Beleids-toepassingen van de ruil- en spel-theorie

Plaatsing in Heterodoxe Gazet Sam de Wolff: 3 juli 2020

E.A. Bakkum is blogger voor het Sociaal Consultatiekantoor. Hij denkt graag na over de arbeiders beweging.

Opnieuw worden voorstellen gedaan om de ruil- en spel-theorie toe te passen in de beleids- en bestuurs-kunde. Er wordt gewezen op het strategische gedrag van actoren in het beleid. De traditionele systeem-theorie negeert dat. Maar zulke gedrag komt wel aan bod in de theorie van machtsmiddelen en van de maatschappelijke constructie. De theorie van politieke partijen beschrijft een uitruil van nut. Een illustratie is de polarisatie-strategie van 1972. Het WAO drama van 1993 wordt afgebeeld als een spel. Evenzo wordt het pandemie beleid gemodelleerd als een publiek goed spel.

De systeem-theorie

Een eerdere blog beschreef de systeem-theorieën van de sociologen T. Parsons en N. Luhmann. De maatschappij is opgebouwd uit sub-systemen. Volgens Parsons is het sub-systeem vooral een autonome en functionele regelkring. Daarom wordt hij wel een functionalist genoemd. Al in 1977 constateerden de bestuurskundigen Crozier en Friedberg, dat zo een abstract systeem geen rekening houdt met de maatschappelijke dynamiek, die leidt tot allerlei stoor-factoren1. Zij menen, dat ook rekening moet worden gehouden met het strategisch gedrag van actoren ten gevolge van de bestaande machts-verhoudingen2. De actoren in het systeem zijn verwikkeld in een spel, dat zij zelf inperken door regels te construeren3. Eigenlijk is het vreemd, dat Crozier en Friedberg nog spreken van een systeem, want feitelijk is dit de constellatie van het actor-gerichte institutionalisme (AGI) of de actie-arena van de institutionele analyse (IAO)4.

Het pleit-coalitie kader (advocacy, PCK, in een eerder blog nog aangeduid met VCK) van de bestuurskundige Sabatier en de afgebroken-evenwicht theorie (punctuated, PET) van Baumgartner passen de systeem-theorie toe op de beleids-analyse. Zowel het PCK als de PET willen vooral de dynamiek in het sub-systeem van beleids-sectoren modelleren. Dit zijn geen systemen in de traditionele zin meer. Kennelijk hanteren Sabatier en Baumgartner dezelfde empirische systeem-definitie als Scharpf, Ostrom, Crozier en Friedberg. Dit soort systemen mist het determinisme, dat zo duidelijk aanwezig is bij Parsons (deductief, doel-rationeel). En zij zijn minder zelf-referentieel dan Luhmann aanneemt (inductief, waarde-rationeel). Het is goed om dit te beseffen.

In de zeventiger jaren van de vorige eeuw paste de bekende socioloog H. Wilensky het functionalisme toe in zijn socio-economische theorie5. Wilensky veronderstelt, dat de economische en technische sub-systemen zich relatief autonoom ontwikkelen. Dien ten gevolge groeit ook hun uitkomst, te weten het bruto binnenlands product (afgekort BBP), tamelijk autonoom. Maar het maatschappelijke systeem moet zich daarbij aanpassen, en voortdurend worden gemoderniseerd. Dit is de taak van de politieke en bestuurlijke sub-systemen. Met name maakt een groeiend BBP meer onderwijs en zorg mogelijk, en daarmee bevordert het de individualisering. Aldus meet het BBP de ontwikkelings-fase van de maatschappij6. De ontwikkeling is functioneel, en dien ten gevolge universeel. Wilensky verwacht dat alle staten convergeren naar hetzelfde politieke en bestuurlijke beleid.

Bijvoorbeeld dwongen de industrialisatie en de daarmee gepaard gaande urbanisatie af, dat de sociale zekerheid werd ingevoerd7. De staatsquote γ = G/Y stijgt, waarin G de publieke bestedingen zijn, en Y het BBP. De dienstverlening wordt steeds belangrijker, en de cultuur wordt toleranter (liberaler). De socio-economische theorie van Wilensky wordt aldus ondersteund door de empirische tendensen. De modernisering is inderdaad tamelijk universeel. Maar tevens laat de empirie in een aantal gevallen duidelijke afwijkingen zien. De theorie houdt geen rekening met de nationale instituties en met het strategische gedrag van de actoren. Politieke partijen kunnen ingrijpen in de ontwikkeling8. Bijvoorbeeld kan Wilensky de Islamitische revolutie in Perzië (Iran) van 1979 niet verklaren. Afwijkingen van de universele trend hebben een wezenlijke invloed op de mondialisatie. Daarom willen beleidskundigen nuances aanbrengen in de systeem-theorie van Wilensky.


De machts-middelen theorie

Ruim twee jaren terug verscheen een blog over theorieën van de welvaarts-staat. Er werd relatief veel aandacht besteed aan het drie-werelden model van de Zweed Esping-Andersen. Hij ontkent, dat bestuurlijke regimes convergeren. Namelijk, de ontwikkeling van het regime wordt bepaald door de klassen-strijd9. Met name heeft de verdeling van het BBP geen functionele rechtvaardiging. De (on-)macht van de arbeiders-klasse bepaalt de verdeling van inkomens. Zij kan daarbij een coalitie aan gaan met andere klassen, zoals de boerenstand en de nieuwe middenklasse. Daarom is het drie-werelden model een versie van de machts-middelen theorie (afgekort MMT)10. Een variant van de MMT is de neo-corporatisme theorie (afgekort NCT), die aanneemt dat de klassenstrijd institutioneel kan worden opgelost11.

Afbeelding van sticker van FNV Industriebond
Figuur 1: Sticker
   FNV Industriebond

Volgens de MMT oefenen klassen hun macht uit via politieke partijen en economische organisaties (vakbonden en werkgevers-verbonden)12. Aldus zijn kenmerkende indicatoren voor arbeiders-macht de frequentie van regeringen met een socialistische deelname, en de organisatie-graad van vakbonden. Echter de MMT is omstreden. Bijvoorbeeld wordt de christen-democratie conservatief genoemd door Esping-Andersen. Zij zou de werkers niet vertegenwoordigen. Maar toch heeft zij veel bijgedragen aan de opbouw van de welvaarts-staat13. Daarom is sinds de tachtiger jaren van de vorige eeuw de MMT verdrongen door de theorie van de partij-verschillen. Volgens deze theorie is de maatschappij pluralistisch, omdat allerlei belangen-groepen strijden om de macht. Zie de paragrafen verderop.

De NCT wil niet het traditionele corporatisme beschrijven, maar vormen van institutioneel overleg, vooral tussen vakbonden, de ondernemers, en de staat14. Maar sinds de negentiger jaren neemt de macht van de vakbonden af, waardoor zij geen institutionele oplossingen meer kunnen afdwingen. Zie de grafiek van de organisatie-graad van werkers. De NCT heeft ook geleden onder de mislukte poging in 1999 om een Bündis für Arbeit te vormen in Duitsland. De sociologen Visser en Hemerijck menen dat aanbod-corporatisme mogelijk is15. De staat en de sociale partners moeten investeren in wederzijds vertrouwen. Zij bouwen sociaal kapitaal op. Echter zulke dikke netwerken hebben ook negatieve zijden, zoals starheid en exclusie. Daarom erkennen Visser en Hemerijck, dat de keuze tussen corporatisme en pluralisme wordt bepaald door de omstandigheden (maatwerk)16.

Ondanks deze nuancering zijn zij toch wat te positief over het aanbod-corporatisme. Scharpf merkt op dat er nog andere opties zijn, zoals unilateralisme (markt-werking), of hiërarchische organisatie. De keuze voor een bepaald type interactie hangt af van de constellatie, inclusief de instituties, en van de actoren. Bijvoorbeeld heeft het participatie- en activerings-beleid baat bij corporatistisch overleg17. Maar onderhandelen met een belangen-groep heeft weinig zin, wanneer zij wereldvreemde leiders heeft. Dat zou enkel tot een langdurige impasse leiden, en het wederzijdse vertrouwen blijft uit. Al met al is de beleidskunde niet bijster enthousiast over de NCT, en geeft de voorkeur aan netwerk-theorieën.


De strijd om de waarheid

De politiek weegt maatschappelijke belangen af, en grijpt zo nodig corrigerend in. De economische theorie kan dit proces nauwelijks modelleren. Wel besteedt de Gazet sinds drie jaren regelmatig aandacht aan rente zoeken. Een belangen-groep geeft geld uit voor een lobby, waarmee zij een rente wil afdwingen van de staat. De economische theorie keurt dit af, omdat de lobby geen maatschappelijke waarde toevoegt. Natuurlijk wordt de situatie veel complexer, wanneer de lobby expliciet is gericht op een billijke herverdeling van inkomens, en dus een morele component heeft. Bijvoorbeeld kunnen mensen waarde hechten aan een egalitaire maatschappij. De economische theorie modelleert zo een politieke prioritering met de maatschappelijke welvaarts-functie (afgekort SWF). De SWF koppelt een weegfactor aan het nut van elke individu. Het beleid is optimaal, wanneer het de waarde van de welvaarts-functie maximaal maakt18.

De welvaarts-functie is een poging tot waarheids-vinding. Ten eerste is de vraag, of de politieke weeg-factoren in de functie objectief kunnen worden bepaald. Met andere woorden, is er een beste ideologie? Is er een beste SWF? Dit is zelfs onder economen omstreden. De systeem-theorie van Wilensky neemt kennelijk aan van wel, want het functionalisme dwingt tot convergentie. Ten tweede is de vraag, of het binnen het ideologische kader mogelijk is om het objectief beste beleid te vinden. Bestaan er manieren om de waarde van de SWF te optimaliseren? De meeste economen zien hier geen probleem. Echter onder de beleids- en bestuurs-kundigen wordt hevig gedebatteerd over deze twee vragen. De huidige paragraaf diept de standpunten uit. Daarbij maakt uw blogger intensief gebruik van de boeken Beleid en politiek (afgekort BP) en Managing complex networks (afgekort MN)19.

Beleid is een plan om een maatschappelijk probleem op te lossen. Een probleem is een situatie, die niet voldoet aan een normatieve maatstaf (criterium, voorwaarde) (p.46, 434 in BP). Bijvoorbeeld kan een sub-optimale waarde van de welvaarts-functie een probleem zijn. De maatstaf is moreel, en dus subjectief, dat wil zeggen, afhankelijk van het ingenomen perspectief (p.47 in BP). Bovendien is de situatie nooit helemaal bekend, zodat ook die subjectief is20. Daarom is het probleem een maatschappelijke constructie (p.47, 431 in BP). In dit opzicht zijn Beleid en politiek en Managing complex networks post-positivistisch21. Het menselijke wezen is subjectief. Daarom kan de menselijke moraal hoogstens unaniem worden aanvaard, maar nooit objectief zijn. Er wordt ontkend, dat de moraal empirisch kan worden onderbouwd, en dan kan worden gezien als een waarheid22.

Als het kennis-niveau hoog is, en er is consensus over het perspectief, dan wordt het probleem getemd genoemd. Maar als nauwelijks kennis beschikbaar is, en de moraal is omstreden (pluralisme), dan is het probleem ongetemd (wicked) (p.51)23. Tembaarheid staat dus los van de beschikbaarheid van de juiste feiten, of van de kwaliteit van de moraal. Tembaarheid vereist slechts dat de aanwezige kennis en de moraal een voldoende breed maatschappelijk draagvlak (instemming) hebben. Beleids-problemen worden nooit unaniem erkend, en zijn daarom nooit volledig getemd (p.50, 58 in BP).

Zolang er consensus is over het algemene belang (collectieve wil) van het probleem, en over de situatie, kent men ook het beleids-doel. Dan moeten er beleids-instrumenten worden geselecteerd op basis van de doel-rationaliteit (p.59 in BP). Dit is gewoonlijk het geval in de sub-systemen van sectoraal beleid. Volgens het pleit-coalitie kader (PCK) heeft zo een sub-systeem stabiele verwachtingen ten aanzien van de beleidskern (policy core beliefs). En volgens de afgebroken-evenwicht theorie (punctuated, PET) koestert het sub-systeem een innerlijke logica. Zowel het PCK als de PET nemen aan, dat gewoonlijk het sectorale sub-systeem zijn beleid incrementeel verandert. Deze gedachte is voor het eerst geformuleerd door de bestuurskundige C. Lindblom (p.239 in BP).

Echter, soms wordt deze stabiliteit verstoord door de acties van een beleids-ondernemer, die een alternatieve moraal aandraagt. Aangezien nu de consensus zwak wordt, staat de waarde-rationaliteit van het beleid ter discussie (p.58 in BP)24. Het is zelfs onduidelijk, of het beleid wel uitvoerbaar is (p.55 in BP). In deze situatie zal het beleid worden gemaakt in de politieke arena. De politieke strijd zorgt voor een brede beleids-horizon (p.246, 255 in BP). De rust van Lindblom is verdwenen, althans tijdelijk. Naarmate het probleem meer ongetemd is, worden de maatstaf en de waarneming van de situatie meer omstreden (p.438 in BP). Nochtans is het maken van beleid enkel zinvol, wanneer de kosten-baten analyse een positieve uitkomst heeft (p.436, 441 in BP). Kennelijk moet men daarbij rekening houden met de onzekerheid. De econoom Hayek vindt die onzekerheid zo groot, dat hij staats-interventies wil beperken tot het absolute minimum.

Trouwens, ook p.451 in BP meent, dat zeker bij tamelijk ongetemde problemen de kosten-baten analyse enorm onzeker kan zijn. Volgens het post-positivisme is de reductie van de onzekerheid onmogelijk25. In zulke gevallen kan men er voor kiezen om een flexibel, lerend beleid te maken (p.452 in BP). Dan moet de beleidsmaker zich natuurlijk verdiepen in het gedrag van de uitvoerders, en eventueel van de doelgroep van het beleid (p.444 in BP). De toenemende maatschappelijke differentiatie heeft tot gevolg, dat zij soms geen gedeelde politieke cultuur hebben (p.452 in BP). De groeps-belangen kunnen onderling strijdig zijn. De beleidsmaker moet dan een actor-analyse uitvoeren, waarbij wordt rekening gehouden met strategisch gedrag (p.454 in BP). Dit is natuurlijk juist het onderwerp van deze blog, alsmede van de AGI en het IAO (merk op, dat de O inderdaad verwijst naar het ontwerpen van beleid).

Er wordt wel dramatisch gesproken van een strijd om de hegemonie van maatschappelijke constructies26. Het moge duidelijk zijn, dat de constructie ook de doelgroep van beleid definieert. Immers, het beleid draagt bij aan de maatschappelijke beeldvorming, en daarbij ontstaan stereotypen. Beleid kan zelfs stigmatiserend zijn27. Een gunstige of ongunstige beeldvorming zal invloed hebben op het gedrag van de doelgroep. Bijvoorbeeld kan de politieke participatie van de groep veranderen. Bovendien is er een tendens om de bestaande stigma's te bestendigen28. Dit is ongetwijfeld waar, maar ook nogal fatalistisch. Aangezien waarheid en recht niet bestaan in de theorie van de maatschappelijke constructie, ontstaat een kader, waarin nog slechts de macht telt29.

Het boek Managing complex networks is geheel gewijd aan de politieke strijd tussen organisaties (buiten het democratische sub-systeem om). Het uitgangs-punt van de auteurs is, dat ook de moraal (hier perceptie genoemd) van de betrokken actoren een maatschappelijke constructie is (p.69, 86 in MN). Het pluralisme leidt tot belangen-tegenstellingen, en die blokkeren de beleids-vorming (p.79 in MN). De auteurs willen de impasse doorbreken via een leerproces, dat leidt tot een morele consensus (p.67, 69, 79, 84, 86, 107 in MN). De actoren dragen in verschillende mate bij aan het leerproces, omdat het baseert op een inzet van machtsmiddelen. Er is een beleids-ondernemer, die de ontwikkeling wil sturen. Bijvoorbeeld kunnen onwillige en koppige actoren uit de kring van beleidsmakers worden verwijderd (p.105-106 in NM). Er is geen zoektocht naar de waarheid, maar een strijd om de macht30. Kennelijk is dit een machtsmiddelen-theorie van coalities.


De theorie van partij-verschillen

Volgens Wilensky hebben politieke partijen weinig autonome invloed op het maatschappelijke beleid. Dat is zeker onjuist voor dictaturen, of voor regimes van religieuze fundamentalisten. Maar rond 1980 tonen studies aan, dat de partij altijd invloed heeft op het beleid, ook in de moderne democratieën31. Dit wordt de theorie van partij-verschillen genoemd (afgekort TPV, partisan theory). Partijen worden gedreven door motieven. Die kunnen ideologisch zijn, of gericht op electorale successen. De TPV onderscheidt zich van de machts-middelen theorie door de aanname van pluralisme. Aangezien de traditionele klassen verdwenen zijn, kunnen alleen de beleids-thema's nog een de electorale structuur aanbrengen. De thema's omspannen een electorale ruimte. Analytisch is het natuurlijk aantrekkelijk om het aantal thema's zoveel mogelijk te beperken, liefst tot één. Een voorbeeld: de partijen willen een hoge staatsquote, of juist niet.

Partijen zullen een zodanig standpunt innemen, dat zij steun krijgen van veel kiezers. De interne binding vereist, dat de partij een eigen ideologie of moraal heeft32. De partij kan vooral invloed uitoefenen op beleid door deel te nemen aan de regering. Merk op, dat het beleid van de partij wordt beperkt door externe factoren, zoals de instituties en de economische conjunctuur. Als de studie het beleid van diverse staten onderzoekt, ontstaat het probleem, dat een ideologie zoals liberalisme of socialisme een nationale invulling krijgt33. Kortom, de context (politiek-institutioneel, socio-economisch, economisch-institutioneel, en internationaal) bepaalt mede de invloed van een partij op het beleid34.

Modellen van partij-strategieën

Nu worden modellen gepresenteerd, die proberen om het gedrag van politieke partijen rondom parlementaire verkiezingen te beschrijven. Er worden drie fasen onderscheiden. Ten eerste moet de partij een politiek programma formuleren en propageren. Ten tweede moet na de verkiezingen worden onderhandeld over de formatie van een kabinet. Vaak wordt dan ook een regeer-akkoord opgesteld. En ten derde moet tijdens de formatie worden onderhandeld over de verdeling van de minister-posten. Het verwerven van zoveel mogelijk minister-posten is een belangrijke reden van bestaan voor een normale partij. Immers, vak-ministers hebben veel invloed op het beleid van hun ministerie. Bovendien kunnen politici in een ministers-post hun persoonlijke ambitie realiseren35.

De formatie zal gewoonlijk voldoen aan een aantal vuistregels36. Regel (A): het is logisch om niet meer partijen te betrekken bij de formatie dan nodig is om een parlementaire meerderheid te verwerven. Deze regel (A) bevordert, dat de onderhandelingen tijdens de formatie niet te gecompliceerd worden. Bovendien krijgt elke partij meer minister-posten, naarmate de coalitie bestaat uit minder partijen. De regel (A) zegt nog weinig over de samenstelling van de coalitie. Daarvoor dient de regel (B): de kleinst mogelijke coalitie moet worden gevormd. Ook de regel (B) zorgt, dat elke coalitie-partij zoveel mogelijk minister-posten krijgt. Er zijn twee varianten, te weten regel (B1): het aantal coalitie-partijen moet minimaal zijn, of regel (B2): het totale aantal zetels van de betrokken coalitie-partijen moet minimaal zijn.

In plaats van de regel (B1 of B2) kan ook regel (C) worden gehanteerd om de coalitie samen te stellen: de coalitie moet worden gevormd uit partijen, die direct aanliggend zijn in het politieke spectrum. Dit veronderstelt, dat de partijen kunnen worden geordend op één politieke dimensie, bijvoorbeeld van progressief naar conservatief, of van links naar rechts, of van confessioneel naar seculier, of van kleine naar grote publieke sector, of enigerlei andere doorslag gevende indicator37. Als een voorbeeld toont de tabel 1 het (niet volledige) politieke spectrum na de verkiezingen van 1994. De zes partijen zijn geordend van politiek rechts naar links, en ontvingen tezamen bijna 90% van alle stemmen.

Tabel 1: politiek spectrum van 1994
partij− VVD −− CDA −− D66 −− PvdA −− Groen Links −− SP −
uitslag (%)21.722.716.024.73.31.3

Regel (A) stelt, dat bijvoorbeeld de coalitie VVD-D66-PvdA-GL niet wenselijk is, omdat GL hier overbodig is. Maar VVD-PvdA-GL-SP mag wèl. Regel (B1) stelt, dat de coalitie moet bestaan uit drie partijen. Regel (B2) stelt, dat de coalitie CDA-PvdA-GL wenselijk is, met totaal 50.7% van alle stemmen. Het CDA en de PvdA krijgen dan meer ministers dan in de coalitie CDA-D66-PvdA of VVD-CDA-PvdA. En regel (C) laat enkel de coalities VVD-CDA-D66 en CDA-D66-PvdA toe. Als de regel (C) wordt gecombineerd met de regel (B2), dan krijgt VVD-CDA-D66 de voorkeur. Nog vele andere factoren werken eveneens in op de formatie en de vorming van een regerings-coalitie. Maar zij zijn minder eenvoudig te formuleren dan de zonet genoemde.

Vooraf gaand aan de formatie is de verkiezing. In een zogenaamd twee-partijen systeem is gewoonlijk een formatie niet eens nodig, omdat het werkt volgens het winner-takes-all principe. Elke partij gaat de verkiezing in met een politiek programma, waarmee zij hoopt zoveel mogelijk stemmen te kunnen winnen. Enkele eerdere blogs hebben betoogd, dat de partijen simpelweg werven voor hun ideeën en ideologie. Echter, zij moeten toch rekening houden met de vraag op de kiezers-markt. Het politieke programma moet aantrekkelijk zijn, althans zolang de partij hecht aan ministers-posten. Het is vanwege deze beperking mogelijk om het optimale programma van een partij te bepalen. Dit model van de econoom Downs is het meest eenvoudig voor een twee-partijen systeem. Stel weer, dat het politieke programma kan worden weergegeven op één dimensie. Dit wordt geïllustreerd in de figuur 2 38.

Figuren van beleidsvoorkeuren
Figuur 2: Beleidsvoorkeuren
   (1a) nutsfuncties van 5 kiezers en 2 partij-standpunten,
   (1b) verdelings-functie van electoraat, en mediaan

De figuur 2a toont de voorkeurs- of nuts-verdeling van vijf kiezers inzake de één-dimensionale kwestie, gemeten door x. De nuts-verdeling uk(x) van de kiezer k (k=1, ..., 5) geeft in feite diens tolerantie ten aanzien van programma's weer. Bij twee partijen n=1 en 2 met standpunten x1 en x2 is de waardering van kiezer k respectievelijk uk(x1) en uk(x2). Hij kiest de partij, die zijn nut het grootst maakt. Met andere woorden, zij x*k het punt, waar uk maximaal is. Dan kiest de kiezer k de partij n, die de afstand |xn − x*k| minimaal maakt.

In de figuur 2a ligt het programma van de partij n=1 tussen het optimum van kiezers 1 en 2, terwijl het programma van de partij n=2 samenvalt met het optimum van de kiezer 3. Men noemt k=3 de mediane kiezer, omdat hij het kiezers-korps precies in tweeën deelt. In de getoonde situatie krijgt de partij n=2 de stemmen van de kiezers 3, 4 en 5. Daarmee wint hij de verkiezing. Dit illustreert de vuistregel, dat het winnende partij-programma moet samenvallen met de voorkeur van de mediane kiezer. De vuistregel heeft de paradoxale consequentie, dat de beide partij-programma's identiek moeten zijn, althans zolang zij allebei willen winnen. Dit is een Nash evenwicht. Trouwe lezers zullen dit herkennen uit de blog over duopolie theorie, die voorschrijft dat beide producenten hetzelfde product moeten aanbieden. Zulke situaties met minimale differentiatie heten een Hotelling probleem.

De figuur 2b toont een alternatieve afbeelding. Namelijk, bij een groot aantal kiezers K kan men de verdelings-functie f(x*) van de maxima bepalen. In de figuur 2b is aangenomen, dat de voorkeuren van de kiezers neigen naar het midden, zij het met een kleine afwijking (staart) naar rechts. Ook hier moeten de twee partijen het programma x*m van de mediane kiezer overnemen. Deze oplossing van Hotelling biedt een verklaring, waarom New Labour onder Blair zich positioneerde in het politieke centrum. In mindere mate is het model bruikbaar voor Duitsland, waar gedurende vele decennia de CDU/CSU en SPD veruit de grootste partijen waren. Zowel Helmut Schmidt als Gerhard Schröder plaatsten de SPD in het politieke centrum. Toch is in Duitsland, en in de meeste andere Europese staten, de vorming van coalities van partijen onvermijdelijk. In zulke gecompliceerde situaties is het lastig om het optimale programma voor een partij te vinden.

Beschouw het simpelste veel-partijen systeem, te weten het geval van drie partijen. Er is een linkse, midden- en rechtse partij. Stel dat de verdeling f(x*) van kiezers uniform is, bijvoorbeeld f(x*) = 1 op het interval [0, 1] van x* waarden. De drie partijen hebben hun programma's op x1 = 1/6, x2 = 1/2, en x3 = 5/6. Dit is weergegeven in de figuur 3. Wegens de regel van de minimale afstand bindt elke partij een derde van het electoraat aan zich. Echter, de situatie van de figuur 3 is geen evenwicht. Immers, de linkse en rechtse partij kunnen hun electoraat vergroten door met hun programma naar het midden te bewegen. De aanhang van de middenpartij zal inkrimpen39. Des al niettemin kan de linkse of rechtse partij nooit de meerderheid verwerven. De middenpartij bezet de spilpositie, en zal blijkens de vuistregels voor coalitie-vorming altijd deelnemen aan de regering!40

Figuur van verdeling van beleidsvoorkeuren voor drie partijen
Figuur 3: Electorale partij-aanhang voor
   drie partijen bij uniforme verdeling
   van voorkeuren

In het drie-partijen systeem is er nog een tweede bron van instabiliteit. Naarmate de linkse en rechtse partijen het midden dichter naderen, wordt het verleidelijk voor de middenpartij om zover naar een flank te bewegen, dat de betreffende partij wordt gepasseerd. Daarmee zou de voormalige middenpartij alle kiezers op de flank overnemen, en dus veel meer aanhang krijgen41. En de flankpartij zou zijn veranderd in een middenpartij. Merk voorts op, dat zolang de situatie van de figuur 3 geldt, de middenpartij niets zou winnen door het midden te verlaten42. In de figuur 3 bevindt haar electoraat zich in [1/3, 2/3]. Stel dat de middenpartij haar programma over een afstand Δx (< 1/3) naar rechts schuift. Dan zal haar nieuwe electoraat zich bevinden in [1/3 + Δx/2, 2/3 + Δx/2]. Kennelijk heeft de middenpartij geen aanhang gewonnen. Alleen de linkse partij zou winnen43.

Voorts kunnen in het veel-partijen systeem de kiezers strategisch gaan stemmen44. Dan stemmen zij niet op de partij van hun voorkeur, maar op hun wens-coalitie. Bijvoorbeeld, stel aanhangers van de middenpartij willen graag een coalitie met de linkse partij. Dan stemmen zij links, en maken daarmee een rechtse meerderheid onmogelijk. Al deze complicaties suggereren, dat het veel-partijen systeem ideologisch instabiel is. Partijen wijzigen voortdurend opportunistisch hun ideologie. Soms gebeurt dit inderdaad (men zie bijvoorbeeld de ARP tussen 1945 en 1975), maar toch is het niet de gewoonte. Misschien zijn in de practijk de partijen verziend, en houden zij daarom vast aan de status quo. Of wellicht is het belangrijk om de reputatie bij het electoraat te behouden.

De polarisatie van Nieuw Links

De Nederlandse parlementaire geschiedenis laat diverse pogingen zien om een partij-programma af te stemmen op de mediane kiezer. In 1946 is de PvdA opgericht, die aantrekkelijk moest zijn voor socialisten en christenen, zodat het verzuilde systeem kon worden doorbroken. De PvdA bond echter nooit meer dan een derde van het electoraat, zodat de doorbraak feitelijk mislukte. Indertijd was de KVP een grote middenpartij, en maakte deel uit van elk kabinet. Aldus bestond het na-oorlogse politieke spectrum in essentie uit een grote linkse partij, een grote middenpartij, en diverse kleinere rechtse partijen. Dit was voor de PvdA een ongunstige situatie, mede omdat zij verknocht was aan haar ideologie. Toch was er hoop voor de PvdA, omdat wegens de deconfessionalisering het KVP electoraat zienderogen inkromp.

Wegens de aanhoudende krimp begonnen in de late jaren 60 van de vorige eeuw KVP, ARP en CHU hun overleg over de fusie tot het CDA. Zij voelden zich onderling verbonden door het Evangelie. Het CDA zou opnieuw een grote confessionele middenpartij worden. Dit was natuurlijk een weinig aantrekkelijk perspectief voor de PvdA. Binnen de PvdA pleitte toen Nieuw Links er voor om de gekozen formateur (tevens beoogd premier) op te nemen in het politieke programma45. Een dergelijk kies-systeem biedt een alternatief voor strategisch stemmen. Een kiezer kan stemmen op de middenpartij, en tevens op een linkse formateur. Daarmee kan zo een kiezer de vorming van een centrum-linkse coalitie afdwingen. Overigens is zo een kies-systeem lastig realiseerbaar, omdat het een wijziging van de Nederlandse Grondwet vereist.

Daarom eiste Nieuw Links al vanaf 1967, dat coalities van partijen een regeer- of stembus-akkoord zouden afsluiten, vooraf gaand aan de verkiezingen46. Hierdoor zouden een linkse en een rechtse coalitie ontstaan, en het midden zou verdwijnen! Dit verbaast enigszins, omdat het electorale midden omvangrijk is. Deze kiezers zouden worden gedwongen om een keuze te maken tussen links en rechts47. De PvdA stimuleerde deze ontwikkeling door alle politieke thema's te polariseren. Zelfs sloot de PvdA in 1969 deelname aan een coalitie uit, die ook de KVP bevatte!48 Sommigen hoopten, dat dankzij het stembus-akkoord het spel tussen de regering en de oppositie vitaler zou worden49. Maar het is ook duidelijk, dat het stembus-akkoord de staat onbestuurbaar kan maken. Immers, stel dat de coalitie met het stembus-akkoord de verkiezingen verliest. Dan is onzeker of de meerderheid tot een akkoord zal komen. Deze situatie ontstond feitelijk in 1973.

Interessant is de publicatie Demokratie en welvaartstheorie (afgekort DW) uit 1975 door J. Van den Doel, één van de oprichters van Nieuw Links50. Dit is een theoretisch leerboek, waarin politieke casussen uit de periode 1966-1975 worden behandeld. Hij wijst op het stembus-akkoord van de PvdA, D'66 en PPR in 1972, en noemt dit een machts-polarisatie (p.108 in DW). Indertijd wordt dezelfde strategie beproefd op gemeentelijk niveau51. De bedoeling van de stembus-akkoorden was om ideologisch duidelijkheid te scheppen voor het electoraat (p.108). Van den Doel noemt dit een beleids-polarisatie (p.109). Hij tekent daarbij aan, dat in een twee-blokken systeem alleen kan worden gewonnen door naar het politieke midden te bewegen. Hierdoor worden feitelijk de politieke flanken vernietigd, zodat de beleids-polarisatie uitblijft! Aldus is de PvdA-idee van de polarisatie via stembus-akkoorden innerlijk strijdig (p.109, 112)52.


Een speltheoretisch model van werknemers-verzekeringen

Het kan zinvol zijn om bestuurlijke situaties te modelleren of te vertalen als spellen. Inderdaad is dat geprobeerd in een recente blog, en met enig succes, meent de modelleur. De omgekeerde benadering, te weten het vertalen van een spel in een bestuurskundige situatie, is minder kansrijk. Bijvoorbeeld, er zijn tal van bordspellen, die diepgaand zijn geanalyseerd, maar die ongeschikt zijn voor enigerlei bestuurlijke toepassing. Aldus is de integratie van de speltheorie in de bestuurskunde zelden evident. Toch doet de huidige paragraaf een poging om toch een bestaand spel om te zetten in een bestuurskundige casus, te weten de crisis in de werknemers-verzekeringen van 1993. Zij is een voorbeeld van mislukt corporatisme. Aangezien uw blogger de crisis niet diepgaand heeft geanalyseerd, is deze poging niet meer dan een vinger-oefening53. De figuur 4 toont de tijdreeks van het aantal steuntrekkers sinds de introductie van de WAO54.

Grafiek van aantal WAO trekkers
Figuur 4: Aantal WAO trekkers

Indertijd worden uitkeringen aan de werknemers verzorgd door de zogenaamde bedrijfs-verenigingen of uitvoerings-instellingen (UVI). Zij staan formeel onder toezicht van de Sociale Verzekerings-raad (SVR). In 1993 bleek, dat de UVI's massaal onterechte uitkeringen verstrekten, en de controle door de SVR faalde. De vertaling in een spel is als volgt55. Er zijn twee type uitkeringen, voor werkloosheid (WW) en voor arbeids-ongeschiktheid (WAO). De UVI heeft er baat bij om het toekennen van uitkeringen te misbruiken. Ten eerste schept zij daarmee tevreden steuntrekkers. En ten tweede kan de UVI als organisatie groeien, wanneer er meer uitkeringen zijn. De UVI kan kiezen uit twee strategieën, te weten de WW misbruiken of de WAO misbruiken. De SVR neemt dat misbruik waar door het grote volume van een type uitkering. Maar het kan het misbruik enkel bewijzen door voor dat type een inspectie of audit uit te voeren bij de UVI.

Het linkse deel van de tabel 1 (onder het kopje: geen informatie) toont de spelmatrix, die de mogelijke uitkomsten bevat. De UVI en de SVR zijn verwikkeld in een nulsom spel. Zolang de SVR juist het type uitkering inspecteert, waarin misbruik plaats vindt door de UVI, is er geen probleem. Het nut is u=0 voor UVI en SVR. Immers de SRV zal het misbruik corrigeren en teniet doen. Maar als de UVI een type uitkering misbruikt, dat niet wordt geïnspecteerd door de SVR, dan wint de UVI (u=1) en de SVR verliest (u=-1). Het linker spel heeft duidelijk geen zuiver Nash-evenwicht. Het enige Nash evenwicht is gemengd. Dat wil zeggen, zowel de UVI als de SVR hanteert zijn strategieën allebei, met een kans p=½ voor elke strategie. Dan is het nut van de UVI u=½ en het nut van de SVR is u=-½. Merk nu op, dat in werkelijkheid de UVI en de SVR dit spel oneindig vaak herhalen, jaar na jaar. De herhaling verandert hun strategie niet, want er is geen leer-proces.

Tabel 1: uitkomsten matrix van het spel tussen UVI en SVR
   geen informatie  WAO loont  WW loont 
   UVI misbruikt  UVI misbruikt  UVI misbruikt 
  WAOWWWAOWWWAOWW
 SVR inspecteert WW-1, 10, 0-1, 10, 00, 00, 0
WAO0, 0-1, 10, 00, 00, 0-1, 1

Pas nu het spel zodanig aan, dat er sprake is van asymmetrische informatie. Wegens externe effecten (bijvoorbeeld ten gevolge van de organisatorie-vorm, of door het gedrag van de steuntrekkers) ontleent de UVI zelf enkel nut aan één type uitkering. Bij het andere type uitkering loont het misbruik niet, zodat de UVI daar altijd u=0 heeft, zelfs bij afwezigheid van inspectie. Bij het laatste type zal de UVI niet overgaan tot misbruik. Het middelste deel van de tabel 1 (onder: WAO loont) toont de situatie, waarin enkel misbruik van de WAO loont voor de UVI. Het rechter deel (onder: WW loont) toont de situatie, waarin enkel misbruik van de WW loont. Stel nu, dat alleen de UVI weet welke van de twee typen uitkering loont. Dat wil zeggen, de UVI speelt het middelste of rechtse spel. De SVR weet, dat slechts één type loont, maar weet niet welke. Daarom neemt de SVR aan, dat elk van de middelste en rechtse spelmatrix voorkomen met een kans q=½.

Aangezien de UVI in deze situatie weet welke strategie loont, zou men denken, dat zij die strategie zuiver toepast. Dat zou inderdaad gebeuren bij een eenmalig spel. Echter, ook hier wordt het spel herhaald. Als de SVR ziet dat het volume van één type uitkering stijgt, dan kan hij daaruit afleiden welke strategie loont voor de UVI. Daarom zal de SVR voortaan uitsluitend dat type uitkering gaan inspecteren. Dan wordt het nut van de UVI alsnog u=0. In deze situatie kan de SVR kennelijk wèl leren. Daarom wordt de UVI gedwongen om zijn kennis over het lonende type te verhullen, en vast te houden aan haar gemengde strategie met p=½. Vervolgens zal ook de SVR vasthouden aan zijn gemengde strategie met q=½. De UVI ontvangt een nut u = 1/4, en de SVR ontvangt u = -1/4. Dit spel is minder waard voor de UVI dan het linker spel in de tabel 1.

Aldus kan men uit dit gemodelleerde spel het verrassende inzicht afleiden, dat de informatie over de externe effecten waardeloos is voor de UVI. Dat is relevant, want in werkelijkheid beschikken organisaties natuurlijk vaak over geheime informatie. Bovendien laat het spel zien, dat zowel de UVI als de SVR zich onvoorspelbaar moeten gedragen, zij het op een geordende manier, via de gemengde strategie. Dit fenomeen treedt vaak op in situaties met toezicht. Men probeert iets, en kijkt wat het oplevert. Voorts illustreert het model, dat in herhaalde spellen leerprocessen kunnen optreden. Het spel prent al deze aspecten nog eens in. De analist krijgt een extra prikkel tot reflectie.

Des al niettemin is de analyse toch wat teleurstellend. Immers, de crisis van de werknemers-verzekeringen was complex, en het gepresenteerde model laat vele essentiële factoren weg. Het model is hier te abstract. Het is allerminst gezegd, dat het probleem vooral bij het toezicht lag, of bij de asymmetrische informatie56. Bovendien laat het model ook nog allerlei strategieën weg. Bijvoorbeeld zou de SVR kunnen besluiten om de typen uitkeringen allemaal maximaal te inspecteren. Dan zou overal p=1 gelden, en de UVI heeft geen baat meer bij misbruik. Alles overziend zal een bestuurskundige dit spel zeker geen bruikbaar analyse-model vinden voor de casus van de werknemers-verzekeringen.

Er zijn veel spellen uitgevonden (schaken, dammen, go, bridge, poker, populaire raadsels, maar ook complexe theorieën), die ongeschikt zijn voor de beleids-analyse. Het lijkt er sterk op, dat de bestuurskundige casus het startpunt moet zijn van de analyse, en niet de speltheorie. De speltheorie is het middel, en de bestuurskunde is het doel. Het bestuur is een complex van ingebedde en gekoppelde sociale spellen. Dit betekent ook, dat de strategieën en uitkomsten onderling afhankelijk zijn. Een verstandige analist doet er zeker goed aan om zwakkere afhankelijkheden weg te laten uit zijn model. Soms wordt dan het spel verrassend simpel, zoals in het recessie-model van Scharpf (al is zelfs dit een genest spel). Maar vaker blijft de casus multi-causaal, of past het proces niet in de speltheorie57.

Tenminste moet de analist een scherp zicht hebben zowel op beleids-processen, als op de wiskunde van de speltheorie. Kennelijk vereist het toepassen van de speltheorie in de bestuurskunde een bijzondere persoonlijke vaardigheid. Men moet de mogelijke strategieën inventariseren, en de uitkomsten ordenen volgens de subjectieve voorkeur van de actoren. Soms kan een kwalitatieve (verhalende) analyse op basis van de spel-theoretische terminologie al verhelderend zijn, in de trant van Crozier en Friedberg58. Uw blogger gelooft nog steeds, dat daardoor de analyse beter vatbaar wordt en meer tastbaar.


De aggregatie technologie van een pandemie

Sinds meer dan een halve eeuw hanteren de beleids- en bestuurs-kunde het gevangenen-spel om te illustreren, dat het persoonlijke belang niet vanzelf samenvalt met het collectieve belang. Kenmerkend voor zulke situaties is, dat het aangeboden publieke goed niet lijdt onder rivaliteit. Een eerdere blog noemde dit een aggregatie op basis van de sommatie technologie. De huidige paragraaf wil de bruikbaarheid van dit begrip uitleggen met de casus van een besmettelijke pandemie59. Beschouw allereerst het geven van voorlichting over de kans op besmetting. Deze voorlichting is een gevangenen-spel voor de diverse bestuurs-organen. Er is een prikkel om zwart te rijden op de inspanningen van de andere organen. Aldus mag de beleids-analist verwachten, dat er zonder bestuurlijke afstemming onvoldoende zal worden voorgelicht!60 Bijvoorbeeld zouden de fondsen van de Wereld Gezondheids-Organisatie voor voorliching te laag kunnen zijn61.

Een probleem kan eveneens worden verwacht bij de vaccinatie. Namelijk, de groeps-immuniteit kan al worden bereikt door driekwart van de bevolking te vaccineren. Daarom veroorzaakt het inenten met het vaccin een drempel aggregatie. Aangezien vaccinatie gepaard gaat met enig risico, wil iedereen haar vermijden, en behoren tot het resterende kwart! Derhalve moet de staat de vaccinatie zodanig coördineren, dat de drempel toch wordt bereikt. Ook het wetenschappelijk identificeren van het virus is problematisch, omdat enigerlei actor hiervoor het initiatief moet nemen. Dit heet een beste-poging aggregatie. Opnieuw moeten de diverse bestuurs-organen hun strategie coördineren.

Maar gelukkig zijn er ook probleemloze publieke goederen. Bijvoorbeeld, iedere actor is bereid om zich in te zetten voor de preventie van besmettingen. Het persoonlijke belang valt samen met het collectieve belang. Dan verloopt het beleid volgens een zwakste-schakel aggregatie. Dit garandeert dat het niveau van preventie voldoende is. Wel moeten de actoren tezamen, op basis van consensus, een standaard afspreken voor een bevredigend niveau van preventie62. Dit toont aan, dat een halve eeuw terug de beleids- en bestuurs-kunde wat te pessimistisch was. Publieke goederen hebben allerlei gedaanten, en een deel lijdt niet aan het dilemma van de gevangenen. Dat wil zeggen, sommige publieke goederen (zoals preventie, en in mindere mate de identificatie van het virus) worden spontaan geleverd in voldoende mate. Daarom moet de analist zich verdiepen in de aard van het goed.

  1. Zie p.243 in L'acteur et le système (1977, Éditions du Seuil) van M. Crozier en E. Friedberg. (terug)
  2. Zie p.246 in L'acteur et le système. (terug)
  3. Zie p.231 en verder in L'acteur et le système. (terug)
  4. Een verschil tussen, enerzijds, de actor-systeem benadering van Crozier en Friedberg, en anderzijds, het actor-gerichte institutionalisme en de institutionele analyse, is dat de eerst-genoemde niet de formele speltheorie hanteert. Voorts spreken Scharpf en Ostrom niet meer van een systeem, maar dit is meer een wijziging van vocabulaire dan van de achterliggende essentie. (terug)
  5. Zie de tekst Funktionalismus van H. Obinger in Handbuch Policy-Forschung (2015, Springer Fachmedien) onder redactie van G. Wenzelburger en R. Zohlnhöfer, of hoofdstuk 4 in Politieke economie (1987, Het Spectrum BV) onder redactie van J. de Beus en F. Vuijsje. Volgens p.112 in Politieke economie bouwt Wilensky voort op de ideeën van Parsons en Merton. (terug)
  6. Zie p.38 in Handbuch Policy-Forschung, of p.122 in Politieke economie. (terug)
  7. Zie p.40 in Handbuch Policy-Forschung, of p.118 in Politieke economie. (terug)
  8. Zie p.51 in Handbuch Policy-Forschung. Op p.121 in Politieke economie wordt de fascinerende opmerking gemaakt, dat de ontwikkeling in de Leninistische staten ook het pad van modernisme volgen. Maar de vorming van vrije politieke partijen wordt verboden. En op p.132 wordt gewezen op de Nederlandse verzuiling. Volgens Wilensky leidde die tot een versnippering, zodat positieve schaal-effecten onvoldoende werden benut! (terug)
  9. Zie p.9 en verder, alsmede p.29 en 55 in The three worlds of welfare capitalism (1997, Polity Press) van G. Esping-Andersen. Men treft in dit boek hier en daar verwijzingen aan naar het marxisme als bron van inspiratie. (terug)
  10. Zie p.57-58 en 60-62 in Handbuch Policy-Forschung, of p.16-18 en 107 in The three worlds of welfare capitalism. Volgens Esping-Andersen is de arbeiders-klasse zelf te zwak om de macht te krijgen, vandaar de noodzaak om coalities aan te gaan met andere klassen. (terug)
  11. Zie p.59-60 en 63-64 in Handbuch Policy-Forschung, of p.17 in The three worlds of welfare capitalism. Op p.24 en 65 stelt Esping-Andersen, dat het corporatisme conservatief is, en niet socialistisch. Deze bewering is hoogst controversieel, en uw blogger accepteert haar niet. (terug)
  12. Zie p.58 in Handbuch Policy-Forschung. (terug)
  13. Zie p.66 in Handbuch Policy-Forschung. (terug)
  14. Zie p.15 in A Dutch miracle (1997, Amsterdam University Press) van J. Visser en A. Hemerijck. Visser schreef in zijn jeugd mee aan Vakbondswerk moet je leren (1979, Socialistiese Uitgeverij Amsterdam). Dat was een handboek voor radicaal vormingswerk in de vakbeweging, verschenen in de nadagen van New Left. In A Dutch miracle toont Visser zich politiek gematigder. (terug)
  15. Zie p.64 en verder in A Dutch miracle. Op p.92 wordt hog de aanduiding liberaal corporatisme gebruikt. Het corporatisme verplaatst zich naar het micro- (onderneming) en meso-niveau (p.112). Kenmerkend zou het constructieve overleg tussen de staat en de vakbeweging zijn. Per saldo is dit een weinig onderscheidend criterium. (terug)
  16. Zie p.69 en 185 in A Dutch miracle. Volgens p.73 is een geslaagd corporatisme responsief. Als de belangen-groep geen maatschappelijke steun krijgt, dan is het corporatisme losgeslagen (disengaged). (terug)
  17. Zie p.269-270 in Third way reforms (2009, Cambridge University Press) van J. Huo. Huo heeft dezelfde vage definitie van corporatisme als Visser en Hemerijck. (terug)
  18. De welvaarts-functie past uitstekend in het vroegere plan-denken van de Nederlandse econoom Jan Tinbergen. Dat verklaart ook de belangstelling voor de SWF in de Gazet. Helaas blijken welvaarts-functies nauwelijks practisch toepasbaar te zijn. (terug)
  19. Zie Beleid en politiek (1989, Coutinho) van H. van de Graaf en R. Hoppe, en Managing complex networks (1997, SAGE Publications Ltd) onder redactie van W.J.M. Kickert, E.-H. Klijn, en J.F.M. Koppenjan. Nederlandse boeken over bestuurskunde verwijzen vaak naar Beleid en politiek. Maar in het buitenland heeft het denken van de auteurs weinig weerklank gevonden. Merkwaardiger wijze bevat zelfs Managing complex networks geen verwijzing naar Van de Graaf en Hoppe. (terug)
  20. Volgens Termeer en Koppenjan op p.81 in Managing complex networks is kennis altijd onzeker, want zelfs de feiten zijn subjectief: "Facts do not exist outside a social context. Organizations have a major hand in creating the realities which they then view as facts to which they must accomodate". Op p.70 stellen Schaap en Van Twist: "The importance [of symbolic and linguistic signals] to the defining of each person's political world should not be underestimated. Describing in language evokes a reality which is perceived and experienced by actors". Met andere woorden, de taal zelf schept de feiten. Als deze visie wordt geaccepteerd, dan hebben methoden zoals benchmarking of het zoeken naar best practices weinig zin meer. Dit is post-modernisme. (terug)
  21. De lezer zij gewaarschuwd! Het spreekt voor zich, dat mensen een eigen constructie maken van zichzelf en van hun omgeving. Zie p.14-15 in Social psychology (2000, Taylor & Francis) van E.R. Smith en D.M. Mackie, of de blogs over groepen. Echter volgens het post-positivisme is zelfs een diepgaande studie niet in staat om de realiteit te benaderen. Van de Graaf en Hoppe erkennen op p.9-10, dat zij Beleid en politiek schrijven vanuit een post-positivistische overtuiging. Op p.10 stellen zij: "De [positivistische] beleidswetenschap (...) kan [vraagstukken] als ... omgaan met meervoudige werkelijkheden, omgaan met de spannings-verhoudingen tussen rede en macht ... niet meer bevredigend beantwoorden". Op p.62 nemen zij zelfs de post-moderne maatschappij als uitgangspunt. Zij ontkennen dus principieel het bestaan van de universele waarheid. Toch is Beleid en politiek bedoeld voor onderwijs aan studenten. Soortgelijke opvattingen worden verdedigd door de auteurs van Managing complex networks. Uw blogger had graag gezien, dat zij deze opvatting rechtvaardigden. Overigens, de overtuiging van de auteurs heeft als merkwaardige consequentie, dat zij ook hun eigen betoog subjectief vinden. Zij is zelfs slechts een perspectief onder velen. Op p.137-138 in The public administration theory primer (2003, Westview Press) van H.G. Frederickson en K.B. Smith leest men: "Most post-positivists have generally accepted empiricism and the logic of the accumulation of knowledge. Post-positivists, it could be said, display a kind of post-enlightenment pessimism because social science has not delivered its promise". Het post-modernisme is radicaler dan dit. Het wordt beschreven in hoofdstuk 6 van de primer, en geeft weinig reden tot vreugde of enthousiasme. (terug)
  22. Op p.87 in Managing complex networks leest men: "Since problems are not objective entities, but social constructions, there is not one best problem definition, nor one ultimate solution". Op p.46 van Beleid en politiek wordt gesteld: "Problemen [zijn] geen objectieve, van buiten de mens komende gegevenheden!" Dus alleen het niet-menselijke kan objectief zijn. De auteurs vinden zelfs de norm "Word niet ziek" subjectief (p.46). Positivisten zien dat anders. Men kan de objectief beste moraal definiëren als degene, die perfect aansluit bij de menselijke natuur. Dan zou deze moraal uitblinken door doelmatigheid. Zij is in staat om andere opvattingen evolutionair te verdringen. Bijvoorbeeld geeft de verklaring van de universele rechten van de mens een aanzet voor een objectieve moraal. Dit laat zich echter slecht combineren met het post-positivisme. Uw blogger meent zelfs dat de moraal vaak empirisch kan worden getoetst. Bijvoorbeeld, de norm "persoonlijke autonomie maakt gelukkig" kan worden onderbouwd via vraag-gesprekken. Deze opvatting impliceert, dat er een objectieve waarnemer bestaat, dat wil zeggen, een filosoof-koning. (terug)
  23. Er is enige taalkundige verwarring, omdat Beleid en politiek zowel de term ongetemd als ontembaar gebruikt. De definitie op p.48 gebruikt "(on)getemd", maar in de volgende pagina's wordt vooral gesproken over "(on)tembare" problemen. Op p.235 in het klassieke boek Overheidsbeleid (2008, Kluwer) onder redactie van A. Hoogerwerf en M. Herweijer worden nogal inconsequent de termen "getemd" en "ontembaar" gebruikt. Op p.182 worden zelfs de termen "tam / overzichtelijk" en "weerbarstig / kwaadaardig" gebruikt! Op p.123 in Beleid in beweging (2012, Boom Lemma uitgevers) stelt V. Bekkers: "Veel problemen waarmee de overheid wordt geconfronteerd, zijn ongetemde politieke problemen". Dit lijkt onwaar, omdat een ongetemd probleem een uiterste is, en dus juist weinig zal voorkomen. (terug)
  24. Volgens p.58 in Beleid en politiek noemt men de waarde- en doel-rationaliteit respectievelijk substantieel en functioneel. (terug)
  25. Op p.451 van Beleid en politiek merken Van de Graaf en Hoppe nog op, dat de voorkeuren van de politiek soms nogal instabiel zijn. Het echtpaar Ostrom suggereert om in zulke situaties de analyse te verleggen van het niveau van de collectieve keuze naar het niveau van de constitutie (grondwet). (terug)
  26. Zie het betoog van H. Ingram, A.L. Schneider en P. deLeon op p.95 in Theories of the policy process (2007, Westview Press) onder redactie van P.A. Sabatier. Dit boek noemt Hoppe wel, op p.94. (terug)
  27. Zie p.99 in Theories of the policy process. (terug)
  28. Zie p.107 in Theories of the policy process. Op p.109 wordt gesteld: "Where strong social constructions exist, science that goes against the grain is usually ignored". De wetenschap zou een ondergeschikte rol spelen bij het beleids-maken. (terug)
  29. Zonet is al gebleken, dat aanhangers van de theorie van de maatschappelijke constructie zich graag post-modern noemen. In zekere zin is dat terecht. Maar het aanprijzen van macht past daarbij slecht. Zie p.152 in The public administration theory primer: "Although it is a rather grand generalization, the overall post-modern perspective tends to be somewhat anti-authoritarian and anti-state". Immers, ook de staat is slechts een maatschappelijke constructie (p.153). Post-modernen zien het openbare bestuur wel als een netwerk van overeenkomsten (p.155). Hier zit ook een merkwaardig raakvlak met de theorie van Hayek. (terug)
  30. Volgens p.114-115 in Managing complex networks kan niet worden getoetst aan het publieke belang, omdat dit louter subjectief is. De aangeprezen maatstaf wordt het collectieve belang van de coalitie. Het beleid wordt uitgevoerd, wanneer de kosten-baten analyse van de betrokken actoren positief is. Uw blogger denkt, dat bij deze structuur van besluitvorming de belasting-betaler meestal de pineut is. Er is sprake van rente zoeken op kosten van de maatschappij. (terug)
  31. Zie p.81 in Handbuch Policy-Forschung. (terug)
  32. Zie p.86 en verder in Handbuch Policy-Forschung. (terug)
  33. Zie p.96 in Handbuch Policy-Forschung. (terug)
  34. Zie p.99 in Handbuch Policy-Forschung. (terug)
  35. Zie p.93 in Handbuch Policy-Forschung voor de invloed van ministers, of p.88-89 in Political economy in macroeconomics (2000, Princeton paperbacks) van A. Drazen. (terug)
  36. Zie p.281-282 in Public choice III (2003, Cambridge University Press) van D.C. Mueller voor een beschrijving van de nu volgende vuistregels. Het onderzoek van de Nederlandse socioloog A. de Swaan heeft bijgedragen aan de vuistregels. Zie zijn hoofdstuk 5 in Coalition formation (1985, Elsevier Science Publishers B.V.) onder redactie van H.A.M. Wilke. (terug)
  37. Men kan de ordening ook uitleggen als een netwerk structuur. Deze aanpak is gebruikt in een eerdere blog over de Myerson waarde. Hier hebben ideologisch verwante partijen bijzonder innige contacten, die het vormen van een coalitie vereenvoudigen. (terug)
  38. Zie p.85 in Handbuch Policy-Forschung, p.162-163 in Game theory and political theory (1986, Cambridge University Press) van P.C. Ordeshook, p.370-375 in Neue Institutionen-ökonomik (2007, Schäffer-Poeschel Verlag) van M. Erlei, M. Leschke, en D. Sauerland, of p.231-232 in Public choice III. Men kan dit model uitbreiden naar een situatie, waarin de partijen zich onderscheiden op twee (of meer) thema's. Dan wordt het probleem twee- (of meer-)dimensionaal. Deze verfijning van het model is fascinerend (zie een voorgaande blog), maar heeft weinig meerwaarde voor het nu volgende betoog. (terug)
  39. Zie p.197 in Game theory and political theory. Op p.106 in Demokratie en welvaartstheorie (1975, Samsom Uitgeverij) stelt J. van den Doel, dat de linkse en rechtse partij niet te zeer naar het midden mogen bewegen. Namelijk, zij worden dan ideologisch minder herkenbaar voor hun natuurlijke achterban. De grens met de middenpartij, die de helft van hun ideologische afstand is, vervaagt en wordt diffuus. Tenslotte gaan sommigen in hun eigen achterban de voorkeur geven aan de middenpartij. Dit boek is Nederlands-talig, en gebruikt de term modus in plaats van mediaan. Dat is verwarrend, want de modus is de meest voorkomende waarde (de top) van de verdeling. En de top valt niet per se samen met de mediaan. Uw blogger bezit een exemplaar van dit boek, dat afkomstig is uit het archief van Ger Harmsen, de bekende socialistische historicus en geschiedschrijver van de vakbeweging. (terug)
  40. Zie p.87 in Political economy in macroeconomics, of p.284 in Public choice III. (terug)
  41. Zie p.197 in Game theory and political theory. (terug)
  42. Dit argument is een bewerking van de argumentatie op p.198-199 in Game theory and political theory. (terug)
  43. Aldus zijn allerlei strategieën denkbaar. Bijvoorbeeld: stel dat in de figuur 2 de rechtse partij naar het midden beweegt, en daarmee enig electoraat wint. Dan kan de midden-partij naar rechts bewegen, en daarmee de aanwinst van de rechtse partij teniet doen. Maar de middenpartij zou daarmee niet haar verloren electoraat terugwinnen. De linkse partij zou de lachende derde zijn. (terug)
  44. Zie p.87 in Political economy in macroeconomics, of p.107-108 in Demokratie en welvaartstheorie. (terug)
  45. In 1972 sluiten de PvdA, D'66 en de PPR het regeer-akkoord Keerpunt '72 af. Op p.9 (punt 1b van hoofdstuk 1) wordt gepleit voor de gekozen formateur als wijziging in de Nederlandse Grondwet. (terug)
  46. Zie voor het stembus-akkoord het pleidooi van het rapport Een stem die telt (1967, Uitgeverij De Arbeiderspers) van een werkgroep met als voorzitter J. den Uyl. De werkgroep bevat onder andere Van Thijn, Vondeling en Burger, maar geen vertegenwoordigers van Nieuw Links. Uw blogger bezit (uiteraard) dit rapport. Op p.52 leest men: "Een gezonde democratie ontleent haar vitaliteit aan een zekere mate van contrast-werking in de politieke verhoudingen. (...) Daarvoor lijkt in de huidige politieke en maatschappelijke verhoudingen voorhands de meest geijkte vorm die van twee politieke concentraties, bestaande uit meerdere partijen. (...) Uit deze concentraties zouden twee stembus-akkoorden moeten voortkomen, die elkaar in de verkiezings-strijd de vorming van een regering betwisten. (...) Tevens is het mogelijk, dat de concentraties het vóór de verkiezingen eens zouden worden over een kandidaat minister-president. (...) Tenslotte is het niet uitgesloten, dat ze gezamenlijk op één lijst willen uitkomen. (...) Ook zullen de coalitie-genoten zich over steeds meer kwesties gaan uitspreken in termen van concrete beleids-vorming. Er moet n.l. steeds rekening mee moeten worden gehouden, dat men de meerderheid zal kunnen behalen en door de kiezers aan uitspraken en beloften gehouden zal worden". Feitelijk verlangt het rapport naar een twee-partijen stelsel, maar erkent dat dit politiek niet haalbaar is in Nederland. Uw blogger vindt de idee van het stembus-akkoord een kunstmatige en geforceerde indruk maken. De vorming van de werkgroep was mede een reactie op de opkomst van D'66, die electoraal succes boekte met haar eis tot vernieuwing van het politieke stelsel. In die zin schuift de PvdA inderdaad ideologisch naar de winnaar toe! Zie punt 1a van hoofdstuk 1 op p.9 in Keerpunt '72 voor een programmatische vertaling van het rapport. Keerpunt '72 is zelf zo een regeer- of stembus-akkoord. In 1967 dringt E. van Thijn in een artikel nogmaals aan op stembus-akkoorden. Zie de herdruk op p.47 in Democratie als hartstocht (1991, Van Gennep). Op p.49 erkent Van Thijn, dat de christen-radicalen onmisbaar zijn om de linkse coalitie aan een meerderheid te helpen. In 1969 werd een werkgroep Progressief akkoord (afgekort PAK) gevormd, met vertegenwoordigers uit de PvdA, PPR, PSP, KVP en ARP. Zelfs de vakbondsleider Wim Kok en de ARP-politicus W. Albeda hadden enige tijd zitting in de werkgroep. Maar D'66 voelde (nog) geen behoefte aan deelname. Overigens was deze onderneming enigszins riskant voor de partijen. Namelijk, blijkens p.11 in de brochure Pak mee (1970, Uitgeverij de Forel n.v.) wilde de werkgroep PAK een politieke organisatie oprichten, waarvan iedereen lid kon worden. De partijen zouden zich moeten onderwerpen aan deze concentratie! Volgens p.109 in Van Drees tot Bos (2008, Uitgeverij Balans) van A. van der Zwan bereidde de werkgroep PAK feitelijk de oprichting van de Progressieve Volkspartij voor. Die is er nooit gekomen. (terug)
  47. Historisch meent de PvdA, dat er een scherpe tegenstelling van belangen is tussen de productie-factoren arbeid en kapitaal. Het proletariaat en de bourgeoisie zouden zijn verwikkeld in een klassen-strijd, die tenslotte zou worden gewonnen door de "arbeidende klasse". Wellicht geloofden nog in de late jaren zestig sommige socialisten, dat de bevolking is verdeeld in twee kampen. Eerder in de blog is al geconstateerd, dat de machts-middelen theorie dit nog steeds aanneemt. Maar dat komt niet overeen met de realiteit. (terug)
  48. Zie p.188 in Geschiedenis van het socialisme in Nederland (deel 2) (1976, Het Wereldvenster) van H. de Vos. Al in 1970 werd deze blokkade, die de anti-KVP motie werd genoemd, weer ingetrokken. Ze oogt inderdaad irrationeel. (terug)
  49. Zie Van Thijn op p.47 in Democratie als hartstocht, en natuurlijk Een stem die telt. (terug)
  50. Op p.9 stelt Van den Doel: "Ik heb getracht de grondslagen van mijn eigen wetenschappelijke discipline, de ekonomie, te integreren met de politikologie en de bestuurskunde". Dit is tevens de ambitie van deze blogs. Des al niettemin moet worden geconstateerd, dat dit element momenteel welhaast ontbreekt in de Nederlandse wetenschap. Indertijd was de public choice theorie nog nieuw, en het siert Van den Doel, dat hij er bekendheid aan wilde geven. Dit herinnert aan Sam de Wolff, de naamgever van de Gazet, die in 1929 de neoklassieke theorie introduceerde in het marxisme. Van den Doel herhaalde zijn wetenschappelijke model, zij het in populair spraakgebruik, op p.146-158 van Lastig links (1976, Het Spectrum). Overigens was Van den Doel een doctrinair politicus, net zoals De Wolff, met een neiging naar populisme. Helaas kreeg hij op 44-jarige leeftijd een hersen-bloeding, die zijn wetenschappelijke loopbaan beëindigde. (terug)
  51. Bijvoorbeeld werd zo in 1974 een programma college gevormd te Amsterdam, bestaande uit de PvdA, PPR, PSP en CPN. Het is wonderlijk, dat de lokale PvdA liever bestuurde met de anti-democratische CPN dan met bijvoorbeeld de VVD. (terug)
  52. Tijdens de verkiezingen van 1977 voerde de PvdA campagne met de oproep om haar tot grootste partij te maken. Immers, daardoor zou de PvdA de formatie van het kabinet kunnen leiden. Op p.137-139 in Het biefstuk-socialisme en de economie (1978, Uitgeverij Het Spectrum B.V.) betoogt Van den Doel, dat deze PvdA campagne duidelijkheid verschafte. Namelijk, de PvdA profileerde zich daar met het beleid van het kabinet Den Uyl. Een verkiezings-nederlaag zou een afwijzing zijn van de PvdA koers. Zie p.223 in De verbeelding aan de macht (1999, SDU Uitgevers) van P. Bootsma en W. Breedveld, of p.145-146 in Van Drees tot Bos (2008, Uitgeverij Balans) van A. van der Zwan. Daarom zou de PvdA niet kunnen meedoen aan de formatie, wanneer het CDA de grootste partij zou worden. Van den Doel duidt deze optie (CDA groter dan PvdA) aan als een "Van Agt / Duisenberg kabinet". Dien ten gevolge werd het electoraat de facto gedwongen om te kiezen tussen een kabinet Den Uyl II en een CDA-VVD kabinet. Dan zouden linkse confessionelen strategisch stemmen voor de PvdA. Uw blogger vindt het wat vergezocht. Linkse confessionelen zouden evengoed afgestoten kunnen worden door de socialistische arrogantie, die hen een gematigd centrum-links kabinet onthoudt. Het model houdt geen rekening met zulke factoren. Merk overigens op, dat het kabinet Van Agt I past bij de vuistregels B1 en B2 van de hoofdtekst. Merk bovendien op, dat de formatie van het kabinet PvdA-CDA-D'66 strandde mede op de verdeling van de minister-posten (8-7-1, 7-7-1, of 7-7-2)! De PvdA wilde een meerderheid (8) van eigen ministers in het kabinet. (terug)
  53. De geraadpleegde bronnen zijn vooral p.117-119 en p.140-150 in A Dutch miracle, en p.111-112 van Paars en de managementstaat (2002, Garant-uitgevers n.v.) van J. de Vries. Indertijd werden de werknemers-verzekeringen nog bestuurd door de vakbonden en werkgevers. De Vries kandideerde in 2002 als lijsttrekker van de PvdA fractie in de Tweede Kamer, en verloor toen van Wouter Bos. (terug)
  54. De tijdreeks is overgenomen van p.113 in Het polderwonder (2002, Uitgeverij Contact) van F. de Kam en R.A. ter Hart. Na 2000 bleef het aantal steuntrekkers in de WAO vrij stabiel, terwijl de beroeps-bevolking toeneemt. Zie bijvoorbeeld p.161 van het WRR rapport De verzorgings-staat herwogen van 2006. Op p.37 stelt het rapport "In Nederland is de WAO gebruikt om verouderde industrie-takken te saneren". Op p.87: "Langdurige werkloosheid [zit] deels verscholen in de WAO". En p.152: "De [WAO] regeling is veelvuldig gebruikt om oudere werknemers voortijdig en blijvend te laten afvloeien van de arbeidsmarkt". Dit wekt de indruk van een bewuste keuze, maar op p.166 spreken de auteurs toch van het "WAO-drama". Het was een massale fraude. Volgens p.66-67 in Inspelen op Europa (1993, Academic Service) onder redactie van J.J.M. Kremers had rond 1985 Nederland 40% meer arbeids-ongeschikten dan Duitsland, twee keer zo veel als Engeland, en drie keer zoveel als Frankrijk. Aangezien de Nederlandse uitkering hoog was, waren de Nederlandse WAO uitgaven als %BBP twee tot drie keer zoveel als in die drie staten. (terug)
  55. Het gepresenteerde spel is een bewerking van een spel op p.95-103 in La théorie des jeux (2009, Éditions Flammarion) van G. Giraud. (terug)
  56. In de casus van de werknemers-verzekeringen werd de situatie verder gecompliceerd, doordat zelfs de politiek laks was over de uitvoering van de WAO. Vele linkse politici wilden de WAO gebruiken als een luxe WW of bijstand (al was de WAO daarop niet ingericht). Het was niet louter een probleem van toezicht. Bijvoorbeeld stelt Marcel van Dam op p.98 in De opmars der dingen (1994, Uitgeverij Balans): "Het grondprobleem is dat uitkeringen worden verstrekt onder bepaalde voorwaarden. (...) Dat leidt tot een samenleving die bol staat van controlerende bureaucratieën. Op den duur is het niet meer leuk om in zo'n samenleving te wonen. Het zou daarom veel beter zijn (...) door na te gaan wat de mogelijkheden zijn om met een basisinkomen voor iedereen het merendeel van de controle-ambtenaren overbodig te maken". Jacques Wallage, indertijd de staats-secretaris voor Sociale zekerheid, verzucht op p.182 in Het land achter de heuvels (2018, Cossee) over de verzekerings-crisis: "Er brak iets bij de mensen die hun hele leven lang de sociaal-democratie hadden gesteund. (...) Niemand had hen echt voorbereid op wat het betekent (...) dat de aanspraak op die [verzekerings-]rechten zich in die [slechte] tijden zou moeten beperken tot die mensen die het echt nodig hadden". (terug)
  57. F.W. Scharpf concludeert op p.37 in Games real actors play (1997, Westview Press): "Constellations [actie arena's] are too variable and research interests too specific to benefit much from highly generalized proxies [hier: benaderingen] for empirical information. (...) The implication is that interaction-oriented policy research is more dependent on empirical data that must be collected specifically for each case [zoals vraag-gesprekken met actoren] than might be the case in neoclassical economics". (terug)
  58. Zie L'acteur et le système. (terug)
  59. Hier wordt p.107-112 van Collective global action (2004, Cambridge University Press) van T. Sandler geraadpleegd, en met name de tabel op p.110. Sandler onderzoekt sinds vele decennia allerlei transnationale publieke goederen, en pas daarbij speltheorie toe. Op p.75 vermeldt hij, dat nog in 1976 een wetenschappelijk tijdschrift zijn teksten weigerde, omdat zij "avant-garde science fiction" zouden zijn! (terug)
  60. Natuurlijk is ook dit voorbeeld een abstractie. Media hebben een eigen belang bij nieuwsgaring, en zullen dus informatie verspreiden over de pandemie, wanneer hun publiek daarvoor belangstelling heeft. De abstractie wil duidelijk maken, dat de informatie over de pandemie enkel een afgeleid nut heeft voor de media. Zij kan worden verdrongen, zodra een ander thema meer aandacht trekt. En in de Derde Wereld is wellicht de toegang tot de media onvoldoende. (terug)
  61. De lezer bedenke echter, dat deze opmerkingen baseren op de niet-coöperatieve speltheorie. Daarin handelen de actoren unilateraal. Maar een recente blog heeft laten zien, dat herhaalde spellen goede mogelijkheden bieden voor samenwerking. Op p.140 in Collective global action wordt de ietwat onthutsende opmerking gemaakt, dat mondiale ongelijkheid gunstig is voor het aanbod van publieke goederen met een sommatie technologie! De reden is dat de inwoners van rijke staten relatief veel behoefte hebben aan transnationale publieke goederen (zoals de WGO). Vervolgens kunnen de arme staten zwart rijden op de productie van de rijke staten. Zie de blog over de prijs van publieke goederen. (terug)
  62. Anders gezegd, als de actoren van mening verschillen over het gewenste kwalitatieve niveau van de standaard, dan zal het publieke nut overeen komen met de laagste standaard. Het publieke-goed spel neemt aan, dat er geen verplichtende afspraken kunnen worden gemaakt, zodat de actoren unilateraal handelen. De situatie wordt gecompliceerder, wanneer de betrokken actoren hechten aan consensus ove de standaard. Immers, dit impliceert dat consensus een toegevoegd nut heeft. Het standaardisatie-spel met een bonus (h) voor consensus is behandeld in twee blogs, summier en meer in detail. Het blijkt daar voor een situatie met twee actoren, dat bij voldoende grote h elk van de standaarden leidt tot een evenwichtige situatie. Er is een maatschappelijke indifferentie tussen de evenwichten. Dan hangt uiteindelijk het gekozen evenwicht af van de actor, die als eerste de standaard invoert. (terug)