Allereerst worden enkele begrippen gedefinieerd, te weten de (collectieve) goederen en de collectieve actoren. Een taxonomie wordt voorgesteld. Vervolgens worden drie Nederlandse toepassingen van de institutionele analyse gepresenteerd, waaronder de leefsituatie index van het SCP. Diverse constellaties van beleid worden gemodelleerd met de niet-coöperatieve en coöperatieve speltheorie. Vaak kunnen zij worden geformuleerd in termen van matrix spellen. Ook worden figuren van één- en twee-dimensionale keuze-modellen toegepast op beleids-problemen.
Ruim zes jaren terug heeft een column in de Gazet de publieke goederen vrij nauwkeurig gedefinieerd. Omwille van het inzicht wordt die uitleg nu beknopt samengevat in de tabel 1. De tabel laat zien, dat er feitelijk een taxonomie van goederen bestaat. Zij is gebaseerd op twee kenmerken, te weten de uitsluitbaarheid en de rivaliteit van het goed1. Bij een uitsluitbaar goed kan de toegang tot zijn consumptie worden beheersd. Dat maakt het mogelijk om een betaling te eisen van de individuele consument. Bij rivaliteit wordt het goed verbruikt tijdens de consumptie, zodat het nut eenmalig is. Aldus worden private goederen gekenmerkt door uitsluitbaarheid en rivaliteit van consumptie. Dit maakt het mogelijk om ze te leveren via de markt, tegen een vaste prijs. Anderzijds kunnen actoren niet worden uitgesloten van de consumptie van publieke goederen, en ontbreekt bovendien de rivaliteit. Zulke goederen moeten collectief worden betaald, via belastingen.
uitsluitbaar | |||
---|---|---|---|
ja | nee | ||
rivaliteit | ja | privaat | (al)gemeen |
nee | club | publiek |
Defensie, zee-dijken, vuurtorens, en straatverlichting zijn voorbeelden van publieke goederen. Club goederen zijn uitsluitbaar, maar lijden niet onder rivaliteit. Denk aan een bibliotheek. Immers, boeken zijn meermaals leesbaar. Het kan ook abstracter. In een gezelligheids-club is het collectieve goed simpelweg het samenzijn2. Het club goed veroorzaakt een positieve externaliteit aan het collectief van leden, omdat de betaling eenmalig is. Gemene goederen zijn niet uitsluitbaar, en hebben een rivaliteit van consumptie. Hieronder vallen de collectieve grondstoffen, zoals viswater of grondwater (common pool resources). Bij overgebruik veroorzaakt de consument een negatieve externaliteit voor de anderen. Dit leidt tot het gevangenen-dilemma (prisoner's dilemma)3. Hetzelfde dilemma treedt op bij de collectieve betaling van publieke goederen.
In diverse columns is gebleken, dat concepten en begrippen (zoals governance, institutie, of netwerk) in de bestuurkunde niet eenduidig worden gedefinieerd. De huidige paragraaf wil althans in de Gazet enige duidelijkheid scheppen over de diverse typen van actoren in de actie arena. De bestuurskundige Fritz Scharpf maakt in Games real actors play (afgekort GA) allereerst onderscheid tussen collectieve actoren en geaggregeerde actoren4. Geaggregeerde actoren zijn verzamelingen van individuen met een gedeeld kenmerk, zoals het beroep, de leeftijd, de woonplaats enzovoort. Zij hebben niet per se een onderling contact, maar handelen individueel en zonder rekening te houden met de rest. Des ondanks kan hun gedeelde kenmerk toch resulteren in kenmerkend handelen. Anderzijds delen collectieve actoren een doel, actie, hulpmiddelen of de besluitvorming (p.57 in GA).
Zeer omstreden is het netwerk-begrip. Uw columnist kiest voor de definitie van de econoom Paul Frijters: "Networks consist of functional lines of information and trade between individuals, without any power-based relations or shared ideals amongst members of the network". Hierbij moet worden opgemerkt, dat het lid van een netwerk kan bestaan uit een organisatie of collectieve actor. Men vindt dit ook in de modellen van Frijters zelf - al is natuurlijk de spreekbuis van de organisatie weer wel een vertegenwoordiger5. Gewoonlijk kan een coalitie worden opgevat als een netwerk. De coalitie coördineert haar acties via overeenkomsten, die worden gesloten in onderhandelingen. Overigens komt men in de sociale psychologie het netwerk-begrip nauwelijks tegen. Zij verdiept zich vooral in de groep. De groep bestaat uit personen, die gedurende enige tijd handelen voor een gedeeld doel, met een gedeelde moraal6.
Verenigingen en clubs zijn collectieve actoren, die hun hulpmiddelen in collectief eigendom hebben. Zie de tabel 2, overgenomen van p.57 in GA. Zij hebben leden, zodat de besluitvorming kan verlopen via hoofdelijke stemmingen. Dan is de aansturing centraal, door de algemene ledenvergadering. Gewoonlijk is de vereniging meer gericht op een gedeeld doel dan de club7. Scharpf onderscheidt ook nog de maatschappelijke beweging, die kennelijk een hybride vorm is tussen de coalitie en de vereniging (p.55 in GA). Aangezien er geen leden zijn, moet de besluitvorming verlopen via consensus. Bovendien wordt de massa-beweging gewoonlijk toch gedragen door organisaties8. Uw columnist denkt, dat de beweging geen groep is.
coalitie | beweging | club | vereniging | |
---|---|---|---|---|
doel | individueel | gedeeld | individueel | gedeeld |
middelen | individueel | individueel | collectief | collectief |
besluiten | onderhandeling | consensus | stemming | stemming |
Als laatste (maar niet als minste) is er de hiërarchie, die wel als een groep wordt beschouwd. Volgens Frijters heeft de hiërarchie een leider, die als enige de besluiten neemt. Hij bestuurt zijn groep via bevelen. Zijn ondergeschikten zijn louter uit materieel eigenbelang lid van de groep9. De ambtelijke hiërarchie of bureaucratie is hiervan een bijzondere vorm, die zich kenmerkt door regels, die gelden voor de hele organisatie, inclusief de leiding. Weber heeft de bureaucratie diepgaand onderzocht, en tal van kenmerken opgesomd. Zij zijn hier niet zo relevant, en kunnen worden gevonden in elke gedegen inleiding in de bestuurskunde10. Scharpf (en trouwens ook anderen) noemt de hiërarchie een corporatieve (corporate) actor (p.56 in GA), ter onderscheiding van de collectieve actoren. Ook de term organisatie wordt veelvuldig gebruikt11.
In Institutionalism: state models and policy processes hanteren de bestuurskundigen O. van Heffen en P.J. Klok drie perspectieven op de staat, te weten de markt, de hiërarchie, en het netwerk12. Het is fascinerend, dat zij de drie perspectieven analyseren met behulp van de institutionele analyse en ontwikkeling (IAO). De IAO stelt, dat de actie arena wordt beheersd door zeven variabelen, te weten de actoren K, de voorkeuren U, de strategieën S, de middelen R, de informatie I, de posities P, en de uitkomsten Q 13. Deze variabelen leiden tot zeven institutionele regels. K wordt beperkt door regels van toetreding, P door positie regels, S door de gezags-regels, R door de regels van aggregatie, Q door de regels van armslag (scope), I door informatie-regels, en U door de regels van afrekening (payoff). De IAO modelleert een actor k als A(u, r, i ,d). Hier is u de eigen voorkeur van k, r is zijn bezit, i beschrijft zijn omgang met informatie, en d is zijn manier van besluiten.
Volgens de analyse van Van Heffen en Klok zijn de actoren op de markt de kopers en de verkopers. De markt kan volstaan met marginale instituties, zodat de actoren veel vrijheid behouden. De coördinatie verloopt via de prijsvorming, die spontaan of bilateraal kan zijn. De actor k is gericht op zijn eigenbelang. De actoren in het hiërarchische perspectief op de staat zijn het openbare gezag en de burgers. Hier zijn de instituties juist nogal dwingend. Het gezag kan naar eigen goeddunken besluiten nemen, althans zolang daarmee het algemeen belang wordt gediend. Deze besluiten moeten wel voldoen aan de grondwet, en de goedkeuring van de volks-vertegenwoordiging krijgen. De burgers houden dus enige controle via de achterdeur van verkiezingen. Kennelijk zorgt het polyarchie-model van Schumpeter en Dahl voor de legitimiteit. De overheid is een corporatieve actor.
Volgens Van Heffen en Klok bestaan in het netwerk-perspectief de actoren uit de leden van het netwerk, alsmede uit de buitenstaanders. De toegankelijkheid van het netwerk zal variëren per beleids-probleem. Dat probleem bepaalt het bestaansrecht van het netwerk. Namelijk, het probleem vereist middelen R, die worden geput uit het bezit r(k) van de diverse actoren k. De besluitvorming vindt plaats binnen en door het netwerk, op basis van onderhandelingen. Het collectieve belang van het netwerk en het eigenbelang moeten worden verzoend. Maar de kosten kunnen zo nodig worden afgewenteld op buitenstaanders14. Uw columnist tekent aan, dat het perspectief op de staat doorwerkt in de types van goederen, die kunnen worden geproduceerd15. Voorts is het wellicht leerzaam om de drie modellen te vergelijken met de staatsmodellen uit een eerdere column.
In Structuring participatory governance through particular rules in use passen P.J. Klok en B. Denters de IAO toe op de participatie van inwoners in de gemeentelijke besluitvorming16. Het gemeente-bestuur kan een netwerk vormen van belangen-groepen, dat een collectief advies moet uitbrengen over een bestuurlijk voornemen. Participatie maakt het bestuur meer klantgericht. De burgers krijgen meer macht (P, R, S) dan bij inspraak, waarbij zij enkel worden gehoord, en informatie I verschaffen. Een nadeel is, dat zij de behandeling van burgers ongelijker maakt. In de vorige paragraaf is immers geconstateerd, dat een netwerk vanzelf leidt tot de uitsluiting van buitenstaanders. Het netwerk moet zeer open zijn, ten einde legitimiteit te geven aan het advies (Q).
Een open en tijdelijk netwerk beschikt nauwelijks over interne regels. Het gemeente-bestuur zal zelf moeten zorgen voor de (bege)leiding van het netwerk. Het gaat hier om een vorm van netwerk-sturing. De IAO geeft het fundament om zo een netwerk-overleg te voorzien van procedurele regels. Bijvoorbeeld moet worden vastgelegd, wie de agenda bepaalt. Heldere regels vergroten de kans op acceptatie van het uiteindelijke besluit. Het bestuur houdt in dit geval ten minste de beslissing over het beleid in eigen hand, en kan aldus de legitimiteit bewaken. De eventuele negatieve externaliteiten van het advies kunnen binnen de perken worden gehouden. Ook bepaalt het bestuur de middelen R, die het beschikbaar stelt voor het voornemen. Des al niettemin moet worden afgewogen of de baten van de participatieve aanpak opwegen tegen de lasten.
De auteurs werken een casus uit, waar de aanpak vermoedelijk inderdaad lonend was. De actie arena is hier de herbouw van een woonwijk. De belangen en de kosten zijn aanzienlijk. De (ex-)bewoners zijn de direct belang-hebbenden. De gemeente organiseert het overleg in allerlei groepen en sub-groepen. De verschillende sub-groepen worden zodanig ingericht, dat verschillen in hun macht enigszins worden gecompenseerd. De uitkomst Q van het netwerk is een rapport over feiten (I) en voorkeuren (U), onder redactie van een (gemeentelijke) deskundige. De rapporteur geeft aan elke inbreng van de groepen een bepaald gewicht17. De auteurs concluderen, dat de IAO in deze casus een handige systematiek aandraagt. Merk overigens op, dat Ostrom zelf de IAO vooral heeft toegepast op vrij simpele gevallen, waar zelf-organisatie mogelijk was met weinig externaliteiten.
Ideeën zijn gewoonlijk breder toepasbaar dan hun uitvinders voorzien. Dat geldt ook voor het AGI en de IAO. De huidige paragraaf past nogal verrassend deze twee kaders toe om de leefsituatie index λ van het Sociaal en cultureel planbureau (SCP) te beschrijven. Daarbij wordt geput uit het rapport Wellbeing in the Netherlands (afgekort WN), dat het SCP publiceerde in 2010. De index λ(k) beschrijft de toestand van leven, waarin een Nederlandse burger (als individuele actor k) zich op een tijdstip t objectief bevindt (p.16 en 36 in WN). Aangezien het leven tal van facetten (of domeinen) heeft, is λ natuurlijk samengesteld uit een aantal indicatoren. Bijvoorbeeld hanteert de Organisatie voor economische samenwerking en ontwikkeling (afgekort OESO) als domeinen de demografische groep, werk, inkomen, huisvesting, gezondheid, opleiding, en veiligheid (p.63 in WN)18. Natuurlijk zijn de indicatoren van de domeinen ook zelf weer samengesteld19.
De figuur 2 toont het kader, dat het SCP gebruikt om de leefsituatie te modelleren. Zie p.71 in WN. Er is een treffende gelijkenis met het schema van het AGI, en daarom eveneens met het schema van de IAO. Het AGI en de IAO zijn gericht op de besluitvorming inzake een beleidsprobleem. Het kader van λ plaatst de levenskeuzes van de actor k op een tijdstip t centraal (p.41). De actor beschikt over bepaalde mogelijkheden en kansen, maar hij zal die niet allemaal benutten (p.39, 45). Hij bezit hulpmiddelen r(k, t), en heeft voorkeuren u(k). Natuurlijk weerspiegelen de hulpmiddelen r(k, t) de keuzes, die k heeft gemaakt in het verleden, dus zijn historie. De constellatie of actie situatie is het geheel van domeinen, dat relevant wordt geacht voor λ. De actor bezet daarin een positie P. Hij gaat een interactie (strategie s(k)) aan met zijn constellatie, en geeft daarmee vorm aan zijn leven. De interactie schept uitkomsten q(k) voor k.
Merk op, dat de interactie van k ook allerlei externaliteiten veroorzaakt, die leiden tot een uitkomst Q voor de actie arena als geheel. Echter in het kader van de figuur 2 is dit slechts een indirect effect. Dat effect wordt pas zichtbaar, zodra men de leefsituaties van bepaalde groepen van actoren gaat samenvoegen (aggregeren) (p.41). De uitkomsten q(k) leiden tot een bepaalde mate van geluk of tevredenheid u(q(k)) bij k. Dit is een subjectieve evaluatie, die niet meetelt in de leefsituatie index λ (p.16, 42 en verder)20. Natuurlijk is de tevredenheid toch relevant, al was het maar, omdat zij het toekomstige gedrag van k beïnvloedt, op tijdstip t+1.
Net zoals in het AGI en de IAO wordt de actie arena beïnvloed door externe factoren, zoals de cultuur, het leefmilieu, en de instituties (p.75 en verder). In de figuur 2 zijn die aangeduid als de configuratie, waarmee de actor k wordt geconfronteerd. Het kader van de leefsituatie veronderstelt, net zoals het AGI, dat de configuratie nauwelijks verandert21. Boven de individuele configuratie bevinden zich de publieke diensten, die inwerken op diverse elementen van het kader (p.77 en verder). Bijvoorbeeld vergroten zij de middelen r(k), waarover de actor k kan beschikken. De publieke diensten worden centraal bepaald, door de gemeente of de staat, en behoren feitelijk tot de instituties. Zij zijn onafhankelijke variabelen van het kader, en behoren daarom tot de input (p.47, p.70 en verder). Zij vormen de feitelijke reden om de leefsituatie index te bepalen.
De leefsituatie index wil vooral informatie geven aan de beleids-makers, en zo het publieke debat over de maatschappelijke ontwikkeling steunen (p.44). In die zin is λ een macro-variabele, net zoals het bruto binnenlands product. De index kan ook worden gebruikt als een monitor, met name door de tijdreeksen van de diverse samenstellende indicatoren te bestuderen (p.62)22. Men zie de eerdere column over de empirische toetsing van beleid aan de hand van indicatoren. Voorlopig volstaat echter de conclusie, dat de leefsituatie index baseert op de wisselwerking tussen groepen van actoren en de instituties (vooral de diensten). De uitkomsten en uitwerkingen van deze instituties worden mede bepaald door de interacties van de actor. In die zin hanteert de index hetzelfde analytische kader als het AGI en de IAO. Kennelijk loont dat kader de moeite.
Tenslotte is een korte filosofische uitweiding over het bestaansrecht van de leefsituatie index nodig. Er zijn diverse redenen, waarom beleidsmakers behoefte hebben aan informatie over de maatschappelijke ontwikkelingen. Die redenen ontstaan uit de veronderstelling, dat elke individu aanspraak kan maken op sociale rechten. Deze rechten zijn nodig voor een positieve vrijheid23. Enerzijds is er een individueel recht op welzijn. Dit welzijn is de uitkomst van beleid (p.45). Anderzijds is er een individueel recht op zelfbepaling. Zo een autonomie vereist een beleid van kansen bieden (p.45). Een recht op kansen is lastig te concretiseren. De filosoof J. Rawls spreekt van primary goods, en zijn collega A. Sen van capabilities (p.45)24. In Nederland pleit J. de Beus voor hulpbron-gelijkheid. Ruim een jaar terug constateerde een column al, dat de welvaart materiële en immateriële componenten heeft. De index λ wil beide componenten meten.
In de voorgaande paragrafen zijn instituties besproken, zoals de coalitie en de hiërarchie (inclusief de publieke diensten). Er is geconstateerd, dat de voorziening in een bepaald type goed soms vraagt om een specifieke institutie. De club als producent van het club-goed is een wel zeer sprekend voorbeeld. Maar het type goed (Q in de IAO) is meer dan een institutioneel kenmerk, omdat het ook direct de constellatie of actie situatie bepaalt25. De IAO wijst op tal van variabelen, die kenmerkend zijn voor de actie arena, naast het type goed. Denk aan de actoren K zelf, en hun mogelijke strategieën S 26. Het beleid moet zich aanpassen bij al deze kenmerken van de actie arena. Dit kan worden gemodelleerd met de speltheorie. Zij wordt toegepast in actie situaties, waar de instituties het gedrag wel inperken, maar niet helemaal vastleggen. Er is speelruimte. Merk op, dat een abstracte constellatie (het spel) zich kan voordoen in een verscheidenheid aan beleids-situaties.
De rest van de column werkt enkele practische casussen uit van actie arena's, die optreden bij bepaalde types van beleid. Er wordt onderscheid gemaakt tussen bestuurlijke spellen zonder en met overleg. Allereerst zal de niet-coöperatieve speltheorie worden beschouwd. De actoren zijn volledig geïnformeerd over de situatie, maar zij slagen er niet in om een bindende afspraak te maken. Ieder kiest unilateraal zijn eigen strategie (S). Aldus ontstaan er matrices van mogelijke uitkomsten U. Het unilateralisme is een verschil met coöperatieve spellen, zoals de stemmenruil (log-rolling).
Een voorgaande column over het financieel-economische beleid gaf al een eerste voorbeeld van de modellering met behulp van matrix-spellen. De aanpak geeft de beleids-analyse compact weer. Het is een uitdaging om deze aanpak ook te hanteren bij andere beleids-problemen. Ter illustratie beschouwt de column nu drie voorbeelden van beleidsvorming, te weten (a) de regionale standaardisatie van beleid, (b) een beleid van maatschappelijke activering, en (c) het beleid bij NIMBY problemen. In deze voorbeelden zijn er twee beleids-actoren, en ieder van hen beschikt over twee strategieën. Dit leidt tot vier mogelijke uitkomsten.
Beleids-actoren willen vaak wel hun beleid onderling afstemmen. Zij erkennen het belang van standaardisatie, maar daarbij wil elk de standaard invullen volgens zijn eigen voorkeur. Beschouw bijvoorbeeld twee naburige gemeenten, die dezelfde private beleids-sector willen reguleren, ieder in hun eigen plaats. Standaardisatie zorgt, dat de gemeenten niet met elkaar hoeven te concurreren op het vestigings-klimaat voor de private organisaties27. Stel dat de ene gemeente (k=1) een ideologische voorkeur heeft voor veel regulering, terwijl de ander (k=2) juist weinig regulering wil. De mogelijke strategieën zijn dus gelijk voor beide gemeenten. Zij s1(1) = weinig, en s2(1) = veel, en verwissel de strategieën voor gemeente k=2. De normaalvorm van het spel is weergegeven in de tabel 1. Dit spel wordt gewoonlijk de strijd van de seksen genoemd28.
gemeente 2 | |||
---|---|---|---|
veel | weinig | ||
gemeente 1 | weinig | 1, 1 | 3, 4 |
veel | 4, 3 | 2, 2 |
De getallen (u(1), u(2)) in de tabel 1 tonen de waarderingen voor de diverse uitkomsten. Hierbij is u=4 de beste uitkomst, en u=1 de slechtste. Het nut is dus ordinaal29. De tabel laat zien, dat de gemeenten allebei de voorkeur hebben voor standaardisatie. Als standaardisatie niet lukt, dan kiezen de gemeenten hun eigen voorkeur (de cel rechts-onder). De tabel 1 toont, dat een collectief beleid van weinig regulering of veel regulering allebei een Nash evenwicht is. Maar het is onbekend, welke van deze twee evenwichten uiteindelijk wordt gerealiseerd. Dit hangt af van bijkomende factoren, bijvoorbeeld welke gemeente als eerste de standaardisatie invoert. Immers, dan moet de andere dezelfde keuze maken30. Dit voorbeeld is tamelijk eenvoudig, maar toont toch al de kracht van speltheorie. Het volgende voorbeeld is gecompliceerder (waarschuwing: zelf bedacht door uw columnist).
Beschouw nu het tweede voorbeeld, dat van de maatschappelijke activering. Een beleid van activering heeft baat bij een corporatistisch regime. Het spel bestaat uit een interactie tussen de regering (actor 1) en het maatschappelijk middenveld (actor 2). De regering kan kiezen uit twee strategieën van beleid. Zij kan productieve activiteiten van de burgers stimuleren (s1(1)) of hen passief een inkomens-steun geven (s2(1)) 31. Het middenveld kan eveneens kiezen uit twee strategieën: pluralistisch de eigen belangen verdedigen (s1(2)) of corporatistisch rekening houden met het algemeen belang (s2(2)) 32. De normaalvorm van dit spel wordt weergegeven in de tabel 2.
middenveld | |||
---|---|---|---|
pluralisme | corporatisme | ||
regering | activering | 3, 3 | 4, 1 |
steun | 2, 4 | 1, 2 |
De 2×2 strategieën leiden tot 4 beleids-opties. Ieder van de actoren heeft een eigen voorkeur u(k) voor die opties. Stel de voorkeur is ordinaal, met 4 als eerste voorkeur en 1 als minst aantrekkelijke voorkeur. De cellen in de tabel bevatten hypothetische waarden van de combinaties (u(1), u(2)). In dit spel zullen de acteuren kiezen voor de cel links-boven, dat wil zeggen, voor een beleid van pluralistische activering. Het Nash evenwicht is (3, 3). Merk op, dat de matrix bijna symmetrisch is, zodat (3, 3) een typische compromis oplossing is. Men noemt dit type constellatie een harmonie spel33.
Het spel van de tabel 2 kan worden verdedigd met het volgende verhaal. De regering heeft een voorkeur voor activering, omdat de burger-participatie een ontlasting is voor haar. Activering heeft baat bij corporatisme, omdat het bijdraagt aan een groter draagvlak voor beleid. Dit draagvlak helpt om de weerstand van burgers tegen activering te overwinnen34. Maar corporatisme is niet aantrekkelijk voor het middenveld. Het middenveld heeft een voorkeur voor pluralisme, omdat het daarin geheel vrij is zijn eigen belangen na te jagen. Het is argwanend jegens activering, omdat het zich graag paternalistisch opstelt35. De regering verwerpt een beleid van corporatistische steun, omdat daarmee in het verleden slechte ervaringen zijn opgedaan. Dit type beleid geeft vooral prikkels tot starheid en passiviteit36.
middenveld | |||
---|---|---|---|
pluralisme | corporatisme | ||
regering | activering | 3, 3 | 1, 1 |
steun | 4, 4 | 2, 2 |
De speler k=1 is een politieke actor. Het verhaal van de tabel 2 geldt met name voor een regering, die de politiek van het radicale midden omarmt. Men vindt de aanhangers van het radicale midden bij de sociaal- en christen-democraten. Liberalen hebben hun eigen verhaal (zie tabel 3). Zij wijken met name af in hun visie op het beleid voor de arbeidsmarkt37. Liberalen menen, dat de allocatie van arbeid het beste wordt gecoördineerd via marktwerking. In ieder geval zal de liberale regering corporatisme op de arbeidsmarkt afwijzen. Bovendien zal zij terughoudend zijn jegens activering, omdat zij een markt-ingreep is. Prikkels tot participatie moeten komen van een minimum aan steun. Aldus heeft de liberale regering dezelfde voorkeuren inzake het beleid op de arbeidsmarkt als het middenveld, maar met een andere motivatie! Er heerst harmonie. Echter aangezien de steun beperkt blijft tot het minimaal noodzakelijke, heeft het middenveld er weinig baat bij.
De speltheorie van de tabellen 2 en 3 is nogal een versimpeling van de realiteit. Zij impliceert, dat de regering en het middenveld wedijveren om hun eigen voorkeur te realiseren. Zo leidt bijvoorbeeld in de tabel 2 de strategie (s1(1), s1(2)) tot u(1) = 3 en u(2) = 3. Echter het corporatisme is in beginsel een samenwerking tussen de regering en het middenveld. Bij een samenwerking zullen de actoren elkaars belang meewegen in hun eigen nutsfunctie. Dan maakt het besluit een collectieve nutsfunctie u(1, 2) maximaal. Merk voorts op, dat in de tabel 2 de regering compensatie kan bieden aan het middenveld om toch het corporatisme te accepteren. Als rekening wordt gehouden met zulke aspecten, dan wordt de uitkomst natuurlijk lastig voorspelbaar.
De huidige paragraaf consulteert het boek Transnational common goods (afgekort TG). NIMBY is een afkorting van "not in my backyard". De term wordt gebruikt voor publieke goederen, die weliswaar onmisbaar zijn, maar die lokaal kosten c veroorzaken. Wegens hun publieke karakter zijn zij weinig- of niet-rivaliserend. In tegenstelling met het gevangenen-spel willen de actoren per se, dat het goed collectief beschikbaar is. Daarom is er een bereidheid tot betalen. Maar er is slechts een beperkte hoeveelheid van het NIMBY goed nodig. Het nut neemt niet willekeurig toe met de hoeveelheid, en is daarom niet additief (zie p.70 in TG). In zulke situaties, waar één "treffer" volstaat, spreekt men van een beste-poging technologie (best-shot) (p.69). Het beleid in een NIMBY situatie is moeizaam, omdat elke actor de kosten van het goed graag wil afwentelen op anderen. Een bekend voorbeeld is de regionale vuilstort.
gemeente 2 | |||
---|---|---|---|
laat toe | weiger | ||
gemeente 1 | laat toe | 2, 2 | 2, 3 |
weiger | 3, 2 | 1, 1 |
De tabel 4 geeft dit spel in zijn normaalvorm. Men noemt dit het chicken (lafaard) spel38. Het chicken spel heeft twee Nash evenwichten, namelijk (2, 3) en (3, 2). Er kan niet worden voorspeld, welke van deze evenwichten feitelijk zal optreden. Het probleem is hier niet de productie van het goed, maar de coördinatie ervan (p.81). In overleg moet een actor (de chicken) de productie op zich nemen. Hoewel deze Nash evenwichten rationeel zijn, kan de ongelijkheid (u1 ≠ u2) onvrede veroorzaken. Daarom kan eventueel de producent in onderhandelingen een (Hicks-Kaldor) compensatie afdwingen. Maar zodra er wordt overlegd, wordt het spel coöperatief.
De coöperatieve speltheorie lijkt op de niet-coöperatieve speltheorie, omdat zij soortgelijke aannames maakt, zoals het methodologische individualisme en rationeel gedrag39. Maar de coöperatieve speltheorie verdiept zich niet in de strategieën S van de actoren. Diverse andere variabelen van de constellatie (actie situatie) worden eveneens genegeerd, zoals I en P. Zij onderzoekt slechts de collectieve baten ν(C), die de actoren hebben bij het aangaan van een bepaalde coalitie C. Dit heet de waarde of functie van de coalitie. De functie registreert als het ware de potentiële vermogens (in het Engels capabilities), waarover de actoren beschikken. Dat wil zeggen, coöperatieve spellen beloven altijd een meerwaarde aan de actoren.
Bovendien doet de coöperatieve speeltheorie suggesties voor de verdeling van de collectieve baten (zeg, U(Q)) over de K actoren in de coalitie C. De actoren kunnen vaak de vorming van bepaalde coalities blokkeren. Alleen de collectieve baten, die zich in de kern van het spel bevinden, kunnen worden gerealiseerd. Echter zij zijn niet per se billijk. Daarom toetst de coöperatieve speltheorie de verdelingen aan bepaalde normen, net zoals bijvoorbeeld de Nash oplossing van onderhandelen. Daarmee kan rekening worden gehouden met de normatieve afweging in de besluitvorming, naast de rationele. De meest bekende normatieve verdeling van de speltheorie is de zogenaamde Shapley waarde ζk(ν) 40.
Als actoren wederzijds afhankelijk zijn bij een beleids-probleem, dan zullen zij gewoonlijk een onderling overleg beginnen. Beschouw weer het geval van de standaardisatie van beleid. Hier wordt de afhankelijkheid gevormd door de wederzijdse wil om reguleringen te harmoniseren. Dankzij de harmonisatie wordt niet geconcurreerd, zodat een bevredigend niveau van regulering mogelijk wordt. Dit geval kan inzichtelijker worden gemaakt door aan te nemen, dat de nutswaarde cardinaal is. Dan heeft elke actor k een nutswaarde u(k) = b(k) − c(k), waarin b de baten van de regulering zijn, en c de kosten. Zowel de baten als kosten kunnen (deels) materieel of immaterieel zijn. Neem aan, dat de standaardisatie of harmonisatie van de regulering ook nog leidt tot een kosten-verminderen met Δc per actor.
Stel dat de variabele x de mate van regulering meet. Stel de baten b van de actor k wordt gegeven door b(k) = exp(-(x − xk)²), waarin xk het optimum voor k is. Stel dat de kosten c niet afhangen van x, en gelijk zijn voor beide actoren. Dan heeft u de gedaante zoals is weergegeven in de figuur 3. De voorkeuren zijn gelijkvormig, maar liggen Δx = x1 − x2 uiteen. Als de Nash oplossing van onderhandelen wordt toegepast, dan komen de twee actoren een regulering xNash = ½ × (x1 + x2) overeen41. Dit is precies het gemiddelde van hun voorkeuren. De overeenkomst leidt voor beide actoren tot een verlies aan baten van Δb = 1 − exp(-xNash²). Dankzij de samenwerking leidt standaardisatie niet meer tot ongelijke uitkomsten, zoals in de tabel 1. De Nash-oplossing zal worden verkozen boven de status quo, wanneer de netto nutswaarde toeneemt. Er moet gelden Δu(k) = Δb − Δc > 0, waarbij de reductie Δb minder is dan de reductie Δc in kosten. Dit is een club goed.
Het is wellicht interessant om nogmaals te benadrukken, dat in beleids-situaties het coöperatieve spel en het niet-coöperatieve spel afwisselend kunnen optreden. Of zo men wil, de actoren kunnen hun sociale oriëntatie wijzigen tijdens hun interactie. Ter illustratie wordt nu verondersteld, dat de overeenkomst x=xNash van de twee actoren niet wettelijk afdwingbaar is. Het overleg was cheap talk. Stel dat in de tabel 1 de optie u=1 feitelijk betekent, dat een actor afzonderlijk de regulering niet kan betalen. Dat wil zeggen, het loont niet om als enige te reguleren, wegens b ≤ c. Veronderstel, dat de kosten-reductie Δc dankzij de Nash overeenkomst de regulering rendabel maakt (u(k) > 0). Dit plaatst ieder van de actoren voor de keuze om de overeenkomst wel of niet na te leven. Deze situatie wordt toepasselijk het verzekerings-spel (assurance game) genoemd. De normaalvorm van het spel is weergegeven in de tabel 4 42.
gemeente 2 | |||
---|---|---|---|
naleven | niet naleven | ||
gemeente 1 | naleven | 3, 3 | 1, 2 |
niet naleven | 2, 1 | 2, 2 |
Niet naleven van de overeenkomst betekent hier dus, dat de actor helemaal niet reguleert43. Wanneer de actoren allebei de overeenkomst naleven, dan realiseren zij de Pareto optimale toestand (u=3). Die is tevens een Nash evenwicht (niet te verwarren met de Nash oplossing!). Echter, stel dat toch een actor niet naleeft, wellicht bij vergissing, of door interne sabotage. Dan zal de andere actor zijn kosten-reductie Δc niet realiseren. En hij zal geen schade-vergoeding krijgen, omdat de overeenkomst loos is. Hij lijdt verlies, wat in de tabel 4 is aangegeven als u=1 (minst aantrekkelijke optie)44. Een risico-mijdende actor zou dus niet-naleven kunnen verkiezen. Dan zijn er geen baten of kosten, wat hier de middelste optie is (u=2). Inderdaad is de toestand, waarin beide actoren de overeenkomst schenden, eveneens een Nash evenwicht. Dit evenwicht is natuurlijk sub-optimaal. Het is niet voorspelbaar, welke van beide evenwichten zal worden gerealiseerd.
Men noemt de situatie in de tabel 4 wel een zwakste-schakel technologie (weakest-link), omdat de meest lakse actor de uitkomst bepaalt (p.69 in TG). Het probleem van het spel in de tabel 4 wordt minder knellend, wanneer de beide actoren een duurzame relatie nastreven. Immers, dan wil iedere actor zijn eigen reputatie hoog houden. Een solide reputatie is een sociaal kapitaal, dat de transactie kosten laag houdt. Zij schept een wederzijdse vertrouwen, dat niet onzorgvuldig zal worden gehandeld. Des al niettemin biedt het vertrouwen niet dezelfde zekerheid als een goed contract met afdwingbare boete-clausules. In de IAO wordt veel belang gehecht aan reputatie, met name bij het gebruik van gemene hulpbronnen (common pool resources, afgekort CPR)45.
Beschouw vervolgens het geval van de activering. Ook hier mag worden verwacht, dat de actoren in overleg gaan. Echter in dit geval zijn er twee variabelen van beleid, te weten de mate van activering (zeg x) en de mate van corporatisme (zeg y). Dan worden de voorkeuren van de actoren niet afgebeeld op een lijn (zoals in de figuur 3), maar in het (x, y)-vlak. Een mogelijkheid is om de nutsfunctie te vervangen door een verliesfunctie. In dit geval krijgt zij de gedaante
(1) Lk(x, y) = (x − xk)² + λ × (y − yk)²
In de formule 1 is (xk, yk) het optimum van de actor k, omdat zijn verlies daar minimaal is, te weten Lk = 0. De parameter λ weegt het relatieve belang van de activering en van het corporatisme. Neem gemaks halve λ=1. Dan zijn de indifferentie krommen van de actor k cirkels rondom zijn optimum46. Dit is weergegeven in de figuur 4a, in groen en rood. Hier zijn twee actoren, te weten de regering van de tabel 2 (radicale midden, actor 1) en het middenveld (actor 2). Stel dat bij aanvang de maatschappij zich in de status quo SQ bevindt. Stel dat de actoren tezamen in staat zijn om de status quo te veranderen. Geen enkele actor k is bereid om een groter verlies te accepteren dan zijn bestaande Lk(SQ). Daarom moeten zij in hun overleg zoeken naar oplossingen, die liggen in het gele gebied van de figuur 4a. Die oplossingen zijn voor allebei een verbetering.
Een interessant geval doet zich voor, wanneer een derde actor toetreedt tot deze constellatie. Stel bijvoorbeeld, dat actor 3 een conservatieve partij is, die niets voelt voor de activering x, maar wel hecht aan enig corporatisme y. De actor 3 is ingetekend in de figuur 4b, met blauwe cirkels. De status quo SQ is intussen verschoven door het overleg tussen de actoren 1 en 2. Stel dat de actor 3 voldoende invloed heeft om tezamen met de actor 1 de SQ te veranderen, en dat de actor 2 dit niet kan verhinderen. Alle oplossingen in het rose gebied zijn een verbetering voor de actoren 1 en 3. Helaas vergroten deze oplossingen het verlies voor de actor 2. Echter er zijn meer mogelijkheden. Stel dat de actor 3 bovendien tezamen met actor 2 de SQ kan veranderen, en dat de actor 1 dit niet kan blokkeren. Alle oplossingen in het gele gebied van de figuur 4b zijn verbeteringen voor de actoren 2 en 3. Deze keer wordt de actor 1 benadeeld.
Het overleg met de actoren 1 en 2 zal de keuze van de actor 3 bepalen. Neem aan, dat actor 3 een overeenkomst bereikt met de actor 1, ergens in het rose gebied. Hij vormt als het ware een coalitie met de actor 1, gericht tegen de actor 2. Deze situatie is bijzonder, omdat zij een stem-cyclus veroorzaakt. Immers, het verlies van de actor 2 is hier dermate groot, dat hij bereid is tot grote concessies aan de actor 1. In de nu heersende status quo (ergens in het rose gebied) is de situatie van de figuur 4a veranderd, omdat de rode cirkel is gegroeid, terwijl de groene juist is gekrompen. Als nu de actoren 1 en 2 een akkoord sluiten, zonder inbreng van de actor 3, dan zal dit ten koste gaan van de actor 3. Daarom zal de actor 3 bereid zijn tot concessies, bijvoorbeeld aan de actor 2. Dit proces van wisselende coalities kan zich oneindig lang herhalen. Het beleid is niet stabiel, en dus is er geen kern.
De speltheorie van coalities leidt tot rationele oplossingen, gericht op het eigenbelang. Daardoor lijken de oplossingen in de kern van het spel soms onbillijk. De Shapley oplossing ζk(ν) wil enige redelijkheid garanderen bij de verdeling van de collectieve meerwaarde over de leden van de coalitie. Men moet echter niet al te hoge verwachtingen hebben van de aangedragen oplossingen. Stel bijvoorbeeld, dat een provincie met N gemeenten een begroting B heeft voor het aanleggen van wandelroutes in een natuurgebied. Zij delegeert deze taak naar de K gemeenten (K<N), die in het natuurgebied liggen. Er is nu het probleem om de middelen B te verdelen over alle gemeenten. Bijvoorbeeld is de egalitaire oplossing uk = B/N voor gemeente k. De coöperatieve speltheorie modelleert dit met het unanimiteits-spel (unanimity), dat wordt beschreven op p.93 in Kooperative Spieltheorie (afgekort KS)47. Dat definieert de coalitie functie voor de coalitie C als volgt:
(2) ν(C) = B, als {K} in C; ν(C) = 0, als {K} niet in C
In de formule 2 stelt {K} de verzameling van K gemeenten voor. Ieder van deze gemeenten is onmisbaar voor het project, en is daarom een veto-speler (p.91). De N − K gemeenten buiten het natuurgebied zijn nulspelers, omdat zij niets bijdragen aan het project (p.92). Merk op dat geldt ν({N}) = B. De leden van de coalitie hebben er baat bij om C klein te houden. Daarom zullen de veto-spelers de nulspelers weren uit C door hun veto te gebruiken. Aldus is in de kern van het spel Σk in {K} uk = B voor k in C={K}, en uk = 0 voor k in {N − K} (p.186). Het concept van de kern doet geen uitspraak over de verdeling van de collectieve baten B over de K gemeenten. Zij zal worden bepaald door de onderhandelingen in C.
Beschouw nu de Shapley oplossing ζk. Wegens het dummy axioma geeft zij ζk=0 aan nulspelers. En wegens het symmetrie axioma krijgen alle veto-spelers dezelfde baten ζk = B/K (p.247-248). Aldus blijkt de vector ζ in de kern te liggen. Kennelijk kent de Shapley waarde geen solidariteit tussen nul- en veto-spelers. Wanneer men de veto-spelers hier opvat als een netwerk, dan accepteert de Shapley oplossing, dat het netwerk de buitenstaanders uitbuit. Zij toont daarmee de negatieve kant van advies-netwerken, zoals eerder in de column zijn beschreven. De coöperatieve speltheorie kan zulke onbillijkheden niet elimineren. Zij negeert de universaliteit van de primary goods van Rawls, de capabilities van Sen, en de sociale grondrechten van Meyer48.
De huidige column heeft enkele Nederlandse toepassingen gepresenteerd van het actor-gerichte institutionalisme of van de institutionele analyse en ontwikkeling. Daarna zijn enkele actie arena's gemodelleerd met behulp van de speltheorie. Deze exercitie wil nagaan, in welke situaties de modellen het inzicht en de analyse van de practijk kunnen versterken. Ten minste is nu aangetoond, dat speltheorie inderdaad practisch bruikbaar is. Komende columns moeten meer uitsluitsel geven over de waarde van de speltheorie voor het AGI, de IAO, en de beleids-analyse in het algemeen.