de maatschappij. Zij worden wel aangeduid als een collectief of gedeeld mentaal model12. Dit suggereert al, dat de instituties een psychisch fenomeen zijn. Instituties ontstaan niet louter rationeel, aan de hand van een berekening van het maatschappelijk belang. Hoewel zij dienen om de transactie kosten te minimaliseren, verloopt hun vorming via een machts-strijd tussen maatschappelijke groepen13. Vaak leidt dit tussen een compromis tussen de groepen. Maar als een bepaalde groep zeer veel macht heeft, en eenzijdig haar zin doorzet, dan is zelfs denkbaar, dat het totaal van de transactie kosten zal stijgen. Er is exclusie. Dan verspreidt de zeer machtige groep haar eigen instituties over de hele maatschappij14. Het is dus wenselijk om de verspreiding van instituties te bestuderen.
Instituties kunnen op drie manieren worden gerealiseerd. De maatschappij kan worden gedwongen om ze te accepteren, via toezicht en handhaving. Dat is een dure oplossing. Ook kan de maatschappij een collectieve druk uitoefenen om de instituties te accepteren. Dat is de meest voorkomende manier. Natuurlijk moeten de instituties dan al bij aanvang een redelijk draagvlak hebben. En tenslotte kan de maatschappij propaganda voeren om de instituties te verinnerlijken. De institutie wordt een deel van de eigen identiteit. Deze situatie zou ideaal zijn15. Echter zij is lastig realiseerbaar in een pluralistische maatschappij16. In werkelijkheid zullen alle drie manieren enigszins bijdragen aan het draagvlak van de institutie. Vooral de tweede oplossing, de maatschappelijke druk, maakt gebruik van allerlei psychologische processen. Dit wordt goed beschreven in Sozialpsychologie (afgekort SP)17.
Een actor heeft er belang bij om te behoren tot groepen18. Voorts worden groepen extern sterker, naarmate de interne samenhang (cohesie) sterker is. Daarom hebben de leden van een groep een natuurlijke neiging tot conformeren aan de rest (compliance). Bovendien kunnen zij worden overtuigd door de informatie van de groep (p.285, 372 in SP). Men wil geen aanstoot geven, omdat daardoor de eigen positie in de groep verzwakt (p.289). Aldus vormen zich groepsnormen (instituties). Respect voor de instituties wordt een verplichting (p.302, 318). Men hecht aan wederkerigheid, en verafschuwt dissonantie (p.303, 318). De goedkeuring van de groep is belangrijker dan de eigen opinie (p.290)19. Een actor houdt enkel vast aan zijn opinie, wanneer hij een groot eigen belang heeft (p.294). Soms vormt zich in de groep een minderheid, met een afwijkend standpunt (divergerend denken) (p.296). Het tast de cohesie aan, maar stimuleert innovatie20.
Ook de psychologie betoogt, dat instituties zoals groeps-normen de interacties meer voorspelbaar maken binnen de groep (p.341). Dit is de positieve zijde van coherentie (p.347). Zeker bij grote groepen zijn de instituties belangrijk, omdat de persoonlijke binding niet zo sterk is. De bekende econoom M. Olson heeft betoogd, dat een grote belangen-groep eigenlijk een publiek goed is. Dan wordt het aantrekkelijk voor individuele actoren om zwart te rijden op de groeps-inspanning21. Soms wordt symboliek gebruikt voor binding, zoals het dragen van uniformen, die een rol opleggen (p.341). Rollen koppelen de normen aan een functie, en scheppen verwachtingen van het gedrag (p.343). Een rol kan zelfs leiden tot deïndividuatie (p.344)22. Binding en status zijn zelf geen instituties, maar zij helpen wel om instituties te bestendigen (p.349). De doelen en middelen behoren allebei tot de structuur van de groep (p.347).
De staat probeert zijn burgers te binden via een ideologie, en via nationale symboliek en cultuur. Nochtans is de staat geen groep in de psychologische betekenis van de term. Er zijn allerlei maatschappelijke groepen actief, die onderling wedijveren. De burgers ervaren dit meer als een conflict en strijd tussen subgroepen dan als de invloed van een loyale minderheid. Aldus bestaan er binnen de staat vooroordelen tussen groepen, die zelfs kunnen uitmonden in discriminatie (hoofdstuk 10 in SP)23. Vooroordelen zijn een heuristiek. Cognitief worden actoren ingedeeld in stereotypen (p.379)24. Maar vervolgens krijgt de stereotype een affectief (emotioneel) gewicht (p.379). Daarom is de strijd tussen groepen niet meer louter rationeel. Kennelijk concludeert ook de psychologie, dat instituties deels worden bepaald door de machts-verhoudingen. Meestal zal het verstand toch zegevieren. Maar in geval van excessen kan de staat zelfs ten onder gaan25.
Voorts zullen niet alle actoren evenzeer geneigd zijn om zich aan te sluiten bij een groep of organisatie. Het gevolg is, dat de belangen van sommige burgers beter worden behartigd dan die van anderen. Volgens Olson zullen vooral de belangen, die breed verspreid zijn in de maatschappij (bijvoorbeeld die van alle belasting-betalers) het onderspit delven in de machtsstrijd tussen de groepen. Grote groepen hebben relatief weinig macht26.
Het voorgaande betoog bevestigt de stelling in een eerdere blog, dat in vele situaties het actor model nogal complex wordt. Het eigen belang weegt zwaar, maar soms faalt toch het rationele denken. De heuristieken kunnen onbedoeld rampzalig uitpakken. De verspreiding van instituties betekent, dat de actoren voortdurend hun opvattingen aanpassen. Het is dus niet juist, dat de voorkeuren van actoren constant zijn, zoals het neoklassieke paradigma beweert27. Des al niettemin wijzigen de individuele voorkeuren natuurlijk uiterst traag, en soms helemaal niet. Vaak verloopt maatschappelijke verandering via het uitsterven van een generatie. Enerzijds heeft elke actor een aanzienlijke vrijheid. Anderzijds legt de omgeving grote beperkingen op28.
Kennelijk kost het moeite om nieuwe instituties op te bouwen. Dit is een investering, die overeen komt met kosten. Daarom willen mensen zo mogelijk hun bestaande instituties behouden29. Bovendien vormen de instituties een samenhangend geheel. Het is lastig om één enkele institutie te vernieuwen, en toch de samenhang binnen het systeem te behouden. Veranderingen, die de consistentie van het systeem ondermijnen, zijn niet acceptabel. Bovendien impliceert een wijziging vaak, dat sommige groepen worden geschaad. Zij zullen zich verzetten30. Voorts is de uitkomst van elke wijziging onzeker. De onzekerheid tast het nut van de wijziging aan, omdat mensen risico-mijdend zijn. Al deze factoren betekenen, dat er een beperking is aan de mogelijke ingrepen in het systeem van instituties. Men zegt, dat de ontwikkeling van het systeem pad-afhankelijk is31. Men zegt ook wel, dat instituties star zijn.
Nochtans is verandering soms gewenst. Routines scheppen hun eigen problemen32. Volgens de systeem-theorie zorgt de terug-koppeling van de bereikte resultaten voor prikkels tot leren. Meestal worden instituties incrementeel gewijzigd. Een ontwikkeling in kleine stappen verzwakt de zonet genoemde remmende factoren. Dit inzicht is verwerkt in onder andere de afgebroken-evenwicht theorie (PET), en in de theorie van Hayek33. In de wetgeving wordt vaak voortgebouwd op jurisprudentie. Dit heet common law34. Echter, wanneer een radicale hervorming echt grote voordelen biedt, die duidelijk zijn aan iedereen, dan zal zij toch worden doorgezet. Dit wordt staatsrecht genoemd35. Wanneer alle staten gelijksoortige ingrijpende wijzigingen doorvoeren, dan zullen hun systemen convergeren. De convergentie is voorspeld door, onder andere, Tinbergen en Wilensky36.
De figuur 2 illustreert de zonet beschreven overwegingen van de burgers. Op tijdstip t=0 is het welzijn W0. Stel dat de burger een tijdshorizon t=H heeft, en dat zijn disconto-factor gelijk is aan δ (met 0<δ<1). Deze aanname impliceert, dat voorbij die horizon H geldt δt = 0. De burger is licht bijziend. Een incrementeel beleid begint met enige kosten, die het welzijn tijdelijk verlagen. Echter al snel leidt het beleid tot een verbetering W(t) > W0. Dit is de doorlopende rode kromme. Helaas is bij aanvang de waarde van W(t) nog enigszins onzeker. De burger is risico mijdend, en devalueert daarom W(t) tot W'(t). Dit is de gestippelde rode kromme. De burger zal nu instemmen met het incrementele beleid, wanneer hij een positief netto nut verwacht:
(1) U(incrementeel) = Σt=0H δt × (W'(t) − W0) > 0.
Precies hetzefde betoog geldt voor een radicale hervorming. Blijkens de groene kromme zijn hier de kosten en baten van W(t) relatief groot. Aangezien bovendien W(t) nogal onzeker is, zal W'(t) wat verder beneden W(t) liggen (gestippelde kromme). Het resultaat U(radicaal) wordt net zo berekend als U(incrementeel) in de formule 1. De burger zal de radicale hervorming verkiezen boven het incrementele beleid, wanneer geldt U(radicaal) > U(incrementeel). Aldus wordt de hang naar een incrementeel beleid duidelijk. Immers, de radicale hervoming (de gestippelde groene kromme) kan worden verworpen ten gunste van het incrementele beleid (idem in rood), zelfs wanneer tenslotte op t=H geldt W(incrementeel) < W(radicaal). Dan wil de burger simpelweg de hoge kosten op de korte termijn niet dragen.
In deze paragraaf wordt het systeem van de staat nader onderzocht. Dit systeem bepaalt hoe de beleids-vorming zich ontwikkelt. Helaas bestaat momenteel nog geen algemene theorie van het bestuur van de staat37. In deze paragraaf wordt aandacht besteed aan drie aspecten, te weten de grondwettelijke structuur, het politieke systeem, en de rol van belangen-groepen. De bedoeling van deze aanpak is natuurlijk om de instituties te beschrijven, en na te gaan hoe zij functioneren. Aldus wordt duidelijker, welke paden een maatschappij kan aflopen38. De lezer wordt verzocht om steeds te denken aan de psychologische motieven, die ten grondslag liggen aan de beschreven instituties.
De staat heeft een formele hiërarchie, net zoals elke andere organisatie. De hiërarchie is vastgelegd in de nationale grondwet (constitutie). Gewoonlijk baseert de grondwet op de trias politica, dat wil zeggen, de scheiding van de machten in een wetgevend orgaan (parlement), een uitvoerend orgaan (regering), en een rechtsprekend orgaan (rechters). De spreiding van macht maakt de kans op machts-misbruik kleiner. Er zijn allerlei varianten denkbaar van de trias politica39. Bijvoorbeeld kan het parlement bestaan uit één kamer, of uit meerdere (meestal twee). Soms wordt de regering geleid door een president met een eigen democratisch mandaat. Het kiesstelsel kan de parlements-zetels verdelen volgens de meerderheid (districten-stelsel), of proportioneel. In het eerste geval zijn er vaak twee grote partijen. Degene die de verkiezing wint, kan zelf de regering vormen.
Voorts kan de staat centraal zijn of decentraal. In het decentrale systeem is de staat een federatie, met deel-staten. De staat deelt de bestuurlijke taken met zijn deel-staten. Het federale bestuur is gelaagd, maar wegens deze taakdeling is er geen strikte hiërarchie. Een deel-staat is niet een lagere overheid, zoals een provincie. Dit wordt wel poly-centrisme genoemd. De bevoegdheden van de federatie en deel-staten worden vastgelegd in de grondwet. Het voordeel van een federatie is, dat decentrale actoren meer zeggenschap krijgen. Het nadeel is, dat de daadkracht verzwakt. Men slaagt onvoldoende in de beleids-coördinatie, en houdt elkaar gegijzeld. Scharpf noemt dit een vervlechtings-val40.
De spreiding van macht door een taak-verdeling impliceert, dat de betrokken actoren elkaar nodig hebben. Zij zijn onderling afhankelijk. Geen enkele actor kan het staatsbeleid volkomen dicteren. Elke actor in de actie-arena heeft enige veto-macht. Dankzij de machten-balans hebben groepen minder kans om anderen uit te buiten.
Gewoonlijk recruteren de politieke partijen de kandidaats-leden van het parlement en van de regering uit hun achterban. Politieke partijen hebben twee doelen: zij maken propaganda voor een bepaalde ideologie, en zij willen betaalde functies verwerven voor hun leden. Zij kunnen hun doelen enkel bereiken, wanneer zij er in slagen om voldoende kiezers te binden41. In het westen zijn er traditioneel drie politieke stromingen, te weten het conservatisme (vroeger: christen-democratie), het liberalisme, en de sociaal-democratie (vroeger: socialisme). Gedurende de eerste helft van de twintigste eeuw was wellicht het belangrijkste politieke thema de belangen-strijd van arbeid en kapitaal. Tegenwoordig is dit niet meer zo, althans in het westen (zeg: de OESO staten)42. Uiteraard moeten partijen rekening houden met de gevoelens, die leven in de bevolking.
Er zijn vele pogingen gedaan om de ideologie van partijen meetbaar te maken. Dit blijkt uitermate lastig te zijn43. Een probleem is dat elke partij zich moet aanpassen aan de nationale eigenaardigheden. Steeds is ook de context van de ideologie belangrijk. Dat ondermijnt het universalisme van de ideologie. De context kan ook internationaal zijn, zoals de economische mondialisatie44.
Filosofen veronderstellen, dat de burgers hun eigen grondwet kiezen, alsmede hun eigen regering. Maar de practijk laat zien, dat de opkomst bij verkiezingen nooit 100% is. En percentages beneden 50% zijn niet uitzonderlijk. Inderdaad is het rationeel moeilijk verklaarbaar, dat burgers hun stem uitbrengen. Immers, die ene stem is nooit doorslag gevend45. Vermoedelijk ervaren de burgers het stemmen toch als een verplichting. Zijn stemkeuze wordt mede bepaald door zijn omgeving. In het modernisme is elke burger een lid van vele groepen, waardoor zijn toewijding wordt gespreid46.
De voorgaande beschouwingen hebben duidelijk gemaakt dat actoren er baat bij hebben om zich aan te sluiten bij belangen-groepen. Dat kan een politieke partij zijn. Maar meestal verdedigt de groep een specifiek belang, bijvoorbeeld van beroeps-beoefenaars. Dit wordt wel een verdelings-coalitie genoemd47. Voorbeelden zijn de vakbonden, of verbonden van ondernemers. Zij zoeken rente bij de staat. De invloed van (ver)bonden wordt gemeten aan de graad van organisatie, concentratie, en centralisatie48. Een hoge mate van organisatie en centralisatie zijn bevorderlijk voor macht. Goed georganiseerde werkers drijven hun eigen loon op. Als dit niet institutioneel wordt getemperd, dan tast de macht van de verdelings-coalities de economische groei aan49.
De staat kan het overleg met bepaalde belangen-groepen institutioneel maken. De (ver)bonden vervullen dan ook politieke taken. Dit wordt wel neo-corporatisme genoemd50. Daarvoor is nodig, dat de belangen-groepen zich verenigen in federaties of koepels. Een voordeel van neo-corporatisme is, dat de betrokken actoren sommige externe effecten van hun handelen internaliseren51. In dit geval wordt de extra macht ten gevolge van centralisatie ingezet voor constructieve afspraken. Maar tegenwoordig neemt de speelruimte af door de liberalisering en de deregulering52. Zij dwingen tot een aanbod-zijde beleid. Per saldo is het nut van neo-corporatisme omstreden53.
Overigens kunnen ondernemingen ook afzonderlijk invloed uitoefenen op de staat. Dit geldt in het bijzonder voor transnationale ondernemingen, die relatief mobiel zijn in hun activiteiten54. Soms zijn ondernemingen onderling sterk verweven, zoals de financiële sector.
Een recente blog heeft laten zien, dat het beheer van de beleids-agenda veel macht geeft. Dit is een belangrijk onderwerp in de beleids-kunde. In bepaalde omstandigheden is de agenda-zetter zelfs almachtig. Uw blogger ontleent het volgende betoog aan het gerenommeerde leerboek Public choice III55. Zie de figuur 3. Stel er zijn 3 actoren A, B en C, die moeten beslissen over een beleid Q en een beleid G. Het huidige beleid wordt weergegeven door het punt S. De voorkeuren (optima) van A, B en C zijn de rode, groene en blauwe punten. De actor A beheerst de agenda. Bijvoorbeeld is A de coalitie van een minderheids-regering, en B en C zijn grote partijen buiten de coalitie56. De figuur 3 toont een ruimtelijk model, waarbij de cirkels overeen komen met indifferentie van de actoren. Zij verbinden punten met een zelfde nutsverlies ten opzichte van het optimum.
Een nieuw beleid wordt geaccepteerd, wanneer twee van de drie actoren er mee instemmen. In deze situatie kan eenvoudig worden aangetoond, dat de actor A zijn optimale beleid (Q, G) stapsgewijze kan realiseren! Namelijk, eerst brengt A het nieuwe beleid S' in stemming. Dit is een briljante tactische zet, want A zelf zal tegenstemmen! Immers A vindt S' minder nuttig dan S. Maar aangezien B en C indifferent zijn tussen S en S', zal S' toch worden aangenomen. In de tweede stap brengt A het nieuwe beleid S'' in stemming. Dit wordt aangenomen met steun van A en B. In de laatste stap brengt A zijn eigen optimale beleid in stemming. Dit wordt aangenomen met steun van A en C. Aldus heeft A de agenda zodanig gemanipuleerd, dat tenslotte zijn optimale beleid wordt gesteund. Dit is verrassend, omdat het A-beleid minder nuttig is voor B en C dan het oorspronkelijke S-beleid. De strategie van A werkt, omdat B en C bijziend zijn. Immers, met enig nadenken zouden zij de strategie van A kunnen voorzien57.
Dit model van de agenda-zetter heeft betekenis voor instituties, omdat het laat zien dat de introductie van instituties inderdaad mede afhangt van macht, zelfs in een democratisch systeem. Voorts is het een boeiende illustratie van wiskundige modellering in de beleids- en bestuurs-kunde.
De theorie van pad-afhankelijkheid heeft geleid tot de theorie van regime-variëteit. De maatschappelijke ontwikkeling zou verlopen via een handvol regimes, die groeperen rond de ideologie van conservatisme, liberalisme en socialisme. Deze theorie is beschreven in een eerdere blog. In de versie van Esping-Andersen zijn fundamenteel twee regimes, dat van de Verenigde Staten van Amerika, en dat van Zweden van weleer. De rest-groep werd samengevat in het continentale regime. Dit Drie-Werelden model heeft een marxistisch fundament58. Meer algemeen onderscheidt men tegenwoordig het beleid in liberaal en coördinerend59. Natuurlijk wordt ook het liberale regime gecoördineerd, maar dat verloopt bij voorkeur via de markt. Het gaat om de mate van interventie. Eerder in deze blog is al geconstateerd, dat de ideologie en de cultuur vorm geven aan het regime60.
In de practijk werkt de theorie van regimes onbevredigend. Natuurlijk zijn de categorieën slechts ideaal-typen. Maar de menging van ideologie en cultuur leidt tot een grote verscheidenheid aan regimes, die de indeling in enkele categorieën niet echt toelaat61. De burgers kunnen zeer hechten aan hun eigen regime. Maar de OESO staten zijn toch dermate gelijk, dat bijvoorbeeld hun economische groei nauwelijks verschilt. De groei wordt vooral bepaald door de welvaart, omdat armere staten profiteren van een inloop (catch up) effect62. Regimes worden pas schadelijk, wanneer zij lijden aan wanbestuur, zoals corruptie, patronage, een starre bureaucratie, of een zwakke rechtsstaat. Dit soort regimes vindt men vooral in de ontwikkelings-staten63.
Een alternatief voor de theorie van regime-variëteit wordt gegeven door de theorie van diffusie. Zij is meer een beschrijving dan een verklaring. Een lokale vernieuwing kan zich verspreiden via leren, imitatie of via de prikkel van wedijver (best practice)64. Daarbij wordt aangenomen, dat het proces unilateraal is, en dus niet collectief65. In die zin verschilt diffusie van de zonet onderzochte verspreiding, waarin de groep dwang uitoefent. Diffusie vereist wel een connector tussen de betrokken staten66. De diffusie-theorie past goed bij evolutionaire modellen van ontwikkeling67. Zij veronderstelt, dat er een waarheid bestaat, in de zin van best practices68. Maar diffusie garandeert niet, dat het beleid van staten per se zal convergeren69. Zelfs kan blokvorming optreden, omdat diffusie het beste gaat tussen verwante staten70.
In die zin kan regime-variëteit normatief goed worden genoemd, omdat zij wedijver tussen regimes mogelijk maakt71. Dit is een zoektocht naar de waarheid. De nieuwe institutionele economie (afgekort NIE) neemt aan, dat ook in markten de kennis verspreidt via diffusie. Vanwege de drang van de wedijver kan dit leiden tot convergentie op de markt. Maar het is niet zeker, dat echt een evenwicht wordt bereikt72. In die zin is de theorie van pad-afhankelijkheid in strijd met de evenwichts-theorie van het neoklassieke paradigma. Een ander strijdpunt is de mate, waarin de markten zijn ingekaderd door de maatschappij. De gangbare opvatting is nog steeds, dat markten floreren bij een zekere vrijheid73. Juist daarom is sinds de jaren tachtig de economie enigszins gedereguleerd.
Diffusie kan tamelijk nauwkeurig worden beschreven met het model van Bass74. In dit model komt een nieuwe institutie tot stand via innovatie of imitatie. Innovatie verwijst naar een eigen inval, bijvoorbeeld onder druk van de wedijver. Stel dat op het tijdstip t=0 de fractie van staten met een nieuwe institutie gelijk is aan f(0) = 0. Op tijdstip t hanteert de fractie (1 − f(t)) nog steeds de oude institutie. Dus innovatie leidt tot een groei df/dt = α × (1 − f(t)) van de nieuwe institutie, waarbij α het innovatie-vermogen voorstelt. Voorts geeft imitatie een groei van β × f(t) × (1 − f(t)), waarbij β het imitatie-vermogen is. Aangezien imitatie een interactie is, komen er twee fracties voor in de expressie. Aldus is de groei-vergelijking van de nieuwe institutie:
(2) df/dt = (α + β×f) × (1 − f)
De figuur 4 toont het verloop van f(t) voor β=0 (geen imitatie) en β>0 75. Het is duidelijk, dat de diffusie versterkt toeneemt dankzij de imitatie. En omdat de groei door imitatie evenredig is met f(t), wordt imitatie steeds belangrijker voor de groei. De groei krijgt een S-vorm. Merk echter op, dat dit diffusie-model geen beschrijving geeft van het leerproces, dat ten grondslag ligt aan de imitatie. Daarvoor zou een leertheorie moeten worden gehanteerd76.
De blog begon met de stelling, dat instituties helpen om de transactie kosten te verminderen, waardoor zij de maatschappij effectiever en efficiënter maken. Maar vervolgens toonde een psychologische analyse van groepen aan, dat de besluitvorming in groepen irrationele kanten heeft, of tenminste weinig transparent is. Vaak zijn instituties een blijk van groepsmacht, en dat kan botsen met de maatschappelijke belangen. In het pluralisme staan juist grote groepen zwak, omdat zij van nature weinig cohesie hebben. Ook de beleids-kunde kent een grote invloed toe aan de machtsstrijd tussen groepen. Dit suggereert, dat instituties slechts in beperkte mate voortkomen uit het gezonde verstand. Zij maken het gedrag voorspelbaar, maar niet per se maatschappelijk effectief.
Wel kan de maatschappelijke evolutie bijdragen aan effectieve instituties. Immers, staten wedijveren onderling om middelen. Staten met slechte instituties zullen tenslotte worden weggedrukt door effectieve staten. Dit is een stimulans voor staten om te leren van elkaar, zodat goede instituties kunnen verspreiden, bijvoorbeeld via diffusie. Maar hoewel de evolutie irrationeel gedrag afstraft, kan des ondanks de evolutie van instituties irrationeel verlopen. Bijvoorbeeld kan een agressieve staat de anderen onderwerpen en uitbuiten. Daarom is de evolutie geen betrouwbaar substituut voor gezond verstand. Een opbouwende evolutie met steeds betere instituties vereist, dat de meest machtige groep zelf een gezond verstand heeft, en een verlicht eigenbelang hanteert. Zij moet rekening houden met de belangen van de rest.
De econoom Robert Liefmann (1874-1941) is vooral een filosoof77. Hij probeert vorm te geven aan het neoklassieke paradigma in een tijd, toen dat nog in de kinderschoenen stond. Dit betekent, dat hij maatschappelijke, morele en culturele verschijnselen wil weren uit de economische theorie. De economie kan zulke verschijnselen niet verklaren, maar moet ze beschouwen als een extern gegeven. Dit maakt Liefmann tot een tegenstander van de Historische School. Maar de uitdagingen voor Liefmann zijn gigantisch. In 1919 bestaat de algemene Walrasiaanse evenwichts-theorie nog niet. In de Gazet is deze theorie tot heden niet uitgelegd78. Kort gezegd, de theorie koppelt alle hedendaagse en toekomstige markten aan elkaar via product-prijzen. Alles hangt samen. Actoren kennen alle markten volkomen, en kunnen daarom een optimale strategie bedenken voor zichzelf. Daarmee maken zij hun nut maximaal.
Liefmann leeft nog in de tijd, dat het netto nut u (Ertrag genoemd) wordt opgevat als het verschil van baten b en kosten c. Dit is eerder omschreven in een blog over de econoom Wagner. Liefmann definieert op p.273 in deel 1 van zijn boek Grundsätze der Volkswirtschaftslehre (2 delen; afgekort GV) het economische beginsel als het realiseren van het grootst mogelijke resultaat (doel, uitkomst, baten b) met de kleinst mogelijke besteding van middelen (inbreng, kosten c)79. Net zoals bij Wagner moeten de baten maximaal worden gemaakt, en de kosten minimaal. Hier zijn baten en kosten zuiver psychisch. Bijvoorbeeld moet de productieve actor arbeidsleed dragen, en het verlies van productie-middelen. Liefmann beseft de enorme complexiteit van dit optimalisatie-probleem, zij het nog slechts vaag. Immers, de actor heeft een schier onbegrensde keuze-vrijheid.
Zelfs zijn beginsituatie is onbepaald, omdat zijn middelen variabel zijn. Hij kan naar believen zijn arbeids-inspanning variëren. Er is geen grens aan de productie-mogelijkheden80. Liefmann ontkent dus, dat de actor is onderworpen aan een begrotings-beperking. In dit opzicht verschilt zijn visie van het moderne neoklassieke paradigma. De actor stopt met werken, zodra zijn netto nut negatief dreigt te worden81. Ook heeft Liefmann een hekel aan de theorie van het partiële evenwicht, die prijzen of hoeveelheden constant houdt, zoals in de Edgeworth box. Voorts ziet hij helder, dat de actor rekening moet houden met baten in de verre toekomst. De optimalisatie heeft een inter-temporeel karakter. De actor kan besluiten om een deel van zijn middelen te investeren. Daarbij vat Liefmann de baten breed op, en wil hij ook de maatschappelijke, morele en culturele voorkeuren van de actor meewegen. Stel dat de actor K doelen kan bedenken, dan is zijn totale nut82
(3) U = Σk=1K  (bk − ck) = Σk=1K  uk
Stel dat uk enkel afhangt van de variabele qk, bijvoorbeeld de hoeveelheid van het goed k 83. Dan moet de actor die qk zodanig kiezen, dat U maximaal is voor alle k. Dat wordt in formule
(4) Σk=1K  (∂uk/∂qk) × dqk = 0
De actor kan zijn qk vergroten door harder te werken. In zo een situatie zijn de dqk allemaal positief. Dien ten gevolge leidt de formule 4 tot de eis ∂uk/∂qk = 0. Maar Liefmann neemt aan, dat de producten discreet zijn. Beschouw de producten k=1 en 2, met dq1 = -dq2 = 1, en houd de rest constant (dqk = 0). De uitruil van producten 1 en 2 impliceert dat geldt ∂u1/∂q1 = ∂u2/∂q2. Met andere woorden, in het optimum zijn de grensnutten (Grenzerträge) gelijk aan elkaar (p.413 in GV1). Dit is de fundamentele regel van Liefmann. De grensnutten zijn in het optimum niet per se nul, omdat qk alleen discreet kan veranderen84.
Wellicht valt het de lezer op, dat product-prijzen afwezig zijn in het betoog van Liefmann. Kennelijk voelt hij weinig voor de tweede wet van Gossen. Baten en kosten zijn louter psychisch. Toch kunnen zij worden uitgedrukt in geld, namelijk door ze om te rekenen met het geldnut bg. Het geldnut is verschillend voor elke actor, afhankelijk van zijn vermogen y en overige eigenschappen. Het grensnut van geld is ∂bg/∂y. Dit illustreert nogmaals de complexiteit van de menselijke afwegingen. Als een actor een som geld ontvangt, dan moet hij omrekenen hoeveel netto nut die som geld in zijn huidige situatie geeft.
Liefmann was zijn tijd vooruit in zijn zoektocht naar een theorie van het algemene evenwicht85. Maar hij beschikt niet over de wiskundige technieken, die zijn ideeën helder zouden kunnen weergeven. Hij heeft zelfs een hekel aan wiskunde (p.415, 445 in GV1)86. Daarom heeft hij nauwelijks een bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van het moderne neoklassieke paradigma. Toch leven zijn ideeën voort in moderne begrippen. Bijvoorbeeld is de consumptie-opbrengst uk = bk − ck duidelijk verwant aan de gecompenseerde vraagkromme qk(p, b) naar het product k. Immers, de marginale evaluatie pk (willingness to pay, met k=1, ..., K) drukt de kosten uit voor de actor. De opbrengst uk kan worden berekend uit de baten en de kosten, via het geldnut.