Interacties en instituties

Plaatsing in Heterodoxe Gazet Sam de Wolff: 15 november 2019

E.A. Bakkum is blogger voor het Sociaal Consultatiekantoor. Hij denkt graag na over de arbeiders beweging.

In de bestuurskunde worden theoretische kaders gehanteerd om de maatschappelijke ontwikkelingen te analyseren. Een veel belovend kader is het actor-gerichte institutionalisme. De huidige column diept de belangrijke elementen van dit kader verder uit, zoals het actor-model, de interacties en de instituties. Hierbij wordt nauw aangesloten bij de visie van Scharpf. Het verband met governance wordt aangeduid. De bevindingen worden vergeleken met de verhalende betogen van Seibel, Bartoli en Blatrix, en Bekkers. Het theoretische kader helpt om de verbanden tussen de drie betogen te ontdekken.

Gedurende het laatste decennium van de twintigste eeuw werd de bestuurskunde verrijkt door de introductie van het actor-gerichte institutionalisme (afgekort AGI) en de institutionele analyse en ontwikkeling (afgekort IAO). De beide benaderingen zijn nauw verwant. Zij geven een omvattend analytisch kader voor beleids-studies, dat rekening houdt met de invloed van instituties èn individuen. Dat kader is weliswaar helder, maar tevens abstract en theoretisch. Daarom vereist het enige oefening om het AGI en de IAO te hanteren in practijk-situaties. De Gazet heeft al drie columns gewijd aan de theorie en practijk van het AGI en van de IAO. De huidige column werkt de details verder uit. Ook worden overeenkomsten onderzocht met andere bestuurskundige paradigma's. Hoewel deze column de uitleg van het AGI en IAO voltooit, mag de lezer nog vele uitwerkingen in de Gazet verwachten.


Governance

Een voorgaande column heeft het begrip governance geïntroduceerd1. Ondanks de consultatie van diverse bronnen was het lastig om de betekenis uit te leggen. De interpretatie van governance is namelijk omstreden. Het uitstekende Duitse boek Handbuch Governance (afgekort HG) gebruikt het begrip governance als een ander woord voor bestuur, management of collectieve coördinatie2. In deze betekenis is de term eigenlijk overbodig. Governance speelt zich af in de hiërarchie en bedrijvigheid op de markt, maar ook in allerlei hybride stuurvormen, zoals netwerken en hechte groepen3. Soms onderscheidt men nog publiek en corporate governance4. De term governance wordt vooral gehanteerd, omdat het zich leent voor gemeenschappelijk gebruik door allerlei relevante vakrichtingen (bestuurskunde, economie, sociologie, recht). Zie p.16-17 en 24 in HG.

In de zonet genoemde column wordt opgemerkt, dat de publieke diensten meer dan voorheen worden geleverd door netwerken5. Daarom gebruiken sommigen de term governance uitsluitend als een verwijzing naar zelf-organisatie en netwerken tussen organisaties6. De prioriteit verschuift van het beleids-resultaat naar het beleids-proces zelf. In deze visie van governance baseert dat proces gewoonlijk op samenwerking. De markt of de hiërarchie worden verworpen, behalve voor de uitvoering van eenvoudig beleid. Sommigen nemen het radicale standpunt in, dat elke vorm van bestuur bestaat uit netwerken7. Daarmee verdwijnt elk inzicht in de diversiteit aan interacties en instituties. Uw columist wil voortaan, ter voorkoming van spraakverwarring, governance gelijk stellen aan bestuur. Liever nog wil hij de term helemaal vermijden.


Actor-modellen

Al vanaf de oprichting onderzoekt de Gazet actor-modellen. Zij zijn van groot belang. Immers, de beleidskeuze hangt nauw samen met het mensbeeld. In de columns van zes jaren terug werd met name een vergelijking gemaakt tussen de homo economicus en de homo politicus8. De homo economicus wordt gemotiveerd door het rationeel najagen van zijn eigenbelang. Zijn gedrag is gericht op nutsmaximalisatie. De homo politicus wordt gemotiveerd door zijn eigen stelsel van (morele) waarden. Hij wordt ook wel een identiteits-bewaker genoemd, of een Kantiaan. Pas een jaar terug introduceerde een column de homo sociologicus. Hij wordt gemotiveerd door het maatschappelijke stelsel van (morele) waarden. Dit actor-model houdt geen rekening met de specifieke biologische en sociale genealogie van de individu, zoals het actor-model van de homo politicus. Toch is het populair, vooral in de sociologie.

Tabel 1: gevangenen spel
  actor 2
  werkt samenrijdt zwart
actor 1werkt samen1, 1-1, 2
rijdt zwart2, -10, 0

Een gangbare kritiek op het actor-model van de homo economicus is, dat hij nooit zal samenwerken om een collectief nut te realiseren, zoals een publiek goed. Zijn voorkeuren worden bepaald door het zogenaamde spel van de gevangenen (prisoner's dilemma). Zie de tabel 1. De actor vertrouwt er op, dat de andere betaalt voor het publieke goed. Zo bespaart hij zichzelf de kosten. Dit wordt gewoonlijk zwart rijden (free riding) genoemd. Wanneer beide actoren een homo economicus zijn, dan wordt het publieke goed niet gerealiseerd. Als het spel continu wordt gespeeld, dan kunnen de twee actoren elkaars zwart rijden afstraffen. Zo leren zij, dat samenwerken kan lonen. Echter de maatschappij is anoniem, en dan is de wederzijdse afstraffing niet meer mogelijk. Dan zouden de publieke goederen toch onhaalbaar zijn. Aangezien de realiteit anders is, moet kennelijk het actor-model van de homo economicus worden genuanceerd9.

Er zij nogmaals aan herinnerd, dat het AGI en de IAO beiden rekening houden met actoren en instituties. Zij bieden daarmee ruimte aan allerlei actor-modellen, met gemengde motieven. De socioloog Jon Elster heeft een interessant model met gemengde motieven bedacht10. Stel dat een maatschappij met K actoren als geheel profiteert van een publiek goed. Het model veronderstelt, dat het nut van de individuele actor lineair toeneemt, naarmate er meer actoren samenwerken om het publieke goed te betalen. Immers dan neemt de hoeveelheid van dat publieke goed toe. Zij k het aantal samenwerkende actoren in de maatschappij, met k≤K. Bij k=0 heeft de individuele actor een nut van 0, en bij k=K is het uK. Stel dat de individuele kosten van het publieke goed c bedragen. Dan gedraagt het individuele nut zich als11

(1)     u(k, K, c) = uK × (k/K) − c

Dit verband wordt weergegeven door de groene lijn in de figuur 1. Zolang k zeer klein is, hebben de betalende actoren meer lasten dan baten. Merk op, dat vanaf een zekere k moet gelden u(k) > 0. Anders zou de productie van het goed zinloos zijn. Anderzijds profiteren zwartrijders altijd van het publieke goed. Zij hebben c=0, zodat hun nutsfunctie wordt weergegeven door de rode lijn in de figuur 1. Stel vervolgens, dat deze maatschappij bestaat uit de drie types van actoren: de homo economicus, politicus en sociologicus12. De homo economicus zal nooit een bijdrage betalen, zodat hij profiteert volgens de rode lijn. Hij vindt betalen een irrationele daad. De aanwezigheid van dit type betekent, dat k nooit de waarde K zal bereiken.

Grafiek van nutsfunctie van een publiek goed
Figuur 1: Nutsfunctie van een
    publiek goed met c=0 en c>0

De homo politicus is de avant-garde, die het initiatief neemt tot de productie van het goed. Hij wordt gemotiveerd door zijn eigen moraal en beginselen. Hij is overtuigd, dat de andere actoren zijn beginselen zullen overnemen. Strikt genomen maakt dit type actor geen nutsafweging. Toch ligt het voor de hand, dat hij enkel zal bijdragen en samenwerken, wanneer hij verwacht, dat er voldoende actoren zullen bijdragen om u(k) positief te maken13. Stel voorts, dat ook de homo sociologicus voorkomt. Als voldoende actoren van het type homo politicus bijdragen, dan zal de homo sociologicus dit opvatten als een maatschappelijke norm. Op dat moment gaat ook dit actor type bijdragen aan het publieke goed. Met andere woorden, de homo politicus moet propaganda maken voor zijn moraal. Hun stem moet luider doorklinken bij de homo sociologicus dan het stille parasitisme van de homo economicus14.

Dankzij aan het maatschappelijke pluralisme zijn er vaak actoren, die de sturende rol van homo politicus op zich nemen. Zolang maar de k samenwerkende actoren zorgen, dat het punt u(k)=0 wordt overschreden, is de ontwikkeling positief voor alle drie types actoren15. Des al niettemin is hier de homo economicus het beste af. Als daardoor zijn aantal zou toenemen, en hij zou evolutionair de andere types verdringen, dan zou tenslotte toch de productie van het goed staken. Een ander gevaar is dat de actoren van het type homo politicus bestaan uit dwepers, die schadelijke beginselen opleggen aan de maatschappij. Dit kan leiden tot u(k) < 0, of zelfs tot uK < 0. Een bekend en schrijnend voorbeeld is de staatsgreep van de Leninisten in Rusland en Oost-Europa.

Helaas is de geloofwaardigheid van het actor-model van de homo politicus omstreden. Dit is spijtig, omdat dit type onmisbaar is voor de productie van collectieve goederen. Vaak wordt gesteld, dat in werkelijkheid de homo politicus vooral zijn eigen belang najaagt, en daarom eigenlijk een homo economicus is16. Dan dient de productie van het publieke goed niet per se het algemeen belang. De voorgewende moraal is slechts een instrument om de eigen positie te verbeteren, en een manier van rente zoeken. De homo politicus hoopt dankzij zijn initiatieven meer gezag te verwerven. Zijn gezag gaat gepaard met voorrechten, die een individueel nut hebben. Wellicht vormt zich een oligarchie, bestaande uit homines politici. Deze redenatie bevat zeker een kern van waarheid. Anderzijds moet men niet vergeten, dat de macht altijd bij het collectief ligt, en niet bij de leiders17. Daarom kan de leider echt toegewijd raken aan zijn morele roeping.

Het model van de institutionele analyse en ontwikkeling (afgekort IAO) wijst nog op de stijlen van informatie-verwerking. Immers het perspectief van de actor werkt door in zijn omgang met informatie (i). De homo economicus verzamelt alle beschikbare feitelijke informatie. Hij heeft die nodig om doel-rationeel te kunnen handelen. De homo politicus en sociologicus onderzoeken vooral de moraal en beginselen, en hechten aan de instituties. Zij hanteren een waarde-rationaliteit. Voorts wijst de IAO op de verschillende manieren van besluitvorming (d). De homo economicus en politicus beslissen unilateraal, waarbij de laatst genoemde gewoonlijk wel zijn eigen secte raadpleegt. De homo sociologicus volgt simpelweg de keuze van de maatschappelijke meerderheid. Het model van Elster houdt geen rekening met onderhandelen, probleem oplossen of bevelen.


Interacties

In de meeste actie situaties (constellaties) is communicatie tussen de actoren essentieel om een goed resultaat te bereiken18. De wijze van communicatie bepaalt mede de besluitvorming. Het AGI onderscheidt vier soorten interacties, te weten de unilaterale actie, onderhandelen, stemmen, en het hiërarchische bevel19.

Unilaterale actie

De unilaterale actie is zinvol in situaties, waarin de actoren onderling totaal onafhankelijk zijn. Strikt gesproken bestaan zulke situaties niet. Zelfs de transacties op de economische markt zijn ingebed door marktregels. Voorts zijn unilaterale acties onvermijdelijk in situaties van anarchie. Weliswaar zijn de actoren onderling afhankelijk, maar zij slagen er niet in om bindende afspraken te maken20. Denk aan de mondiale ordening (of diens absentie). Hoewel communicatie ontbreekt, beschikken de actoren toch over informatie, door de situatie te observeren21. Overigens wordt ook communicatie een observatie genoemd, namelijk wanneer die simpelweg mededelingen van feiten is, zonder enige poging tot coördinatie. Wanneer het individuele handelen externe effecten heeft, moeten de andere actoren zich aanpassen. Tenslotte zijn unilaterale acties nodig, wanneer het overleg faalt. Het unilaterale handelen bepaalt dan de status quo22.

Onderhandelen

De onderhandeling is de meest complexe soort van interactie. Zij is vrijwillig, en daarom heeft elke actor in de besluitvorming in feite een veto. Het veto behoudt de status quo23. De Duitse bestuurskundige F.W. Scharpf onderscheidt de productie en de distributie van goederen in de constellatie. De productie kan eenvoudig zijn of complex. En de verdeling (distributie) van de opbrengst Q kan een vast gegeven zijn of omstreden. De interactie heeft dan twee dimensies. Aldus vindt men vier soorten onderhandelingen, die zijn weergegeven in de tabel 2. (i) Als de productie eenvoudig is, en de verdeling is gegeven, dan beperkt de onderhandeling zich tot het opstellen van een contract tussen de betrokken actoren. (ii) Als de productie eenvoudig is, maar niet de verdeling van de opbrengst dicteert, dan moeten de conflicterende belangen U(Q) worden verzoend in harde onderhandelingen24.

Tabel 2: soorten van onderhandelen
  verdeling
  gegevenomstreden
productieeenvoudigspot contractverdelende onderhandeling
complexprobleem oplossenpositieve coördinatie

(iii) Bij een gegeven verdeling en een complexe productie wordt een oplossing gezocht voor de problemen in de productie. Aangezien er geen botsende belangen zijn, is een echte samenwerking mogelijk, gebaseerd op een constructieve en open communicatie. De actoren proberen de totale meerwaarde van de interactie te vergroten. (iv) Het geval van de complexe productie en omstreden verdeling, tenslotte, combineert de elementen van onderhandelen en probleem oplossen. Scharpf en Mayntz noemen dit de positieve coördinatie. Sommige bestuurskundigen geloven dat de complexe productie alleen mogelijk is door netwerk sturing. Deze visie is echter aanvechtbaar, en niet kenmerkend voor het AGI25.

Helaas is in de practijk de verdeling bijna altijd conflictueus. Dan zullen de actoren de informatie I in hun communicatie gebruiken als een machtsmiddel om hun eigen belang te bevorderen. Informatie is niet altijd juist, volledig of vrij beschikbaar. Om deze reden is de informatie I opgenomen als één van de zeven essentiële variabelen in de IAO. De manipulatie van informatie kan een actor bevoordelen, maar leidt tot maatschappelijk slechtere resultaten. Wanneer de actor zijn eigen kwaliteiten overdrijft, dan spreekt men van averechtse of verkeerde selectie (adverse selection). Wanneer de actor zijn werkelijk geleverde eigen inspanning overdrijft, dan spreekt men van een moreel risico of perverse prikkel (moral hazard)26. Deze twee vormen van manipulatie zijn diepgaand onderzocht, en zijn kennelijk veel voorkomend.

Loze beloften (een vertaling van cheap talk) van actoren hebben weinig waarde in onderhandelingen. De belofte is vrijblijvend en daarom kosteloos. Vaak doet een actor een loze belofte ten einde zich een bepaald imago te verschaffen bij de rest. De actor doet dan die belofte in de hoop, dat daardoor zijn belang U(Q) zal worden gesteund door de andere actoren. Het is wetenschappelijk omstreden, of zulke communicatie enige geloofwaardigheid heeft. Binmore vindt haar zinloos, maar volgens Ostrom is er enig effect27. Drazen meent, dat cheap talk zinvol is, zolang de belangen van de betrokken actoren tenminste gedeeltelijk gelijk zijn. Immers, het gedeelde belang maakt de bewering geloofwaardig28. Drazen beschrijft ook een situatie, waarin een actor de beleids-agenda dicteert. De andere actoren kunnen dan met cheap talk toch de agenda enigszins beïnvloeden, zolang hun stem doorslag gevend is bij de besluitvorming over de agenda29.

Gelukkig is in de eerdere paragraaf al geconstateerd, dat actoren niet louter homo economicus zijn. Soms treft men een homo politicus aan, en in alledaagse bezigheden is ook de homo sociologicus geen zeldzaamheid. Dankzij de handhaving van maatschappelijke normen en instituties stellen de actoren enig vertrouwen in elkaar. Dit is een maatschappelijk of sociaal kapitaal, omdat samenwerking wordt bevorderd. De transactie-kosten verminderen30. Scharpf vertaalt die houding in de interactie oriëntatie van actoren. E. Ostrom creëert een causale keten Reputatie → vertrouwen → wederkerigheid → samenwerking31. Het thema van vertrouwen hangt nauw samen met instituties en zal daarom verder worden uitgewerkt in de volgende paragraaf.

Probleem oplossen wordt niet geteisterd door botsende belangen. De actoren handelen als een collectief, en vormen de grand coalitie. De communicatie baseert op neutrale informatie. Aldus maken zij de oplossings-ruimte maximaal, zodat de oplossing met de meeste toegevoegde waarde kan worden gekozen. Deze aanpak is ook mogelijk, wanneer de betrokken actoren eerst bindende afspraken maken over de verdeling. Dit is een ideale situatie32. Bestuurskundigen met een netwerk perspectief hebben een vast vertrouwen in deze aanpak. Maar de ideale situatie blijft kwetsbaar voor misleiding en bedrog, omdat de motieven van de actoren gemengd zijn33.

Stemmen

Besluitvorming via een stemming garandeert een zekere legitimiteit34. Een onderhandeling kan plaats vinden in de "schaduw" van een latere stemming. De eis van consensus of unanimiteit geeft aan alle actoren een maximale vrijheid. Maar dit blokkeert besluiten, waarbij een actor verlies zou lijden. Daarom wordt gewoonlijk de voorkeur gegeven aan besluitvorming bij meerderheid van stemmen. Dan is legitimiteit belangrijk, opdat de verliezers zich zullen schikken in hun lot. Bij belangrijke besluitvorming, bijvoorbeeld inzake de grondwet, kan de meerderheid gekwalificeerd zijn. Stemmingen houden geen rekening met de intensiteit van voorkeuren.


Instituties

Instituties als begrip zijn slecht gedefinieerd. Volgens E. Ostrom zijn instituties simpelweg maatschappelijke regels, die ordening en voorspelbaarheid aanbrengen in actie situaties35. Zij omschrijven de toegestane, verplichte, en verboden acties. Natuurwetten en biologische wetten zijn dus geen instituties36. Maar de socioloog A.C. Zijderveld definieert instituties als traditionele en collectieve patronen van gedrag37. In zijn optiek is de institutie een organisatie, zoals het gezin, de kerk, de staat, of de onderneming38. Volgens Scharpf in Games real actors play (afgekort GA) is de institutie een stelsel regels, dat de toelaatbare acties van actoren structureert (p.38 en verder in GA). Instituties bepalen de gedaante van maatschappelijke acties. Deze definitie lijkt de visie van Ostrom en Zijderveld te combineren. Het AGI verdiept zich pas in de interacties, wanneer het de realiteit niet kan verklaren uit enkel de instituties (p.62 in GA).

Scharpf onderscheidt vier categorieën van instituties: de anarchie, het netwerk, de vereniging en de hiërarchische organisatie39. Zie figuur 2. De anarchie en het netwerk hebben het voordeel, dat zij veel vrijheid bieden aan de actoren. Echter zij ontberen een solide mechanisme van coördinatie, zodat de interacties hoge transactie-kosten kunnen hebben. De econoom R.H. Coase heeft benadrukt, dat dan de hiërarchische organisatie toch de voorkeur kan hebben40. De econoom Williamson wees op het bestaan van hybride organisaties, die elementen van het netwerk (of de markt) en de hiërarchie combineren. Volgens E. Ostrom heeft het paradigma van de IAO de ambitie om het netwerk, de hiërarchie en de hybride vormen allemaal te beschrijven41. Elk van deze drie instituties heeft een actie arena, bepaald door K actoren, posities P, informatie I, macht R, strategieën S, uitkomsten Q en voorkeuren U. Kennelijk deelt het AGI deze ambitie van de IAO.

Het anarchistisch veld

Matrix van instituties en interacties
Figuur 2: Matrix van instituties en interacties

Het anarchistische veld is vrij van instituties (zie hoofdstuk 5 in GA). Het is als het ware de lege verzameling van instituties. In een dergelijke omgeving is enkel de unilaterale actie mogelijk. Zie de figuur 2. Strikt genomen is dit een onrealistische abstractie, want instituties zoals families en stammen bestaan van oudsher. Daarom gebruikt Scharpf deze categorie vooral om marginale instituties te beschrijven. Bovendien past hij de term toe op specifieke domeinen, zoals de mondiale politieke ordening. De actoren reageren op de unilaterale acties van anderen door hun eigen acties aan te passen. Marginale instituties zorgen voor een negatieve coördinatie: elke actor vermijdt een inbreuk op de marginale institutionele rechten van de anderen42. Sommige denkers, zoals Hayek en Lindblom, menen dat individuele aanpassing leidt tot een spontane ordening.

Het netwerk

Uw columnist raakte gefascineerd door het netwerk dankzij de theorie van de econoom P. Frijters43. De socioloog J.S. Coleman beschouwt het netwerk als een politieke markt, waarop ruil plaatsvindt. Volgens Scharpf is een netwerk een stelsel van relaties met een zekere duurzaamheid, waarbij de actoren elkaars acties kunnen observeren (p.137 in GA). Maar de exit kosten blijven dermate laag, dat elke actor desnoods het netwerk kan verlaten. Netwerken zijn dus vrijwillig, informeel, en organiseren zichzelf (p.143). Er kunnen zich rudimentaire collectieve normen vormen. Hierdoor groeit er een onderling vertrouwen tussen de actoren. In het netwerk hebben zij de optie van onderhandelen, naast de unilaterale actie (figuur 2). Het netwerk is een sociaal kapitaal, omdat het de transactie-kosten verlaagt. Helaas kan de rente van het netwerk de actoren verleiden tot kliek-vorming, waarbij de relaties belangrijker worden dan de prestaties30.

Scharpf verdiept zich niet in de mogelijkheid van netwerk sturing, zoals bijvoorbeeld wordt voorgesteld door de Rotterdamse school. In Handbuch Governance (HG) wordt dit wel onderzocht. Als een netwerk te homogeen wordt, dan is er onvoldoende complementariteit, met als gevolg dat de productiviteit afneemt (p.195 in HG). Enige heterogeniteit is onmisbaar. Sturing is lastig, omdat een netwerk in beginsel geen centrale actor heeft (p.196). Daarom gedragen de betrokken actoren zich opportunistisch (onder andere rente zoeken). Echter wanneer het netwerk voldoende samenhangend wordt, zullen sommige actoren een centrale positie P verwerven. Deze actoren kunnen normen opleggen aan de rest, waardoor het opportunisme vermindert (p.197). Bovendien moeten de centrale actoren een eigen doel-strategie ontwikkelen, die heterogeniteit garandeert (p.197). In zulke situaties is enige netwerk-sturing mogelijk44.

Scharpf onderscheidt het netwerk van het regime (p.141-143 in GA). Het regime wordt bewust centraal opgericht ten einde een kader te scheppen voor onderhandelingen. De vorming van het regime is niet per se vrijwillig, want het kan centraal worden opgelegd aan actoren. Het regime heeft haar eigen strikte regels, en is daarom meer geïnstitutionaliseerd dan het netwerk. Trouwe lezers zullen in de publiek-rechtelijke bedrijfsorganen (PBO) een regime herkennen. Meer algemeen maakt het corporatisme gebruik van regimes. Volgens Scharpf zijn ook het Bretton-Woods systeem, en diens organisaties Wereldbank en Internationaal Monetair Fonds regimes. Kennelijk is het regime een hybride vorm tussen het netwerk en de hiërarchische organisatie.

De vereniging

Uw columnist gebruikt de term vereniging als een verwijzing naar de categorie, die bij Scharpf de collectieve actor wordt genoemd. De collectieve actor is samengesteld uit leden. Daarom kan de collectieve actor besluiten nemen via een leden-stemming, naast de opties van de unilaterale actie door een enkel lid en onderhandelen (figuur 2). Scharpf onderscheidt binnen deze institutionele categorie de coalitie, de beweging, de club en de vereniging (p.55-57 in GA). De vereniging is de meest hechte collectieve actor, want zowel haar doel (voorkeur U) als middelen (rijkdom R) zijn collectief. Daarom vindt uw columnist de vereniging het proto-type van de collectieve actor. In feite komt de collectieve actor van Scharpf overeen met de wederkerige kring (of groep) van Frijters. De Gazet heeft zulke groepen diepgaand geanalyseerd, vooral met behulp van de maatschappelijke psychologie, in twee columns.

De hiërarchische organisatie

Scharpf duidt deze institutionele categorie aan als de corporate actor45. Deze corporatieve actor wordt centraal geleid door zijn eigenaar. De eigenaar bepaalt het doel U, hij beheert de informatie I, en beschikt over het eigendom R. De hiërarchie maakt maximaal gebruik van arbeidsdeling, en legt daarom de rollen of posities P van de werkers formeel vast. Dankzij de hiërarchische structuur kunnen besluiten centraal worden genomen in de gedaante van een bevel (commando), naast de opties van unilaterale actie, onderhandelen en stemmen (figuur 2). Het bevel is een snelle en goedkope manier van besluitvorming. En als de democratische staat de eigenaar is, dan is het besluit vanzelf legitiem46. De bureaucratie is het traditionele voorbeeld van de hiërarchie. De IAO van E. Ostrom laat corporatieve actoren toe, maar besteedt weinig aandacht aan hen, omdat zij vooral het polycentrisme en zelf-organisatie onderzoekt.


Verhalende bestuurskunde

Het AGI en de IAO zijn bijzonder, omdat zij tenminste een analytisch kader willen aanreiken. Zij hanteren zo mogelijk een deductieve aanpak47. Zij proberen de verhalende betogen te beperken tot die aspecten, waar het analytische kader geen uitkomst biedt. Maar de meeste bestuurskundige studies kiezen het subjectieve verhaal als de leidende methode, zij het soms aangevuld met inductie op basis van verwante casussen. De huidige paragraaf inventariseert enkele van die verhalen, en met name hun kijk op actoren en instituties. De selectie is subjectief.

Seibel (Duitsland)

De Duitse bestuurskundige W. Seibel schreef het boek Verwaltung verstehen (afgekort VV)48. Hij meent, dat de uitvoering van beleid in essentie hiërarchisch verloopt (p.20 en verder, 49 en verder, 133 en verder in VV). Instituties zorgen voor maatschappelijke stabiliteit (p.33). Zij doen dit ook gedurende perioden, waarin de politiek in een impasse verkeert (p.33, 61). De bestuurskundigen March en Olsen menen, dat de instituties leiden tot de vorming van de homo sociologicus, die zich voortdurend aanpast (p.38). De instituties vormen tezamen een systeem of netwerk (p.40). Dit systeem ontwikkelt macht, en moet daarom rekenschap afleggen (p.47). Maar in de laatste dertig jaren wint governance aan betekenis (p.27, 161)49. Dat opent het bestuur voor private groepen (p.62), en vergroot de klantgerichtheid (p.70, 78). De Duitse bond is zelfs polycentrisch (p.70 en verder, 176).

Cohen, March en Olsen hebben veel indruk gemaakt op de bestuurskundigen met hun model van de garbage can (p.96 en verder). Het bestuur zou een anarchie zijn, die opportunistisch reageert op de ontwikkelingen. Seibel denkt, dat het beleid inderdaad wordt verstoord door fenomenen zoals tunnelvisies en competentie-conflicten (p.99). Het bestuur leert slecht, omdat het gevangen zit in de eigen ideologie (p.106, 127). Volgens Lindblom verloopt de innovatie van beleid incrementeel (p.149). De macht R bepaalt welke ideologie de overhand krijgt (p.108). Inderdaad kan het gezag zich niet losmaken van de macht (p.122). Maar dit wordt ondemocratisch, wanneer het bestuur zich verbindt met een belangengroep. Immers, dan is het beleid niet meer representatief (p.115, 118). De legitimiteit gaat verloren. Seibel wijst naar marktwerking (NPM) als een manier om rente zoeken van belangen-groepen af te remmen (p.158 en verder).

Anderzijds zijn er nog weinig ervaringen opgedaan met hybride organisaties50. Het streven naar efficiëntie kan leiden tot bezuinigingen op kwaliteit of toegankelijkheid (p.169). Klantgerichtheid kan botsen met de gelijke behandeling (p.182). Dit laatste dilemma doet zich natuurlijk niet alleen voor op de markt, maar ook in netwerken. Seibel klaagt, dat het Duitse bestuur nog steeds te gesloten is, dat wil zeggen, de transparantie van het beleid is onvoldoende (p.171, 197). Per saldo spreekt Seibel geen duidelijke voorkeur uit voor een bepaalde categorie van instituties, en evenmin voor een bepaald type interactie.

Bartoli en Blatrix (Frankrijk)

De Franse bestuurskundigen A. Bartoli en C. Blatrix schreven Management dans les organisations publiques (afgekort OP)51. Het Franse bestuur is traditioneel centraal georganiseerd sinds het Jacobinisme (p.13, 74 in OM). Tussen 1945 en 1975 wordt dit zelfs gecombineerd met indicatieve economische planning (p.16)52. Men hecht aan de hiërarchie. In de jaren tachtig wordt het publiek management ingevoerd, ten einde de doelmatigheid te vergroten (in termen van de IAO: U(Q)) (p.21, 113, 164)53. In 2001 is de doelfinanciering ingevoerd (de LOLF) (p.97, 168). Er wordt geprobeerd om te decentraliseren (p.21, 73). Hierdoor expandeert met name het regionaal bestuur (p.41, 76, 222, 329). Dit polycentrisme leidt soms tot conflicten (p.115). In het onderwijs en de zorg domineren de overheids-organisaties (p.44). Het personeel is er ambtenaar (p.77)! Hybride organisaties spelen dus een ondergeschikte rol54.

Afbeelding van spotprent van Moulin
Figuur 3: Spotprent
    (F. Moulin, 1986)

Des al niettemin neemt ook in Frankrijk de marktwerking in de publieke sector toe (p.53). Tot 2004 zijn energie, vervoer en telecom staats-eigendom (p.68). Daarna reduceert de staat zijn pakket aandelen (p.81). De publieke sector wordt eveneens meer klantgericht (p.86, 125, 181). De publieke moraal blijft bestaan, omwille van de legitimiteit (p.90, 226). Het bestuur moet immers het algemeen belang behartigen (p.174). Bezielde organisaties kunnen het bevel als interactie beperken, en daarmee het toezicht (p.188). Publiek management concentreert zich op het proces (p.191). Het streeft naar een goede allocatie van middelen R (p.104 en verder, 182)55. Het belang van efficiëntie neemt toe, al is de sector hardleers (p.87, 97, 116, 262). Efficiëntie wordt gemeten als resultaat/middelen (of in termen van de IAO: Q/R) (p.113). Het strategisch management vervangt de planning (p.187, 196)56. De organisatie definieert de posities P (p.187).

Bartoli en Blatrix benadrukken, dat de corporatieve actoren zich moeten aanpassen bij de externe instituties (in de zin van Ostrom) (p.198). De hervorming van het bestuur is extern gedreven. Het auteurs-duo besteedt ruim aandacht aan de publieke organisaties (datgene wat Scharpf de instituties noemt). Moderne organisaties worden gekenmerkt door hun missie, doel-functies, bestuurlijke laag, coördinatie (integratie) en taakverdeling (p.232). De doelen zijn strategisch (p.200 en verder). Aldus doorloopt men bewust de beleids-cyclus. In Frankrijk hecht men aan formele procedures (p.241). Maar de decentralisatie maakt complexe en dynamische problemen beter beheersbaar (p.204)57. Gemeenten worden autonomer, en gaan onderling wedijveren (p.223 en verder). Vooral de bestuurlijke leiding propageert de management aanpak (p.244). Het middenkader blijft nog traditioneel ingesteld.

Bartoli en Blatrix noemen het werk van March, Olsen, Lindblom en Allison, zij het nogal terloops (p.250-254). Organisaties zijn ingebed in netwerken58. Soms wordt governance toegepast (p.259). Toch worden besluiten gewoonlijk wel-overwogen genomen59. Het besef van de menselijke chaos en manipulatie draagt weinig bij aan enig bestuurlijk inzicht. Bestuurders moeten immers het algemeen belang bewaken. Bovendien is beleid ingepast in een traditie, en dus pad-afhankelijk (p.265). Externe inperkingen komen van de politiek, structuur, cultuur, en acties (p.276). Men herkent hier de maatschappelijke configuratie van de IAO. Per saldo lijkt het Franse bestuur nog relatief centraal te zijn, ondanks alle hervormingen.

Bekkers (Nederland)

De Rotterdamse bestuurskundige V. Bekkers zoekt in Beleid in beweging (afgekort BB) aansluiting bij de Rotterdamse school60. Hij geeft een inleiding in de bestuurskunde vanuit het netwerk-perspectief. Daartoe hanteert hij vier modellen van beleid: rationeel, institutioneel, politiek, en cultureel (p.51). Het rationele model neemt aan, dat beleid verloopt via de beleids-cyclus (p.58)61. De politiek en de uitvoering zijn in beginsel gescheiden (p.59). De uitvoerder is een hiërarchische actor (manager) (p.55). Het institutionele model veronderstelt een pad-afhankelijkheid van beleid (p.75). Volgens March en Olsen wordt het beleid getoetst aan de gepastheid (appropriate) (p.79, 349). Bekkers plaatst ook Scharpf en Ostrom binnen deze stroming (p.81). De lezer bedenke echter, dat het AGI de IAO juist zijn ontwikkeld uit onvrede over het determinisme in institutionele theorieën. Zij vinden de actor onmisbaar voor het analytische kader.

Bekkers plaatst het paradigma van de netwerk sturing naast het rationele en institutionele model. Maar hij splitst dat paradigma in een politiek en een cultureel model. Het politieke deel beschrijft de conflicten, en het culturele deel reikt oplossingen aan. In het politieke model is het beleid een machtsstrijd tussen belangen-groepen (p.60 en verder)62. In het pluralisme bestaat er geen objectief algemeen belang (p.61, 243). Vaak is de actie-arena een beleids-netwerk (p.62). Netwerk sturing wordt dan een instrument (p.63). De democratie verliest het primaat, maar betaalt wel (p.67, 161 en verder)63. Volgens het culturele model ontstaat het beleid uit symboliek, beeldvorming (letterlijk) en een dominante moraal (p.68 en verder, 190, 309). Namelijk, de actoren worden probleem-oplossers en doorlopen een collectief leer-traject (p.71 en verder, 309). Bekkers noemt dit discours-coalities (p.74). Het zoeken naar een gedeelde moraal vermindert de conflicten.

Bekkers wil de modellen van rationaliteit, instituties en netwerk-sturing integreren. Hij meent dat zij wetenschappelijk gelijkwaardig zijn. Wegens het politieke en culturele model moet hij daarom het concept van de objectief kenbare waarheid loslaten. Alle kennis is subjectief en groeps-gebonden (p.83, 124). Aldus omarmt BB het post-positivisme64. Het meeste beleid is dan polycentrisch, en dat heeft zelfs de voorkeur (p.98 en verder). De hiërarchie met haar vele voordelen wordt opgegeven65. De staat kiest niet voor strategisch management (zoals bij Bartoli en Blatrix), maar is een actor in het netwerk, zij het met wettelijke bevoegdheden (p.100, 198). Bekkers is kritisch over marktwerking, en verwerpt daarom het new public management (NPM) (p.106). Hij geeft vanuit zijn culturele model de voorkeur aan collectieve actie boven wedijver (p.107)66. Hij reduceert besturen tot louter netwerken (p.107). De dominante interactie is dan onderhandelen.

Afbeelding van spotprent van Opland
Figuur 4: Spotprent (Opland, 1976)

Uw columnist merkt op, dat het eenzijdige perspectief van Bekkers kan leiden tot hoge transactie-kosten. Immers, vaak zijn de hiërarchie of de markt de meest efficiënte keuze. Zo komt Bekkers tot een eigenaardige invulling van de situationele variabelen van de IAO. In de informatie I domineren de symbolen en verhalen (p.126 en verder). In het netwerk zijn de arbeidsdeling en dien ten gevolge de posities P onbestemd. Er is een continue strijd om de beleids-agenda, zodat het beleid deels toevallig is (p.142 en verder). Onderhandelingen komen voor in vier typen: vermijding, conflict, samenwerking, en coördinatie (p.165). Vergelijk tabel 2. Het beleid is een co-productie (p.169 en verder, 243). Het ontstaat uit groeps-belangen U(Q) en strategieën S (p.211). Men zoekt naar voldoende draagvlak binnen het netwerk (p.170, 212). De democratische legitimiteit is zwak (p.184-185, 236).

Ostrom benadrukt in de IAO het belang van toezicht op collectieve acties. Dit krijgt vorm in de posities P van de actie situatie. Bekkers constateert, dat in een beleidsnetwerk de hiërarchie ontbreekt (p.261). De toezicht-houder wordt dan feitelijk een begeleider. Dit kan leiden tot rol-verwarring (p.265). Net als de Rotterdamse school stelt Bekkers voor, dat het netwerk zijn eigen prestaties evalueert (p.284 en verder). De afweging van de prestaties baseert op pluralisme en doet geen poging tot objectief oordelen (p.287)67. Het netwerk kan een ijzeren coalitie worden, die verbeteringen tegenhoudt (p.319). Wedijver zorgt voor enige controle op het beleid. Immers, als het netwerk te veel kosten maakt, dan zullen de absente actoren toegang eisen tot het netwerk (p.313). Maar vaak gebeurt dit pas, nadat het netwerk een crisis veroorzaakt (p.314, 327).

Evaluatie

De zonet gepresenteerde samenvattingen tonen, dat de verhalen van Seibel, Bartoli / Blatrix, en Bekkers kunnen worden ingekaderd door het AGI of de IAO. Echter deze drie verhalen leggen toch eigen accenten, waardoor zij onderling enigszins in conflict raken. Het verhaal van Bekkers valt het meest uit de toon. Een stelling van het AGI en (impliciet) van de IAO is, dat elke actie situatie of constellatie een gepaste organisatie vereist. Vaak heeft de markt of de hiërarchie de voorkeur boven netwerken. Maar de Rotterdamse school heeft hiervoor een blinde vlek, en kiest bijna altijd voor het beleids-netwerk. Het systematisch hanteren van het AGI of de IAO elimineert zo een ideologisch vooroordeel niet. Maar uw columnist denkt, dat deze kaders de ideologie wel afremmen. Immers, zij stimuleren tot het overwegen van alle denkbare actie arena's en constellaties.

  1. Die tekst baseerde vooral op hoofdstuk 9 in The public administration theory primer (2003, Westview Press) van H.G. Frederickson en K.B. Smith. (terug)
  2. Zie de inleiding van Handbuch Governance (2007, VS Verlag für Sozialwissenschaften) onder redactie van A. Benz, S. Lütz, U. Schimank, en G. Simonis. Hoewel het boek enige voorkennis veronderstelt, raadt uw columnist dit boek van harte aan voor studenten, omdat het een diep inzicht geeft. Met name de politicoloog Benz en de socioloog Schimank zijn gerenommeerde wetenschappers in de Duitse beleidskunde. Het auteurs-collectief behoort weliswaar niet tot de school van het actor-centered institutionalism, maar zij zijn toch merkbaar beïnvloed door Mayntz en Scharpf. Ostrom wordt echter zelden genoemd. De redacteurs werken allemaal bij de FernUniversität in Hagen. (terug)
  3. Zie p.13 in Handbuch Governance. Overigens erkent The public administration theory primer, dat er verschillende opvattingen over governance bestaan. Bijvoorbeeld wordt op p.210 de volgende definitie genoemd: "[Governance consists of] regimes of laws, administrative rules, judicial rulings, and practices that constrain, prescribe and enable government activities". In deze definitie is governance dus simpelweg bestuur. Volgens p.214 en verder wordt governance soms gelijk gesteld aan het nieuwe openbare ondernemerschap (new public management). Op p.222 definieert Frederickson zelf governance als "the lateral and inter-institutional relations in administration in the context of (...) a general institutional fragmentation". In deze laatste definitie valt governance samen met netwerken. (terug)
  4. Zie bijvoorbeeld de hoofdstukken 8 en 9 in The economics of business enterprise (2003, Edward Elgar Publishing, Inc.) van M. Ricketts voor theorieën van corporate governance. Zij analyseren de structuur en organisatie van ondernemingen. Public governance wil natuurlijk dergelijke theorieën toepassen in de publieke sector, in een aangepaste vorm. (terug)
  5. Volgens p.131 in Theories of the policy process (2007, Westview Press) onder redactie van P.A. Sabatier is er sprake van "an increasing scope, sectoralization, decentralization, fragmentation, informatization (increasing importance of information), and transnationalization of policy making". De vraag is dan, of dit leidt tot een kwalitatieve verandering van de beleids-processen. Deze auteurs besteden relatief veel aandacht aan de sociale netwerk analyse, die de structuur van het netwerk onderzoekt (p.145). (terug)
  6. Zie bijvoorbeeld p.xi in Managing complex networks (1997, SAGE Publications Ltd) onder redactie van W.J.M. Kickert, E.-H. Klijn en J.F.M. Koppenjan: "Governance refers to self-organizing, inter-organizational networks". Op p.2 wordt deze definitie wat genuanceerd met: "Governance can roughly be described as directed influence of social processes. (...) Public management differs from governance in that it focuses on the consciously and deliberately undertaken actions. (...) Not all governance is public management. (...) It is clear that a network perspective differs from more conventional views on governance." (cursivering van uw columnist). De auteurs nemen dus een afwijkend (en weinig gebalanceerd) standpunt in. Handbuch Governance levert kritiek op p.52: "Die Governance-Debatte (...) [weist] eine Vorliebe für hierarchie-freie Varianten auf". (terug)
  7. Zie p.65 in Managing complex networks: "What we consider an organization can also be defined as a network". Deze uitspraak is afkomstig van de bestuurskundigen Schaap en Van Twist, die verwant zijn aan de Rotterdamse school. Zie ook p.99 in Handbuch Governance, waar wordt gewezen op netwerken in markten en in hiërarchieën. Die holistische visie op netwerken sluit aan bij de sociale netwerk analyse, maar negeert de aard van de instituties. (terug)
  8. Aanvankelijk identificeerde uw columnist de homo politicus geheel met de homo sovieticus. Dat is begrijpelijk, omdat de oudere generaties zijn opgegroeid en politiek gevormd tijdens de systeemstrijd tussen het kapitalistische westen en het Leninistische oosten. Maar misschien is de homo sovieticus feitelijk een homo sociologicus, en niet een homo politicus. Uw columnist zag dat onderscheid indertijd nog niet zo scherp. Aangezien elke maatschappij-structuur haar eigen prikkels voorbrengt, zal zij haar bijpassende actor-model aanmoedigen. (terug)
  9. Collectieve of maatschappelijke actie is een publiek goed. In hoofdstuk 21 van Mensch und Gesellschaft (1992, J.C.B. Mohr) betoogt E. Weede, dat de homo economicus nooit zal meedoen aan sociale actie, zoals rebellie tegen het gezag. Trouwe lezers herinneren zich een voorgaande column, waarin de socioloog J.S. Coleman een frustratie theorie van revoltes ontwikkelt. De collectieve actie ontstaat, zodra een groep wordt teleur gesteld in haar verwachtingen. Weede verwijst op p.86 eveneens naar de frustratie-agressie hypothese van G.C. Homans. Weede constateert echter, dat revoltes relatief zeldzaam zijn. Hij ziet hierin een argument, dat het actor model van de homo economicus realistisch is, althans in situaties van rebellie. Aldus wil Coleman het uitbreken van rebellie verklaren, terwijl Weede hun zeldzaamheid verklaart. Ze hanteren een verschillend perspectief. (terug)
  10. Zie p.202 en verder in The cement of society (1990, Cambridge University Press). De maatschappij omvat diverse actor typen. (terug)
  11. Zie p.28 in The cement of society. Een zelfde figuur is te vinden op p.125-126 van Choice, rules and collective action (2014, ECPR Press) door Elinor en Vincent Ostrom. De formule 1 is natuurlijk simpelweg het verschil van de baten en lasten. Dit principe vindt men overal in de Gazet, zelfs al in de eerste column over de arbeidswaarde-theorie van Sam de Wolff. (terug)
  12. Op p.203 in The cement of society verfijnt Elster zijn model nog verder, en neemt aan, dat er ook utilitaristen, mode-makers en mode-volgers zijn. Uw columnist ziet hiervan af, omwille van de eenvoud. (terug)
  13. Zie p.194 in The cement of society. Het lijkt redelijk te veronderstellen, dat zelfs deze actor met vaste beginselen een rationele afweging zal maken. (terug)
  14. Dit is een fascinerende gedachte. Zelfs wanneer er minder actoren van het type homo politicus zijn dan actoren van het type homo economicus, kunnen zij toch de maatschappelijke moraal bepalen. De maatschappelijke psychologie heeft aangetoond, dat de zelfbewuste propaganda voor een minderheids-standpunt leidt tot groeiende twijfel bij de meerderheid. Zie p.152 in Group dynamics (1990, Brooks/Cole publishing company) van D.R. Forsyth, of p.296 en verder in Sozialpsychologie (2008, Spektrum Akademischer Verlag) van L. Werth en J. Mayer. Deze boeken leggen uit, dat de homo politicus nauwelijks kan overleven in isolement. Hij heeft toch behoefte aan een steun-groep voor zijn beginselen, al kan die klein zijn. De socioloog J.S. Coleman noemt dit op p.494 in Foundations of social theory (1994, Harvard University Press) heroïsme (heldendom). Hun invloed kan zo groot zijn, omdat de persoonlijkheid van de homo sociologicus is gericht op het gedwee volgen van de publieke opinie. Het zijn makke schapen. Anderzijds gaat de homo economicus altijd zijn eigen gang. De grote invloed van propaganda door actoren van het type homo politicus is ook aangetoond door de netwerk analyse. Op p.202 en verder in The human network (2019, Atlantic Books Ltd.) van M.O. Jackson wordt uitgelegd, dat kudde gedrag echt bestaat. De homo sociologicus weegt de voorafgaande keuze van de homo politicus mee in zijn eigen keuze. Op die manier wordt de persoonlijke voorkeur van de homo sociologicus tenslotte uitgewist door zijn omgeving. (terug)
  15. Het is natuurlijk goed denkbaar, dat een actor zijn gedragstype laat afhangen van de specifieke situatie. Niemand is onder alle omstandigheden een homo economicus, enzovoort. (terug)
  16. Zie p.271 in Mensch und Gesellschaft. Men is dan terug bij de maatschappij, bestaande uit slechts de homo economicus en homo sociologicus. (terug)
  17. Zie p.65 in An economic theory of greed, love, groups and networks (2013, Cambridge University Press) van P. Frijters en G. Foster. (terug)
  18. Deze stelling is intuïtief duidelijk. Maar aangezien de wetenschap rekening moet houden met het onverwachte, is de juistheid experimenteel onderzocht, onder andere door E. Ostrom. Zie p.183-185 in Choice, rules and collective action. (terug)
  19. Zie p.47 in Games real actors play (1997, Westview Press) van F.W. Scharpf. Volgens p.11 kan de staat soms niet zijn wil dicteren aan de andere actoren (als een welwillende dictator). Daarom moet rekening worden gehouden met hun inbreng. Scharpf heeft een goede reputatie, en onder andere veel samengewerkt met de beroemde bestuurskundige R. Mayntz in het Max-Planck-Institut für Gesellschaftsforschung te Keulen. (terug)
  20. Zie hoofdstuk 5 in Games real actors play, met name p.99. (terug)
  21. U. Schimank onderzoekt deze constellatie in hoofdstuk 8 van Handeln und Strukturen (2016, Beltz Juventa). Zie ook p.35 en verder in Handbuch Governance. (terug)
  22. Zie p.99 in Games real actors play. (terug)
  23. Zie p.111 in Handbuch Governance. In feite veroorzaakt het veto het beste alternatief zonder overeenkomst (BAZO). De veto-macht geeft aan elke actor wel een gelijke positie P, maar natuurlijk niet dezelfde macht R. (terug)
  24. Op p.69 in Choice, rules and collective action stelt E. Ostrom, dat de individuele macht R inderdaad mede de uitkomst en opbrengst Q bepaalt. Op p.111 en 175 omschrijft zij dit abstract als functies, die de acties van de actor afbeelden op de uitkomst Q. De macht R wordt ingezet om de voorkeur U(Q) van de actor te realiseren. (terug)
  25. Zie bijvoorbeeld p.65 in Handbuch Governance: "[Politischer Wettbewerb] gilt als Mechanismus der Komplexitäts-bewätigung". En op p.96: "Hierarchien sind vorzuziehen, wenn es sich um komplexe, langfristige Transaktionen handelt, bei denen im Zuge der Leistungserfüllung großer gegenseitiger Anpassungsbedarf und hohe Unsicherheit bestehen, die Leistungen der Tauschpartner schwer ex ante zu spezifizieren und hohe spezifischen Investitionen erforderlich sind". Omgekeerd kan het beleid in netwerken vastlopen. Op p.133 in Managing complex networks wordt gesteld: "Network management will change the structure of the network. It is indeed impossible to precisely predict the content of such changes and their consequences, but in any event there will be some movement". De uitkomst Q is hier minder belangrijk dan het beleidsproces zelf. Hayek meent, dat men dan beter het beleid achterwege kan laten. (terug)
  26. Volgens p.127-140 in Institutions and economic theory (2000, The Michigan University Press) van E.G. Furubotn en R. Richter treedt adverse selection op voor de afsluiting van het contract (ex ante). En moral hazards treden op na de afsluiting (ex post). Denk aan een arbeids- of pacht-contract. Vaak kan het opportunisme niet worden afgestraft via een juridische procedure, omdat de rechter niet kan beschikken over de relevante informatie. (terug)
  27. Het effect van cheap talk is onderzocht in laboratoria experimenten. Volgens p.198-199 in Rules, games and common pool resources (1994, The University of Michigan Press) van E. Ostrom, R. Gardner en J. Walker (dat uw columnist nog niet heeft gelezen) is cheap talk toch nuttig. Zulke communicatie heeft het gevolg, dat de actoren wel straffen bij overtredingen van afspraken, maar op een schappelijke manier. Echter op p.184-185 in Playing fair (1994, The MIT Press) stelt K. Binmore, dat laboratorium experimenten vaak niet realistisch zijn. Bijvoorbeeld zijn de beloningen voor de proefpersonen te laag. Binmore zelf betaalde in 1991 zijn proefpersonen 25 dollar voor een half uur werk. Hij meent op p.192, dat dan de proefpersonen rationeel gericht blijven op hun eigen belang. Het vertrouwen blijft laag. Binmore vat cheap talk op als een signaal. (terug)
  28. Zie p.211-212 in Political economy in macroeconomics (2000, Princeton paperbacks) van A. Drazen. Op p.212-214 en 424-425 laat Drazen zien, dat een vage belofte geloofwaardiger kan zijn dan een precieze belofte. Zie voorts p.76 en 87 in Games real actors play. (terug)
  29. Zie p.425-427 in Political economy in macroeconomics. Op p.427-431 beschouwt Drazen nog een andere situatie. Daarin brengt een deskundige actor een advies uit. De andere actoren zijn niet in staat om de juistheid van het advies te beoordelen, zodat het advies eigenlijk cheap talk is. Met andere woorden, de deskundige actor kan de rest nooit overtuigen van de juistheid van zijn advies. Echter, als het advies botst met de belangen van de deskundige actor zelf, dan wordt zijn advies geloofwaardiger. Een voorbeeld is een linkse partij, die tijdens verkiezingen aandringt op bezuinigingen. Drazen vertaalt dit probleem in een wiskundig model. Uw columnist is niet zeker, dat dit de moeite waard is. (terug)
  30. Dit is een positieve visie op sociaal kapitaal, die bijvoorbeeld ook wordt uitgedragen in de hoofdstukken 1.6 en 2.3 van Handbuch Governance. Toch zoekt p.102 de nuance: "Bourdieu sieht [im sozialen Kapital] ein Mittel zur Reproduktion sozialer Ungleichheit". En p.189 stelt: "Reformblockaden [können] durch die strukturelle und kognitive Schließung in Netzwerken erklärt werden". Een eerdere column verwees naar Le capital social (2006, Éditions La Découverte) van S. Ponthieux, dat hoofdstuk 3 wijdt aan de visie van Bourdieu. Op p.54 waarschuwt Ponthieu tegen rente zoekende netwerken. Op p.61 wordt geconstateerd, dat een netwerk vanzelf velen uitsluit. Op p.80 wordt gewezen op vijandigheden tussen verschillende netwerken. Wie wil, kan ook hoofdstuk 13 van Mensch und Gesellschaft raadplegen inzake het sociaal kapitaal. Volgens Weede vereenvoudigt het vertrouwen de arbeidsdeling. In hoofdstuk 19 betoogt hij, dat ook de religie een sociaal kapitaal is. Op p.219-221 in The human network wordt het sociaal kapitaal gepresenteerd als een bron van vooroordelen en discriminatie. Soms besteden actoren meer tijd aan het onderhouden van netwerken dan aan productieve acties. (terug)
  31. Zie p.143-144 in Choice, rules and collective action. Uw columnist denkt dat in zulke ketens de schakels vaak invloed op elkaar hebben in beide richtingen. Ostrom erkent zelf, dat de reputatie baat heeft bij wederkerigheid. Merk voorts op, dat het ook voor een homo economicus kan lonen om zijn reputatie te handhaven. (terug)
  32. Zie p.132 en 135 in Games real actors play. Op p.109 in Handbuch Governance duidt Benz dit discursieve proces aan als arguing. De lezer bedenke, dat er toch een probleem optreedt, wanneer het besluit van de grote coalitie leidt tot negatieve externaliteiten. Dan zou de coalitie lasten afwentelen op buitenstaanders. (terug)
  33. Zie Benz op p.111-113 in Handbuch Governance. (terug)
  34. Zie hoofdstuk 7 in Games real actors play of hoofdstuk 16 in Mensch und Gesellschaft. (terug)
  35. Zie p.99-101 in Choice, rules and collective action. Op p.97-98 geeft Ostrom enkele alternatieve definities van het begrip institutie, bijvoorbeeld politieke structuur. (terug)
  36. Zie p.74-75 in Choice, rules and collective action. (terug)
  37. Zie p.30 in The institutional imperative (2000, Amsterdam University Press) van A.C. Zijderveld. (terug)
  38. Zie p.35 in The institutional imperative. Elk tijdsvak heeft zijn eigen manieren om de instituties in te vullen. Zijderveld noemt de tijdsgebonden gedaante van de institutie een instituut (p.38). (terug)
  39. Zie p.46-47 in Games real actors play. Op p.33 in Handbuch Governance neemt Schimank de trias van markt, gemeenschap en organisatie als uitgangspunt. Zie ook p.52. Tegenwoordig wordt de gemeenschap aangeprezen door communitaristen. Schimank erkent, dat de trias niet volledig is. De categorieën van Scharpf vullen de lacune. Hoofdstuk 1.5 van Handbuch Governance laat zien, dat de gemeenschap een vaag concept is. Zij heeft verwantschap zowel met het netwerk als met de groep. Bovendien wordt de gemeenschap soms gedragen door een belangen-organisatie. Volgens Weede op p.274 en verder in Mensch und Gesellschaft moeten zich eerst organisaties vormen, alvorens een massa-beweging kan ontstaan. Eerder in de column is opgemerkt, dat collectieve actie wordt aangedreven door actoren van het type homo politicus. (terug)
  40. Zie p.172-175 in Games real actors play voor een discussie van de transactie-kosten bij besluitvorming, en met name de voordelen van de hiërarchie. De column over de nieuwe institutionele economie diept dit thema verder uit. (terug)
  41. Zie p.27-29 in Rules, games and common pool resources. (terug)
  42. Zie p.112 in Games real actors play. Voorbeelden van marginale instituties zijn het strafrecht en het eigendomsrecht. (terug)
  43. Zie An economic theory of greed, love, groups and networks. (terug)
  44. Dit betoog is afkomstig van D. Jansen en A. Wald. Kennelijk pleiten zij voor een informele hiërarchie in het netwerk, waarmee het kenmerken van de groep of kring krijgt. Voorts verhindert deze situatie niet het opportunistische gedrag van de centrale actoren. Er is geen enkele garantie, dat het bestuur van de centrale actoren deugdelijk is, en het algemeen belang dient. (terug)
  45. Zie p.56-57 in Games real actors play. De hiërarchie wordt diepgaand geanalyseerd in hoofdstuk 8. De corporate actor wordt ook uitgebreid behandeld in Foundations of social theory van Coleman. In de meeste beschouwingen van Coleman is de corporatieve actor een onderneming. Maar hij rekent ook bijvoorbeeld de staat (p.359, 363), de staats-bureaucratie (p.169), en de universiteit (p.368) tot de corporatieve actoren. Zelfs de vakbond (p.359) en de politieke partij (p.360) zouden tot de corporatieve actoren behoren. Maar Scharpf rekent de vakbond en partij tot de collectieve actoren, omdat zij stemgerechtigde leden hebben. Uw columnist verkiest voor alsnog de definitie van Scharpf boven die van Coleman. Weede analyseert de bureaucratie in hoofdstuk 15 van Mensch und Gesellschaft. (terug)
  46. Zie p.48 in Handbuch Governance. Al ruim vier jaren terug beschreef een column de legitimiteit via het polyarchie-model van Schumpeter en Dahl. (terug)
  47. Weede stelt op p.308 in Mensch und Gesellschaft, dat in de sociologie vermoedelijk de semi-deductieve argumentatie het hoogst haalbare is. (terug)
  48. Zie Verwaltung verstehen (2017, Suhrkamp Verlag) van W. Seibel. (terug)
  49. Seibel vermeldt op p.152, dat er veel studies zijn gedaan naar governance. Maar hij voegt toe, dat het alledaagse openbare bestuur meestal nog traditioneel is, dat wil zeggen, hiërarchisch! Op p.162 stelt Seibel, dat de staat sterk moet zijn, wanneer hij beleid wil formuleren in netwerken. Immers de staat moet participeren in die netwerken ten einde het algemeen belang te waarborgen. (terug)
  50. Zie p.165-166 in Verwaltung verstehen. (terug)
  51. Zie Management dans les organisations publiques (2015, Dunod) van A. Bartoli en C. Blatrix. (terug)
  52. Volgens p.212 in Management dans les organisations publiques besteedde deze planning onvoldoende aandacht aan de uitvoering en sturing. (terug)
  53. Volgens p.226, 294 en 311 in Management dans les organisations publiques wijkt het publieke management af van het private management, wegens de publieke moraal. Zij hecht aan het algemeen belang (p.229). Management is slechts een instrument. Het new public management (NPM), dat sommige productie (weer) uitbesteedt aan de markt, ondervindt in Frankrijk veel weerstand. Men hecht wel aan maatwerk, maar niet aan marktwerking (p.318). In de afgelopen decennia is de Franse staats-quote zelfs nog gestegen. (terug)
  54. Volgens p.194 in Management dans les organisations publiques moeten hybride organisaties strijdige beleidsdoelen verzoenen. Hun aantal neemt wel toe (p.334). (terug)
  55. Op p.186-187 in Management dans les organisations publiques wordt management verdeeld in vijf taken: doelstelling, organisatie, allocatie, bezieling, en sturing. Dit zijn allemaal institutionele factoren. Het is een uitdaging om ze te koppelen aan het AGI of de IAO. Het proces speelt zich natuurlijk af in de constellatie of actie situatie. (terug)
  56. Strategisch management is strategische planning (definitie van missie, doelen en strategie), uitvoering en evaluatie. Zie ook p.195 en verder in Management dans les organisations publiques. (terug)
  57. In Frankrijk hanteert men vaak een publiek project. Zie p.207 en verder in Management dans les organisations publiques. Projecten zijn tijdelijk. (terug)
  58. Op p.254 in Management dans les organisations publiques wordt het netwerk een zwerm (essaim) genoemd. (terug)
  59. Op p.259 in Management dans les organisations publiques leest men: "Sans doute les responsables publics gagneraient-ils à analyser leurs propres processus et à intégrer les différents facteurs, notamment externes et cognitifs, qui les influencent. En effet, la conscience de ces multiples variables est certainement utile aux décideurs, mais ne doit pas les amener à renoncer à toute rigueur dan leurs démarches décisionnelles". (terug)
  60. Zie Beleid in beweging (2012, Boom Lemma uitgevers) van V.J.J.M. Bekkers. Het boek wordt gebruikt in les-programma's. Bekkers behoort niet tot de grondleggers van de Rotterdamse school, maar neemt hun ideeën wel over. Hij verwijst (te) vaak naar hun publicaties. Hierbij zal wel meespelen, dat Bekkers zelf in Rotterdam werkt. Uw columnist maakt uit het boek op, dat het Rotterdamse paradigma weinig vooruitgang heeft geboekt in de afgelopen 15 jaren. (terug)
  61. Op p.53 in Beleid in beweging stelt Bekkers: "De rationele benadering van beleid fungeert in veel handboeken als een stropop, vaak weergegeven als een karikatuur, waardoor het mogelijk is om de geldigheids-claims van andere benaderingen met meer gezag te kunnen uitspreken". Dat hangt ervan af welke boeken men leest. Het boek van Bartoli en Blatrix hanteert grotendeels de rationele benadering. Scharpf en Ostrom combineren (integreren) het rationele en institutionele model. De actor handelt rationeel binnen zijn instituties. Ook het Handbuch Governance vindt de rationaliteit belangrijk (p.46): "Hierarchische Organisations- und Verfahrensabläufe (...) gelangen - wenn auch in modifizierter Form - nach wievor zur Anwendung". (terug)
  62. In eerdere columns is kritisch gereageerd op het politieke model van Bekkers. Immers, de invloed van belangen-groepen wordt algemeen onderkend. Het is raar om zulke pressie af te zonderen van het rationele model. Bijvoorbeeld is de publiek-rechtelijke bedrijfs-organisatie (PBO) bij uitstek een systeem met centrale sturing, en dus rationeel. En toch was de inbreng van belangen-groepen hier essentieel, via het corporatisme (SER, OR). Benz bespreekt in hoofdstuk 1.3 van Handbuch Goverance eveneens de politieke machtsstrijd, maar integreert dat in het rationele perspectief. Zie ook het polyarchie-model van Schumpeter en Dahl. (terug)
  63. Bekkers bagatelliseert het probleem van rente zoeken, net zoals de Rotterdamse school. Ook wordt het democratisch tekort van netwerken geaccepteerd. Bepaalde groepen worden immers niet gehoord. Bekkers noemt dit probleem enkel terloops (p.184-185). Wel stelt hij op p.198-199, dat de staat een centrale positie inneemt in het beleids-netwerk. In het Rotterdamse paradigma zijn netwerken fundamenteel goed. Op p.350 verwacht hij, dat governance steeds belangrijker zal worden, omdat complexe problemen een vervlechting van organisaties vereisen. Hij negeert hier de markt en hiërarchie als alternatieven, en dat maakt zijn betoog wat ongebalanceerd. (terug)
  64. Uw columnist vindt, dat daarmee de bestuurskunde capituleert als wetenschap, en degenereert tot een ideologie. En dat is niet nodig, aangezien analytische kaders zoals het AGI en de IAO beschikbaar zijn. Deze kaders laten toe, dat de actoren een rationele kunnen afweging maken, waarbij zij afstand nemen van hun moraal en ideologie. Vaak kan men een optimale oplossing aanwijzen. Weede stelt op p.8-9 in Mensch und Gesellschaft: "Am Wahrheitsideal orientierte Werturteile müssen möglichst unabhängig van anderen Werturteilen, etwa der ideologischen oder politischen Wünschbarkeit, sein. (...) Ob etwas sein kann, ob eine Maßnahme wahrscheinlich den gewünschten Erfolg hat, ist eine Wahrheitsfrage. Wird sie verneint, dan läßt sich der Wunsch oder das Werturteil zugunsten eine Aktion als realitätsfremd und unmöglich zurückweisen" (cursivering van de columnist). Dat wil zeggen, beleid moet aantoonbaar het algemeen belang dienen. Dat kan overigens bestaan uit een package deal. Zie voorts p.60 in Gesellschaftliche Selbstregulierung und politische Steuerung (1995, Campus Verlag GmbH) onder redactie van R. Mayntz en F.W. Scharpf: "Neben der vom Akteur selbst wahrgenommenen und insofern direkt handlungsprägenden Situation gibt es jedoch auch die von einem hypothetischen, über mehr Informationen verfügenden Beobachter gesehene reale Situation. Die reale Situation bestimmt mit über Erfolg oder Mißerfolg des Handelns". (terug)
  65. Daarmee zou de staat afstand doen van het bevel als interactie (AGI). Inderdaad zoekt men in Beleid in beweging tevergeefs naar diepgaande beschouwingen over de bureaucratie. Dit is een verschil met Verwaltung verstehen, dat governance via netwerken een marginaal verschijnsel noemt. Ook hier mist uw columnist de balans bij Bekkers, en trouwens ook bij de Rotterdamse school van netwerk sturing. (terug)
  66. Op p.104 in Beleid in beweging stelt Bekkers, dat het NPM vrijheid en veiligheid inruilt voor efficiëntie. Dat is niet juist. Het kenmerk van de NPM is contract sturing. Marktwerking komt er dus bij Bekkers bekaaid af. Op de laatste pagina's van het boek klaagt Bekkers zelfs over "de verregaande macht van aandeelhouders bij het bepalen van de strategie van bedrijven en hun mogelijkheden fusies en opsplitsing af te dwingen, en de rol van flitskapitaal". Dit is weliswaar een fraai staaltje van beeldvorming, maar gelukkig is dit citaat niet representatief voor het boek. Bekkers wil dat de bestuurskunde zich meer richt op de cultuur-sociologie en communicatie-wetenschappen (p.352). Uw columnist vraagt aandacht voor de economie. Een goede publieke sector kan wel wat meer wedijver kan gebruiken. Zie ook Graaiers of redders? (2011, Uitgeverij Atlas) van W. Dicke, B. Steenhuisen en W. Veeneman. (terug)
  67. De achterliggende gedachte bij dit voorstel is, dat de kwaliteit van beleid wordt bepaald door het draagvlak. Alle actoren in het netwerk moeten tevreden zijn. Zij kunnen een veto uitspreken over een onwenselijk beleid. Die opvatting negeert echter, dat een aantal belangen-groepen absent zijn in het netwerk. Een logisch voorbeeld van zo een groep is de belasting-betaler. In beginsel zou de staat hun belangen kunnen behartigen in het netwerk. Maar als deelnemer in het netwerk kan de staat de andere actoren niet bruskeren. De maatschappelijke psychologie leert, dat in zulke situaties de belangen van de absente groepen onvoldoende worden bewaakt. Bekkers vermeldt niet, of dit voorstel van collectieve evaluatie ooit in de practijk is beproefd. (terug)