Gedurende vele jaren zoekt de Gazet naar bruikbare analytische methoden in de politieke economie. Momenteel zijn de ruil- en spel-theorie veelbelovend. Deze theorieën worden toegepast bij het onderzoek naar vier empirische casussen uit de recente Nederlandse geschiedenis, te weten het corporatisme van de kabinetten Drees, het socialisme van het kabinet Den Uyl, het aanbodzijde beleid van de kabinetten Lubbers, en de Paarse kabinetten. Het kabinet Van Agt I is een interessante tussenfase. Als toegift wordt het staats-socialisme van Rodbertus beknopt beschreven.
In de beginjaren bevatte de Gazet blogs met twee gebieden van aandacht. Ten eerste werd de economische theorie onderzocht, en met name de planning. Ten tweede werd de politieke geschiedenis beschreven, vanuit een sociaal-democratisch perspectief. In de loop der jaren bleek, dat die twee gebieden niet zomaar kunnen worden gekoppeld. Daarvoor zijn tussenliggende schakels nodig. Daarom kreeg met ingang van 2018 de beleids-bepaling veel meer aandacht dan voorheen. Nu, ruim twee jaren later, zal de huidige blog een eerste poging doen om te komen tot de synthese van de economische theorie, de politieke geschiedenis, en de verzamelde beleids-kennis. Momenteel zijn twee methodologische schakels beschikbaar, te weten de ruil-theorie en de spel-theorie. De verwachtingen van deze aanpak moeten voorlopig bescheiden zijn. Er is al veel gewonnen, wanneer het lukt om de politieke geschiedenis enigszins te structureren.
Vanaf de jaren negentig van de vorige eeuw heeft het actor-institutie kader vele instrumenten aangereikt om de beleids-analyse te baseren op de ruil- en spel-theorie. Vermeldens waard zijn het actor-gerichte institutionalisme (AGI) en de institutionele analyse en ontwikkeling (IAO). De bestuurskundige E. Ostrom past het actor-institutie kader normatief (voorschrijvend) toe op het micro-niveau, te weten lokale samenwerking in de ontwikkelings-landen1. Dit is een zeer ambitieus project. En de bestuurskundige F.W. Scharpf past het kader positief (verklarend) toe op het macro-niveau van westerse staten. Maar ondanks de Nobel-prijs voor Ostrom blijven de practische toepassingen van het actor-institutie kader nog zeldzaam. Men moet inderdaad enigszins vermetel zijn (of zonderling?) om blogs te wijden aan dit thema.
De huidige blog zal de instrumenten van het actor-institutie kader toepassen op vier perioden uit de Nederlandse politiek. In al deze gevallen werd het toenmalige heersende beleid ingrijpend hervormd. De analytische aanpak in deze blog vergt twee stappen. Ten eerste worden belangrijke aspecten (feiten, factoren, gebeurtenissen) van het beleid geïnventariseerd. Dit omvat het raadplegen van interviews met de betrokken actoren2. Ten tweede worden deze aspecten beschreven met behulp van theoretische modellen. De stappen kunnen allebei aanleiding geven tot controverses. Immers, de selectie van de essentiële feiten is altijd subjectief (al meent uw blogger een goed objectief beeld te hebben van de vier onderzochte casussen). En de theoretische modellen zijn uiterst abstract, en verwaarlozen daarom allerlei factoren.
Abstractie betekent, dat de theorie sommige factoren weglaat, hoewel zij wel aanwezig zijn in de realiteit3. Vaak zijn dit factoren, die niet goed modelleerbaar zijn, zoals emoties. Gelukkig zijn soms de weggelaten factoren indirect afhankelijk van de wel gemodelleerde factoren. Bijvoorbeeld, beschouw emoties (zoals angst en naijver), of sociaal ongemak (zoals afnemend gezag en aanzien). In veel situaties worden zij veroorzaakt door een (dreigend) materieel verlies, zodat het volstaat om alleen dit laatste te modelleren. Evenzo is de individuele moraal bijna altijd gekoppeld aan de eigen materiële belangen. Soms werken de weggelaten factoren willekeurig in op de ontwikkeling, zodat de theorie ten minste de gemiddeld verwachte uitkomsten kan beschrijven4. Als evenwel de weggelaten variabelen onafhankelijk zijn, en leiden tot systematische afwijkingen, dan kan het model onmogelijk goed voorspellen of zelfs maar beschrijven.
Als een theorie systematisch afwijkt van de realiteit, dan is zij gefalsifieerd. Maar een probleem bij theorieën van maatschappelijke en bestuurlijke processen is, dat zij vaak weinig empirisch toetsbare hypotheses bevatten5. Een ander probleem van zulke theorieën is, dat zij nooit universeel toepasbaar zijn. Er zijn altijd wel situaties denkbaar, waarvoor zij onjuiste uitkomsten opleveren. Daarom zijn zo ongeveer alle beleids- en bestuurs-kundige modellen omstreden. Het kost zelden moeite om bezwaren aan te voeren tegen de abstracties van de theorie. Dat geldt zeker ook voor het actor-institutie kader. Dit is natuurlijk een reden, dat momenteel weinigen een dergelijke analyse ondernemen. Nochtans kan het controversiële model nog steeds nut hebben, namelijk als een kader voor reflectie, om het begrip en inzicht te vergroten6.
Kortom, het toepassen van de ruil- en spel-theorie in casussen is voor alsnog een hachelijke onderneming. Dat geldt zeker voor een blog, die naar zijn aard oppervlakkig is. Het is trouwens niet te verwachten, dat een streng wetenschappelijke aanpak, met meer feiten en met empirische toetsingen, in staat zal zijn om de juistheid van de hier gepresenteerde analyses te bewijzen. Toekomstige blogs kunnen deze manier van beleids-analyse verder uitwerken, maar niet wezenlijk verbeteren. Veel meer is dus niet haalbaar. Nochtans hoopt uw blogger, dat de abstractie bijdraagt aan de methodologische ontwikkeling en misschien zelfs aan het inzicht in beleid. Er is al veel gewonnen, wanneer de lezer in de abstractie iets herkent van de beleefde realiteit.
De beschouwde casussen zijn:
Op zoek naar corporatisme (1945-1965)
Nieuw Links aan de macht (1973-1977)
De terugkeer naar het aanbodzijde beleid (1977-1986)
Paars (1994-2002)
En als toegift:
Uit de oude doos: Rodbertus.
Zes jaren terug verschenen twee blogs over de Nederlandse poging om de nationale economie te organiseren op een corporatistische grondslag. Indertijd werd dit de publiek-rechtelijke bedrijfs-organisatie genoemd (afgekort PBO). Dit experiment is fascinerend, omdat het uniek is in de wereld-geschiedenis. Het bestaande economische evenwicht werd onderbroken (punctuated) ten einde een nieuwe economische ordening aan te brengen7. Actor-institutie theorieën zoals het actor-gerichte institutionalisme (AGI) en de institutionele analyse en ontwikkeling (IAO) benadrukken, dat een beleids-analyse allereerst de instituties moet inventariseren. Die benadering wordt nu inderdaad gekozen als uitgangspunt.
Al tijdens het Interbellum wordt de politiek beheerst door twee kwesties. Enerzijds moest worden gekozen tussen de strategie van staats-expansie (sE) of niet (s−E). Anderzijds was er de strategie van corporatisme (sC) of niet (s−C). De sociaal-democratie was het meest vernieuwend, en koos voor (sE, sC). Het rooms-katholicisme wilde enkel corporatisme, en koos daarom voor (s−E, sC). Het derde blok, van het protestantisme en het liberalisme, koos voor de kapitalistische status-quo (s−E, s−C) 8. Aangezien geen van deze drie blokken beschikte over de absolute meerderheid, moest een coalitie worden gevormd. Een eerdere blog liet al zien, dat zo een situatie kan worden weergegeven in een ruimtelijk (spatial) model. De figuur 1 toont het ruimtelijke model voor de Nederlandse politiek in het Interbellum. Langs de horizontale as staat de voorkeur voor staats-expansie, en langs de verticale as die voor corporatisme.
De dikke punten zijn de posities van de drie blokken voor de betreffende strategieën. De posities van de sociaal-democratie (rood) en het liberalisme (blauw) liggen ver uiteen. Aldus zijn eigenlijk twee coalities denkbaar, waarbij het katholicisme (groen) een spil-positie heeft. Gedurende het Interbellum kiest het katholicisme voor een coalitie met het protestants-liberale blok. Ondanks alle religieuze wedijver voelt men zich toch confessioneel (institutioneel) verwant. Dit wordt echter doorkruist door een andere institutie, te weten het algemeen kiesrecht van 1917. De katholieke beweging heeft een grote achterban van arbeiders, waarmee zij rekening moet houden. Hier zijn ook de individuele posities belangrijk. In het Interbellum maakt de ARP-voorman Colijn het protestants-liberale blok streng liberaal, en plaatst de bestrijding van inflatie centraal. Dat veroorzaakt spanningen in het katholieke blok. Tegelijker tempert de sociaal-democratie haar revolutionaire aard.
De Tweede Wereldoorlog maakt een einde aan de periode van confessionele heerschappij. Tijdens de oorlog wordt opnieuw een positie belangrijk. De ondernemer Stikker overtuigt alle grote vakbonden, dat een samenwerking van producenten en vakbonden loont. Men zou hem een beleids-ondernemer kunnen noemen. Direct na de oorlog helpt hij om de bipartiete Stichting van de Arbeid op te richten. Mede wegens de macht van de katholieke arbeiders ontstaat nu de Rooms-rode coalitie. Het wankele evenwicht van het Interbellum wordt onderbroken, en vervangen door een nieuw. Zoals de figuur 1 aantoont, wordt het corporatisme (sC) de bindende factor in de coalitie. Dit kan ook worden gemodelleerd met het drempel-model van de speltheoreticus T. Schelling. Binnen het katholicisme wordt een kantel-punt bereikt, waardoor de zuil hoge verwachten krijgt van corporatisme. Het wordt een publiek goed voor de zuil.
Er zijn allerlei factoren, die het corporatisme op de politieke agenda plaatsen. In 1929 was de Grote Depressie uitgebroken, die in Nederland bijzonder diep en langdurig was. Zelfs de kabinetten-Colijn hadden in de agrarische sector al diverse corporatistische organen opgericht. En daarna had de Duitse bezetter zelfs de hele economie getransformeerd in corporatisme (althans formeel). Voorts moest vanaf 1945 de oorlogs-schade worden hersteld, en alleen de staat had voldoende kapitaal voor investeringen. Al deze factoren prikkelden tot het vormen van een corporatistisch regime. De vakbondsleiders drongen vanuit hun positie eveneens aan op corporatisme, omdat zij daarin macht zouden krijgen over het economische beleid. Natuurlijk voelden de meeste ondernemers niets voor corporatisme. Maar zij werden gecompenseerd door de vakbonden via een structureel beleid van lage lonen.
De compensatie zorgt, dat de interactie tussen de vakbonden en de ondernemers oplosbaar wordt. Zie de figuur 2, die het nutsveld (uO, uV) van de twee actoren toont. De vakbonden hechtten zozeer aan het corporatisme, dat zij uit hun eigen meerwaarde (punt A) de ondernemers kunnen compenseren. Er is een positieve-som spel. Zonder compensatie zou het nut uO van de ondernemers negatief zijn. Maar dankzij de compensatie schuift het nut in het positieve kwadrant (punt B). De compensatie verminderde natuurlijk wel het nut uV van de vakbonden. Dit alles impliceert in feite, dat de dominante strategie van de ondernemers bestond uit s−L, te weten geen (of zo min mogelijk) loon-stijgingen. En de dominante strategie van de vakbonden bestond uit sC. Aangezien beide actoren een dominante strategie hadden, hoefden zij geen rekening te houden met de strategie-keuze van de ander.
Inderdaad piekte vermoedelijk de macht van de Nederlandse vakbeweging juist in deze periode. Collectieve arbeids-overeenkomsten (CAO) werden algemeen bindend, en kregen daarom een brede dekkings-graad. Ondanks de toegenomen macht gaven de bonden de voorkeur aan samenwerking. Deze interactie-oriëntatie werkte door in de maatschappelijke uitkomsten. Hun voornaamste doel was de emancipatie van de arbeiders.
Nochtans kan men zich afvragen, of wellicht het corporatisme een ideologische oplossing was voor een niet-bestaand maatschappelijke probleem. Dan zou de situatie passen bij het meerstromen kader. Het is waar, dat het corporatisme succes boekte op de beleids-agenda, en inderdaad wettelijk werd gerealiseerd. Maar het politieke overleg verliep moeizaam, omdat de sociaal-democratie veel inbreng van de staat wilde (sE), en het katholicisme juist niet (s−E). Dien ten gevolge was het nieuwe beleids-evenwicht vanaf het begin labiel. En het economische sub-systeem heeft in zijn totaliteit nooit echt de innerlijke wil gehad om de publiek-rechtelijke bedrijfs-organisatie op te bouwen. Aangezien de introductie van het PBO vrijwillig was voor elke sector, ontstonden in de meeste productie-sectoren de formele bedrijfs-organen niet. Rond 1960 werd het falen van de corporatistische hervorming duidelijk.
Voorts is het denkbaar, dat de oprichting van de Europese Gemeenschap vanaf 1951 institutioneel ontmoedigend heeft gewerkt op het corporatisme. Het is kenmerkend, dat in 1959 de Rooms-rode coalitie eindigde. Het katholicisme ging opnieuw een coalitie aan met het protestants-liberale blok. Het evenwicht werd opnieuw onderbroken (punctuated), en keerde terug naar het evenwicht van het Interbellum. Aldus is de PBO in de periode 1945-1959 een voorbeeld van een mislukte hervorming. Zij is nooit breed in de maatschappij gezien als een publiek goed. De verliezers zijn in dit geval de sociaal-democratie, alsmede de socialistische en katholieke vakbonden. Een verschil met het Interbellum is, dat wegens de opgedane ervaring de verliezers hun geloof in het corporatisme aflegden. Een ander verschil is, dat nu het Keynesianisme in het economische beleid algemeen werd geaccepteerd.
De casus van het corporatisme kan nog grotendeels worden verklaard uit de instituties. Posities (Colijn, Stikker) waren van secundair belang. Dit is kenmerkend voor een tijd, waarin het individualisme nog zwak was. De mensen waren sterk ideologisch gesocialiseerd, zodat zij eigenlijk homines sociologici zijn. Zij waren slechts beperkt rationeel (homo economicus). Daarom is strategisch gedrag minder belangrijk voor deze casus.
De meningen over het Nederlandse kabinet Den Uyl (1973-1977) zijn verdeeld. Sommigen dwepen ermee, en anderen vinden het een maatschappelijke ramp. Een enkeling, zoals uw blogger, heeft beide opvattingen aangehangen. Dat verklaart wellicht, waarom de Gazet het tot nu toe slechts zijdelings heeft genoemd. Zie met name de vijf jaren oude blog over het vraagzijde beleid, en de blog over de vakbeweging. Zoals bekend vormde de PvdA de romp van dit kabinet, dat verder werd aangevuld met politici van D'66, PPR, KVP en ARP. Indertijd werd de PvdA ideologisch gedomineerd door de beweging Nieuw Links, zodat Den Uyl enigszins (maar niet helemaal) tegen wil en dank haar boegbeeld werd. Het toenmalige mentale model zou een aparte blog verdienen, maar voorlopig ontbreekt daarvoor de tijd9.
Hoewel het kabinet Den Uyl radicaal links was, zelfs voor de toenmalige tijdsgeest, is toch de Nederlandse toestand vergelijkbaar met die van de Europese buurlanden. Een eerdere blog heeft laten zien, dat de bestuurskundige Scharpf die toestand heeft gemodelleerd met behulp van de niet-coöperatieve speltheorie. Dankzij het model kan hij de toenmalige ontwikkelingen in Duitsland, Oostenrijk, Engeland en Zweden verklaren. Het is nu interessant om dit model toe te passen op de Nederlandse toestand. Dit onderzoek belicht vooral de werkelijkheid achter de abstracties in het model. Het model onderscheidt vier actoren, te weten de linkse regering, de vakbeweging, de rechtse regering (of de ondernemers), en de middenklasse. De tabel 1 toont de spel-matrix van de linkse regering en de vakbeweging. De uitkomsten zijn ordinale nutswaarden.
vakbeweging | |||
---|---|---|---|
matiging | loonstrijd | ||
linkse regering | Keynesianisme | 4, 3 | 3, 4 |
monetarisme | 2, 2 | 1, 1 |
De regering kan kiezen uit twee strategieën, te weten de bestedingen stimuleren, of de prijzen stabiliseren. De vakbeweging kan kiezen uit loon-matiging of juist niet. De beide actoren verwachten, dat de stimulering zal leiden tot een afnemende werkloosheid. Aangezien Keynesianisme de dominante strategie is van de linkse regering, zal de vakbeweging opportunistisch kiezen voor de loonstrijd. Echter dit evenwicht kan niet duurzaam zijn, omdat tenslotte de inflatie onacceptabel hoog zal worden. Daarom is de keuze van de vakbeweging bijziend en naïef. In werkelijkheid kunnen natuurlijk de vakbeweging en de regering hun acties coördineren. Hier zijn de nationale instuties belangrijk. In Duitsland en vooral Oostenrijk lukte het overleg. Maar in Nederland ontbrak de goede wil.
Beschouw allereerst de ideologie van de regering. Den Uyl koos voor een radicale toepassing van het Keynesianisme. Hij ontwaarde niet primair de tegenstelling van Keynesianisme versus monetarisme, maar die van arm versus rijk, en publiek versus privaat. Het kabinet wilde rigoureus nivelleren via het minimum loon en de uitkeringen. Dat duwt het loongebouw omhoog10. En de werkgelegenheid moest bij voorkeur worden gecreëerd in de publieke sector. Aldus namen de overdrachten O toe, evenals de reële staatsquote ρ = (G − O) / Y (waarbij Y het bruto binnenlands product is, en G de staats-uitgaven). Dit drijft de staatsquote γ = G/Y omhoog. De figuur 3 toont de tijdreeks van γ, en maakt een vergelijking tussen Nederland en Duitsland11. Het is duidelijk, dat vanaf 1970 de Nederlandse staatsquote totaal ontspoorde. Merk op, dat de Duitse piek in 1990 het gevolg is van een exceptionele toestand, te weten de Duitse vereniging.
Tussen 1970 en 1980 stijgt de staatsquote met maar liefst 14%. Het is de vraag, of de PvdA achterban inderdaad behoefte had aan een stijgende G. Immers, de uitkeringen moeten worden opgebracht door de werkers. En de expansie van de publieke diensten gaat ten koste van de private consumptie. De voorkeur voor een stijgende G wordt mede bepaald door de verdeling van de kosten, dat wil zeggen, door het belasting-stelsel12. In ieder geval moesten de kosten worden gedragen door de private sector. Dit is een nulsom spel tussen de publieke en private sector. Maar blijkens een eerdere blog leidde dat niet tot een evenwicht, omdat de winsten en investeringen indertijd al waren uitgehold. De private sector klaagde wel over het miserabele rendement, maar kreeg nauwelijks toegang tot de beleids-agenda.
In een maatschappij op drift werden de PvdA politici rente zoekend. Zij probeerden hun achterban te bevoordelen, waarbij de ideologie het won van de redelijkheid. Zij vormden een coalitie met delen van de staats-bureaucratie, die een eigen belang had bij expansie. Een eerdere blog liet zien, dat in zo een situatie de benadeelde actoren er baat bij hebben om een eigen coalitie te vormen. Dan kunnen zij zich beter beschermen tegen een eventuele uitbuiting. Maar merkwaardiger wijze waren de ondernemers onderling verdeeld. Namelijk, een deel (scheepsbouw, bouwbedrijf Ogem) raakte afhankelijk van staats-steun! En private investeerders kregen subsidie. Het kabinet meende, dat de staat althans op macro-niveau de investeringen moest beheersen. In het model van Scharpf zullen dan de ondernemers zich niet meer als één blok achter het monetarisme van de rechtse regering willen scharen.
Beschouw tenslotte de vakbonden. Merk op, dat feitelijk de vakbeweging van oudsher verdeeld is. Zij lijdt onder tegenstellingen, van de private sector versus de publieke sector, en van de werkers versus de steuntrekkers. Binnen de vakfederatie als systeem worden allerlei sub-spellen gespeeld. De werkers in de private sector hebben natuurlijk baat bij krachtige ondernemingen, die investeren en expanderen. Maar in de beschouwde periode waren de besturen van de industriebonden in verwarring. De bestuurders zelf waren laaggeschoold. Hun academisch geschoolde adviseurs neigden naar ideologische dweperij. Zij waren niet bereid om te strijden voor een meer realistisch beleid van de vakfederatie13. Aldus kwamen de belangen van de werkers in de private sector niet op de agenda van de federatie, of zelfs van hun eigen bond. En de bonds-democratie was ongeschikt om vanuit de basis het destructieve beleid van hun bond en van de federatie te kunnen corrigeren.
Kennelijk wordt de casus van het Nieuw-Linkse beleid in 1973-1977 goed gemodelleerd door de tabel 1. Maar de huidige paragraaf laat zien, dat achter de tabel een complexe machtsstrijd schuil gaat. De vermelde uitkomsten zijn enkel de verwachtingen van actoren, die bijziend kunnen zijn. Inderdaad leidde de tabel 1 per staat tot verschillende reële uitkomsten, afhankelijk van de nationale instituties. Voorts oefenen in deze casus de posities veel invloed uit. Dat geldt allereerst voor de Nieuw Links beweging, met haar boegbeeld Den Uyl14. Deze actor wilde een ingrijpende ideologische hervorming. Om dezelfde reden heeft vooral de (toen nog) machtige Industriebond NVV, met als boegbeeld Groenevelt, bijgedragen aan de economische neergang15. En de ondernemers namen onvoldoende de rol aan, die hen van nature toekomt.
De ontwikkeling voltrok zich in een dynamische cultuur (configuratie) van deconfessionalisering, individualisme en maatschappelijke rebellie16. Deze cultuur perkte de gedrags-mogelijkheden (strategische opties) van de belangrijkste actoren in. De maatschappelijke polarisatie leidde tot een belangen-strijd, waarbij alle belangen-groepen neigden naar rente zoeken. Een aanzienlijk deel van de maatschappelijke arbeid ging verloren aan zulke onproductieve activiteiten. De demonisering (devil shift), die kenmerkend is voor polarisatie, bemoeilijkte de samenwerking tussen de diverse belangen-groepen. Kennelijk zou een detail-analyse allereerst deze cultuur moeten onderzoeken, die de strategische spellen inkaderde. De situatie herinnert aan het meerstromen kader (MSK), waarbij in deze casus de beleids-hervorming zelf het probleem is geworden. Het nieuwe beleid was dysfunctioneel.
De vorige paragraaf heeft laten zien hoe Scharpf de interactie tussen de linkse regering en de vakbeweging modelleert. Er is geconstateerd, dat dit spel niet duurzaam kan zijn, omdat de lonen onbeheersbaar worden. Een overgang naar het aanbodzijde beleid en naar het monetarisme wordt onvermijdelijk. Scharpf veronderstelt, dat dit spel zich voltrekt onder een rechtse regering. De spelmatrix is weergegeven in de tabel 2. Monetarisme is de dominante strategie van deze regering17. De vakbeweging moet nu wel de lonen matigen, ten einde de werkloosheid te temperen. Volgens Scharpf is deze overgang inderdaad opgetreden in Duitsland, Engeland en Zweden. Het is interessant om ook het Nederlandse beleids-pad te analyseren. In Nederland verloopt de overgang in twee stappen, te weten het kabinet Van Agt I (1977-1981) en het kabinet Lubbers I (1982-1986). Het zijn allebei coalities van het CDA en de VVD.
vakbeweging | |||
---|---|---|---|
matiging | loonstrijd | ||
rechtse regering | Keynesianisme | 3, 3 | 1, 4 |
monetarisme | 4, 2 | 2, 1 |
Indertijd dreigden de Nederlandse staats-uitgaven onbetaalbaar te worden. Zie in de figuur 4 het begrotings-tekort18. Een eenmalig begrotings-tekort is niet zo erg. Bijvoorbeeld ontstonden tijdelijk ook tekorten na de schuldencrisis van 2008. Maar blijkens de figuur 4 waren tussen 1970 en 1990 grote tekorten structureel19. Het kabinet Van Agt I was vast van plan om het tekort op de begroting te verminderen. Deze voornemens werden vastgelegd in het beleids-programma Bestek'81. Helaas was de CDA fractie in deze regerings-periode gehandicapt, doordat zij zes dissidenten uit de voormalige ARP bevatte. Deze groep voelde zich niet gebonden aan het regeer-akkoord, maar wel verbonden20. De dissidenten behielden een voorkeur voor het Keynesianisme van het voormalige kabinet Den Uyl. Zonder de groep had het kabinet geen meerderheid in de kamer. Dien ten gevolge was de fractie een aparte actor, die regelmatig de uitvoering van Bestek'81 ondermijnde.
Problematisch voor Bestek'81 was ook minister Albeda van Sociale Zaken (lid van de ARP), die een sterke band had met de vakbeweging, en neigde naar corporatisme21. Albeda meende, dat de maatschappij nog niet toe was aan bezuinigingen22. Aldus was er in de sociaal-economische driehoek (economie, financiën, sociaal) nog een sterke pleit-groep (advocacy) voor het vraagzijde beleid. De aanbod sturing kwam wel op de beleids-agenda, maar de doorbraak (punctuation) bleef uit. Dat werd een ernstig probleem in 1979, toen wegens een tweede olie-crisis de economische groei sterk achter bleef bij de verwachtingen van Bestek'81. Minister van financiën Frans Andriessen wilde extra bezuinigen, maar moest aftreden na onvoldoende steun. De figuur 4 toont, dat per saldo het kabinet Van Agt I faalde in zijn doelstellingen23.
Wel deed het kabinet pogingen om de publieke opinie te mobiliseren. In 1980 besloot het kabinet, dat er een onafhankelijke commissie moest komen, die advies moet uitbrengen over het industriebeleid. Wagner, die president-commissaris was van De Koninklijke Shell, werd de voorzitter van de commissie. Strikt genomen moeten dit soort studies worden verricht door de Sociaal Economische Raad, of eventueel door de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (opgericht in 1972). Maar indertijd heerste in allebei de organen een politieke patstelling. Er zaten te veel mensen in, die belang hadden bij de handhaving van de status quo. Ook hier was de pleit-coalitie nog te sterk. De commissie Wagner was breed samengesteld, met onafhankelijke deskundigen uit alle geledingen der maatschappij. De commissie zou onder andere de ontkoppeling van de prijzen, lonen en uitkeringen aanraden. De economische besluitvorming moet decentraler worden24.
Tijdens het kabinet Van Agt I was er geen evenwichtig beleid, zodat het nauwelijks kan worden geanalyseerd met behulp van de speltheorie. Er heerste verwarring, omdat het leer-proces nog gaande was. Binnen en buiten het kabinet was te veel onenigheid. De ontwikkelingen in het financiële beleid werden vooral bepaald door actoren, zoals Andriessen, Albeda, en de dissidenten. Het ontbreken van fractie-discipline in het CDA was een aggregatie probleem. De maatschappelijke cultuur bleef radicaal, hoewel dat minder werd, naarmate de werkloosheid toenam25. De vakbeweging was onvoldoende bereid om verantwoording te dragen. Dit blijkt onder andere uit het zogenaamde bijna-sociale akkoord van 1979. Maar het aanbodzijde beleid kwam wel op de beleids-agenda26. En de ernstige financieel-economische problemen werden duidelijker zichtbaar (figuren 3 en 4). Daarom is 1977-1981 vooral een maatschappelijke leer-periode.
Het kabinet Lubbers I slaagde er in om het spel van de tabel 2 te realiseren. Dit is wellicht het beste voorbeeld van een onderbroken (punctuated) evenwicht onder de vier casussen van deze blog, juist omdat indertijd de Nederlandse maatschappij in een zo rampzalige crisis was beland. In termen van het advocacy coalitie kader: de beleidskern verwachtingen van de heersende pleit-coalitie bleken ondeugdelijk te zijn. De ontwikkelingen in het economische sub-systeem schokten ook het politieke sub-systeem. De innerlijke logica van de politiek moest worden hervormd. Het kabinet Lubbers I droeg een nieuwe logica aan, die alom als legitiem werd gezien. De bezuinigingen op de staats-uitgaven, die al door het kabinet Van Agt I op de beleids-agenda waren gekomen, werden nu werkelijk uitgevoerd27.
De onderbreking van het heersende evenwicht was het gevolg van twee factoren. De belangrijkste factor is de crisis in de Nederlandse werkgelegenheid. In 1983 piekte de werkloosheid naar ruwweg 10%. Massa-werkloosheid raakt de mensen direct. Hierdoor groeide breed in de maatschappij het besef, dat het private bedrijfsleven niet meer in staat was om het systeem van sociale zekerheid te betalen. De tweede factor wordt gevormd door veranderde posities van de actoren. Vaak zijn individuele actoren niet in staat tot leren. Een verandering wordt pas mogelijk, wanneer zij verdwijnen. Inderdaad werden enkele toon aangevende socialistische vakbondsleiders vervangen door meer gematigde personen28. Dankzij deze beide factoren nam de maatschappelijke weerstand tegen het monetarisme af, en werden compromissen en samenwerking weer mogelijk. De tegen-cultuur van rebellie kwijnde weg, en het gezonde verstand (no-nonsense) werd weer dominant29.
Wellicht was ook de positie van het kabinet een gunstige factor. De meeste ministers waren deskundig en daadkrachtig. Het slagvaardige optreden van premier Lubbers dwong alom respect af30. Het kabinet was zo verstandig om in het regeer-akkoord zelf de afgesproken bezuinigingen vast te leggen31. Immers, bezuinigingen zijn een publiek goed, zodat elke minister in de verleiding is om zwart te rijden op de inspanningen van zijn collega's32. De groep sluit een contract af over de verdeling. Aangezien intussen de politieke oppositie (uiteraard vooral de PvdA onder Den Uyl) vleugellam was, kon het nieuwe beleid worden uitgevoerd met een grote mate van consensus. Natuurlijk kan ook dit worden gemodelleerd met het drempel-model van Schelling. Het kantelpunt voor bezuinigen is overschreden. Maar verder kunnen de ruil- en spel-theorie hier niet zoveel toevoegen aan de bestaande inzichten33.
Het vermelden waard is, dat in 1982 ook de vakbeweging (met name de FNV) haar les heeft geleerd. Federatie-voorzitter Kok sluit nu wel een sociaal akkoord af met de werkgevers. Dit akkoord van Wassenaar laat zien, dat de maatschappelijke afweging van de FNV verziend is geworden34. De verziende blik van de FNV is gemodelleerd in de spelmatrix van de tabel 3. De strategie van de werkgevers is investeren of niet. De strategie van de FNV is flexwerk accepteren of niet. Investeringen zonder flexwerk renderen niet, en schaden daarom de economie. Investeren met flexwerk schept banen. Dit besef dringt door tot de FNV. Als de werkgevers niet investeren, dan blijft ook de banengroei achterwege. Het flexwerk verzwakt dan vooral de positie van de werkers. Het model van de tabel 3 neemt aan, dat de vakbeweging dan het flexwerk afwijst. Er ontstaat een verzekerings-spel.
vakbeweging | |||
---|---|---|---|
flexwerk | geen flexwerk | ||
werkgevers | investeren | 4, 4 | 1, 1 |
niet investeren | 3, 2 | 2, 3 |
In de tabel 3 zijn er twee evenwichten, te weten flexwerk met investeringen, en geen flexwerk zonder investeringen. Het eerste evenwicht is het optimum. Overigens is de tabel 3 meer bedoeld als een illustratie van toegepaste speltheorie dan als een nauwkeurige beschrijving van de realiteit. De vermelde uitkomsten zijn vatbaar voor discussie. Bovendien zullen de werkgevers en de vakbeweging gewoonlijk onderhandelen, en dus samenwerken.
De Gazet heeft in drie blogs een studie gemaakt van de politieke stroming van het radicale midden. Zij kenmerkt de ideologische hervorming van de sociaal-democratie in de jaren negentig van de vorige eeuw, waarbij die afziet van het vraagzijde beleid en van staats-expansie. Hierdoor schuift de sociaal-democratie ideologisch naar het politieke centrum, en wordt sociaal-liberaal. In Nederland begint het radicale midden wellicht al tijdens het kabinet Lubbers III (1989-1994). Het krijgt definitief vorm in de Paarse kabinetten Kok van de coalitie PvdA-VVD-D66. Een eerdere blog heeft uitgelegd, dat D66 het Paarse kabinet kon afdwingen bij de formatie van 1994, omdat zij een spil-positie had in het politieke netwerk. Inderdaad heeft het Paarse beleids-programma veel gemeen met het D66 programma. Nochtans is het lastig om de eigen logica of innerlijke wil van het radicale midden te ontdekken35.
Het beleid van het Paarse kabinet is vooral een compromis tussen de sociaal-democratie en het liberalisme. De sociaal-democratie vraagt om werkgelegenheid, alsmede om een doeltreffende publieke sector36. Het liberalisme vraagt om economische prestaties (bij voorkeur via de markt), om een slanke staat, maar ook om het primaat van de politiek. Allebei willen ze rekening houden met de reële gedrags-prikkels, die uitgaan van beleid. Inderdaad is de activering van burgers een interessant compromis tussen de beide ideologieën. Onder het kabinet Kok I (tot 1998) wordt vooral de werkgelegenheid gestimuleerd, en met succes. Zie de grafieken van (langdurig) werklozen in eerdere blogs. Onder het kabinet Kok II (vanaf 1998) worden er lasten-verlichtingen gegeven37. De begroting is dan eindelijk weer in balans (zie de figuur 4).
Aldus leidt het radicale midden wel tot een nieuwe pleit-coalitie in het sociaal-democratische sub-systeem, maar het laat het maatschappelijke systeem als geheel intact. Wel bewerkt het radicale midden, dat de staat meer dan voorheen zijn burgers wil activeren, en participatie wil bevorderen. Een eerdere blog heeft dat weergegeven in een spelmatrix, die wordt herhaald in de tabel 4. De regering kan kiezen tussen een beleid van activering of van passieve steun, bijvoorbeeld via uitkeringen. Het maatschappelijk middenveld is hierbij betrokken als uitvoerder van beleid. De activering werkt beter, wanneer het middenveld instemt met een aanbod-corporatisme38. Echter, het middenveld heeft zelf een voorkeur voor pluralisme. Aldus zijn de dominante strategieën de activering voor de regering, en het pluralisme voor het middenveld.
middenveld | |||
---|---|---|---|
pluralisme | corporatisme | ||
regering | activering | 3, 3 | 4, 1 |
steun | 2, 4 | 1, 2 |
Ook de tabel 4 is primair bedoeld als een illustratie van toegepaste speltheorie. Er is nog veel onderzoek nodig om de veronderstelde uitkomsten van de tabel empirisch te onderbouwen. Voorts geldt, dat de regering en het middenveld onderling zullen overleggen. De staat kan zo nodig het middenveld compenseren met behulp van subsidies. Zie de figuur 2. Activering is feitelijk een collectieve investering in facilitering (bijvoorbeeld kinder-opvang, ouderschaps-verlof) en individueel menselijk kapitaal (bijscholing). De investering bevordert de gelijkheid van kansen. Tevens is zij een vorm van wederkerigheid, omdat dankzij een stijgende productiviteit de investering kan renderen. De ontvanger heeft de plicht om zich in te spannen. Helaas impliceert activering soms ook, dat kennelijk de doelgroep onwillig is en het belang zelf onvoldoende ziet. Immers, anders had zij zelf de investering wel gedaan.
Corporatisme impliceert, dat de staat veel autonomie geeft aan de uitvoerders. Er ontstaat een beleids-netwerk in de schaduw van de staat. De uitvoerder heeft wel de plicht om klant-gericht te zijn, en keuze-vrijheid te bieden39. In die zin is het radicale midden moralistisch. Staats-interventies zijn toelaatbaar, en tegenwerking mag worden beantwoord met staats-dwang. In het bijzonder blijft veel regulering nodig. Er is een machten-deling van de staat en het middenveld. En natuurlijk vereisen de collectieve arrangementen flexibiliteit en loon-matiging. Juist hier is (neo-)corporatisme van de vakbeweging wenselijk. Wegens de delegatie en decentralisatie van beleid zal de omvang (staats-quote γ) van de staat afnemen.
Concluderend verwijst het radicale midden vooral naar een collectief leer-proces van de sociaal-democratie. D66 maakte de vorming van het eerste Paarse kabinet onvermijdelijk, en is dus de centrale actor. Maar de facilitering door Kok is toch essentieel, omdat hij zijn doctrinaire partij wat meer opende, althans tijdelijk. Dat leer-proces is halverwege afgebroken, want sinds ruwweg 2010 neigt in heel Europa de sociaal-democratie weer naar socialistisch radicalisme. De Gazet heeft al vaak gefilosofeerd over deze stagnatie, en zal daar wel mee doorgaan40.
Een eerdere blog liet zien, dat De Saint-Simon het eigendom in dienst wil stellen van het algemeen belang. Zijn opvatting wordt overgenomen door de politieke econoom Karl Rodbertus (1805-1875)41. Volgens Rodbertus moet daarom het private eigendom worden vervangen door het staats-eigendom. Dien ten gevolge is hij ideologisch een staats-socialist. Indertijd menen vele klassieke economen, dat er een natuurlijke loonhoogte is. Zij baseert op de behoeften van de werker, die worden gedicteerd door de maatschappelijke gewoonten van het betreffende tijdperk. Rodbertus verandert het natuurlijke loon in een ijzeren loonwet, die de loonhoogte w constant maakt. In het bijzonder stijgt het loon niet mee met de productiviteit α van de arbeid (w≤α). Bij L werkers is het loonfonds gelijk aan W = w×L. Stel het totale product is Q, dan bestaat het arbeidsloze inkomen uit
(1) S = Q − W
Merk op, dat geldt Q = α×L. Daarom ziet Rodbertus de arbeid als de bron van waarde. Zijn theorie is een arbeidswaarde leer42. De werker zal nooit zijn productie α ontvangen, en wordt daarom altijd in zekere zin uitgebuit. Ten minste is een deel van zijn productie nodig om de staat te betalen. Aangezien W constant is, komt een stijging van de arbeids-productiviteit α helemaal ten goede aan S. Het arbeids-aandeel W/Q neemt af, terwijl S/Q juist toeneemt. Indertijd is het nog gebruikelijk om de rente S te splitsen in de kapitaal-rente R en de grond-rente (pacht) P. Dat wil zeggen, er geldt S = R+P. De kapitalisten en de land-eigenaren hebben andere behoeften dan de werkers. De economische dynamiek leidt nu tot periodieke handels-crises.
Rodbertus ziet de ideale oplossing in het staats-eigendom van kapitaal en land, omdat dan de staat de productie kan plannen. Hij duidt dit aan als communisme. In het communisme kan het geld worden vervangen door arbeids-bonnen. Echter Rodbertus is geen revolutionair, en erkent dat het communisme voorlopig een utopie zal blijven. Daarom neemt hij voor alsnog genoegen met een beleid, dat het loon w laat meestijgen met de productiviteit α. Dit heeft ten minste tot gevolg, dat het loondeel W/Q constant wordt. De werkers delen in de stijging van de welvaart. Deze opvatting van Rodbertus laat zien, dat hij gelooft in de tijdelijkheid van maatschappelijke instituties. Er bestaan geen universele, natuurlijke economische wetten. Met name is de markt-economie een tijdelijk verschijnsel. Ook in dit opzicht sluit hij aan bij De Saint-Simon.
Het is tamelijk eenvoudig om kritiek te leveren op de theorie van Rodbertus43. Immers, het loonpeil w is wel degelijk gekoppeld aan de productiviteit α. Hun samenhang is zelfs een vuistregel voor de vakbeweging. Uw blogger kan niet de oorsprong achterhalen van die merkwaardige "ijzeren loonwet". En als die wet niet geldt, dan deugt ook de crisis-theorie van Rodbertus niet meer. Voorts hebben de ervaringen met het Leninisme aangetoond, dat de centrale planning faalt op het beslisser-uitvoerder probleem. Rodbertus heeft wellicht vooral betekenis, omdat hij behoort tot de grondleggers van het Duitse staats-socialisme, en dus een institutionalist is. Hij nuanceert het (neo-)klassieke paradigma44.