Pensioen en bijstand

Plaatsing in Heterodoxe Gazet Sam de Wolff: 20 augustus 2018

E.A. Bakkum is blogger voor het Sociaal Consultatiekantoor. Hij denkt graag na over de arbeiders beweging.

De huidige column behandelt twee beleidsvelden, te weten het pensioen-systeem en de steun aan armen. De kosten van de pensioenen kunnen worden betaald via een omslag of via kapitaal-dekking. Het systeem moet bestand zijn tegen de toekomstige vergrijzing. Armoede is eigenlijk lastig te definiëren. De armoedeverlichting kan de begunstigden onbedoeld en ongewenst afhankelijk maken. De armoedeval moet worden vermeden. Daarom is het huidige beleid gericht op activering.

Zelfs in de industriestaten was een eeuw terug de ouderdom vaak hetzelfde als een leven in armoede1. Tegenwoordig zijn ouderdom en armoede natuurlijk onderling ontkoppeld. In de welvaartsstaat zorgt de herverdeling van inkomen in de tijd, dat de individuen zijn verzekerd van een onbezorgde oude dag. Helaas heeft de welvaartsstaat nog niet alle armoede opgelost, maar zij is wel van karakter veranderd. Dit heeft het lastiger gemaakt om de armoede nauwkeurig en op een zinvolle manier te definiëren. De beide thema's, ouderdom en armoede, zullen tezamen worden behandeld in deze column. Namelijk, hun problematiek komt slechts terloops ter sprake in de economische wetenschap, zodat er van ieder onvoldoende stof beschikbaar is om een aparte inleidende column te vullen.


Pensioen

Ruim een eeuw terug werd de bestaanszekerheid tijdens de oude dag nauwelijks gezien als een maatschappelijk probleem2. De ouden van dagen waren ingebed in de grote familie, zodat indien nodig hun kinderen zorg boden. In feite is dit een uitruil tussen generaties. De jongere generatie helpt de oudere generatie, die eerder de ouderlijke zorg en opvoeding had geboden. Dat was een maatschappelijke conventie (heuristiek, routine), en als het ware een maatschappelijk contract, waarmee kennelijk iedereen vrede had3. De solidariteit is dan mechanisch. Echter de moderniteit met haar individualisme ondermijnt de traditionele leefvorm van de uitgebreide familie. De maatschappij wordt anoniem, zodat voortaan de solidariteit een organische grondslag moet krijgen. Bij aanvang wordt nog geprobeerd om de voorziening voor de oude dag te dekken met private verzekeringen op vrijwillige basis. Helaas blijven sommigen dan onverzekerd.

Foto
Figuur 1: Kwartetspel Concordia

Aan het begin van de twintigste eeuw dringt het besef door, dat de voorziening voor ouderdom verplicht moet worden van staatswege. Zonder verplichting staan individuen bloot aan de perverse prikkel om te rekenen op gratis steun gedurende hun oude dag. De organisatie-vorm van de verplichting is nog omstreden, en dat debat duurt voort tot in het heden. De huidige paragraaf inventariseert de diverse gedachten, die leven op dit punt. Een aantal bronnen zijn geraadpleegd, met name Economics of the welfare state (afgekort EW), Economics of the public sector (EP), Öffentliche Finanzen in der Demokratie (OF), en Économie politique de la protection sociale (EPP)4. Abstract gezien is het pensioen, de voorziening voor ouderdom, een herverdeling van de eigen consumptie. De herverdeling van consumptie over de levensloop is een nutsafweging, die goed wordt gemodelleerd in het overlappende generatie model. Dit is al behandeld in een eerdere column.

Bij de herverdeling over de levensloop moet men een keuze maken tussen twee systemen: omslag (in de Engelse taal pay-as-you-go, payg), en kapitaaldekking. Het omslagsysteem bouwt feitelijk voort op de mechanische solidariteit. Namelijk, de beroepsbevolking verplicht zich om de pensioenen te betalen van de bejaarden. Dankzij deze plicht verwerft de beroepsbevolking dan het recht om later zelf een pensioen te ontvangen, van de na haar komende generatie. De beroepsbevolking krijgt een wettelijke aanspraak op het later te verdienen nationale inkomen, als ware het een maatschappelijk contract (p.408 in OF). Het systeem van kapitaaldekking verplicht de individuen om zelf te sparen voor hun latere pensioen. De individu bepaalt zijn eigen verdeling over de levensloop, en maakt zich onafhankelijkheid van de volgende generaties5. In beginsel ontbreekt de solidariteit. Natuurlijk zijn ook mengvormen van omslag en kapitaal dekking mogelijk.

Omslag systeem

In het omslagsysteem dragen de werkenden een premie af, die hen recht geeft op hun latere pensioen. Echter de opbrengst van alle premies wordt direct uitgegeven om de pensioenen van de reeds gepensioneerden te betalen. Dit betekent, dat het inkomen van de bejaarden afhangt van de actuele economische situatie. Bijvoorbeeld profiteren zij mee van de economische groei. Zij hebben een "contractuele" aanspraak op een deel van de productie, zodat het pensioen bestand is tegen inflatie (defined-benefit systeem, p.189 in EW; p.408, 428 in OF)6. Anderzijds wordt de pensioenhoogte aangetast, wanneer de productiviteit achterblijft bij het aantal pensioen-gerechtigden7. Trouwens, het pensioen zal ook dalen, wanneer de arbeidsproductiviteit om andere redenen afneemt (p.233 in EPP). Het systeem is dus niet actuarieel. Dat wil zeggen, de hoogte van het pensioen is slechts beperkt afhankelijk van de vooraf gaande inleg.

Kennelijk is in het omslagsysteem de (reële) hoogte van het pensioen een politieke beslissing. De staat kan altijd de belasting voor de beroepsbevolking verhogen ten einde de uitkering van de pensioenen op peil te houden (p.360 in EP). Eventueel kan de regering de pensioenen betalen uit staatsleningen. Desgewenst kan zij de hoogte van de pensioenen verlagen, ondanks de "contractuele" belofte (p.408 in OF). Volgens sommigen leidt het omslagsysteem tot periodieke politieke crises, wanneer het aantal pensioen-gerechtigden sneller stijgt dan de beroepsbevolking (p.425 in OF). Namelijk, pensioen-hervormingen hebben weinig draagvlak onder het electoraat. Daarom zullen de politici pas maatregelen nemen, wanneer de situatie hen daartoe echt dwingt (p.428 in OF)8.

Kapitaal dekking

Bij een systeem op basis van kapitaal-dekking worden annuïteiten uitgekeerd. Stel dat bij aanvang van het pensioen de verzekerde nog N jaren zal leven. Stel de hoogte van het jaarlijkse pensioen is y(n), met n=1, ..., N. Dan moet de verzekerde aan het einde van zijn loopbaan een bedrag hebben ingelegd ter grootte van (p.106 in EW)

(1)     K = Σn=1N  y(n) / (1 + r)n

In de formule 1 is r de rentevoet. Dankzij zijn inleg is de gepensioneerde verzekerd, dat hij inderdaad zijn nominale pensioen y(n) zal ontvangen (defined-contribution systeem, p.189 in EW; p.355 in EP; p.428 in OF). De enige onzekerheid is zijn jaar van overlijden, en dus N. Echter de verzekerings-maatschappij kan dit risico dragen door de startsom K te berekenen met de actuariële methode (p.193 in EW; p.360 in EP)9.

In beginsel zorgt de kapitaal-dekking, dat y(n) niet wordt beïnvloed door de actuele economische toestand (p.191 in EW). Namelijk, het kapitaal kan mondiaal worden belegd (p.422 in OF). Dan kunnen nationale storingen worden ontlopen door de beleggings-portefeuille aan te passen. Dien ten gevolge is de westerse vergrijzing geen bedreiging voor het pensioen. Bij een mondiale inflatie kan het pensioen gedurende de looptijd wel worden aangetast. Denk aan de oliecrises in de jaren 70 10. Overigens is inflatie minder een probleem tijdens de vooraf gaande spaarperiode, omdat zij gewoonlijk wordt doorberekend in de rentevoet r. Binnenlands beleggingen zijn uiteraard wèl kwetsbaar voor economische problemen. Dit geldt des te meer, omdat de werkenden gewoonlijk machtiger zijn dan de bejaarden (p.195 in EW)11.

Een belangrijk punt van discussie is de invloed van het systeem met kapitaal-dekking op het spaargedrag van de individuen. Bij de opbouw van het pensioenfonds moet de bevolking als geheel eenmalig intensief sparen (p.380 in EP). Wanneer vervolgens het fonds gaat uitkeren, wordt het sparen verder begeleid door de bestedingen van de gepensioneerden (p.204 in EW). Als de bevolking inderdaad meer gaat sparen dankzij het systeem van kapitaal-dekking, dan kan er extra worden geïnvesteerd in de binnenlandse economie, wat bevorderlijk is voor de economische groei (p.207 in E; p.414 in OF). Maar sparen via een pensioenfonds kan ook andere spaarvormen verdringen (crowding out) (p.364, 369 in EP). Bovendien is onzeker, of het gespaarde kapitaal daadwerkelijk productief wordt geïnvesteerd (p.204 in EW; p.370 in EP)12.

Het is boeiend om te zien, dat zelfs de inleidende leerboeken verdeeld denken over het optimale pensioen-systeem. In beginsel maakt het systeem van kapitaal-dekking een mondiale spreiding van de risico's van een ongunstige conjunctuur mogelijk. Soms wordt evenwel beweerd, dat de kapitaal-dekking toch gevoelig is voor de nationale situatie. Zulke beweringen zijn een afgeleide van de zonet genoemde kwetsbaarheid van nominale pensioenen voor inflatie. Bijvoorbeeld, wanneer de binnenlandse economie instort, dan zal de binnenlandse munt devalueren (p.197, 207 in EW). Daardoor neemt de koopkracht van de gepensioneerden in het buitenland af. Met andere woorden, zij kunnen de productie van hun consumptie niet verschuiven naar het buitenland13.

Vergrijzing

Foto
Figuur 2: Vakbondsdemonstratie
    AOW op 65 (2009, Rotterdam)

In de westerse staten vergrijst de bevolking ten gevolge van een toenemende levensverwachting en een dalend geboortecijfer. Daardoor neemt het aantal gepensioneerden toe ten opzichte van de omvang van de actieve beroepsbevolking (p.191 in EW). Met andere woorden, er zijn relatief minder actieven (p.213 in EPP)14. In het omslagsysteem kunnen dan de pensioenlasten enkel worden opgebracht, wanneer de hoogte van het pensioen wordt gematigd15. Aangezien de toenemende levensverwachting een belangrijke oorzaak is van de vergrijzing, ligt het voor de hand om de pensioen-leeftijd te verhogen (p.208 in EW; p.374 in EP; p.423 in OF)16. Of men kan de pensioen-leeftijd flexibel maken, en het pensioen verhogen bij langer doorwerken (p.371 in EP). Men kan ook proberen om het geboortecijfer te verhogen. Dat is echter lastig, omdat de gezinsgrootte vooral wordt bepaald door culturele factoren (p.216 en verder in EPP).

In beginsel is het systeem met kapitaal-dekking beter bestand tegen de vergrijzing, omdat de uitkeringen worden voortgebracht door de mondiale beroepsbevolking. Toch denken de economen verschillend over de vergrijzing. Volgens Barr is kapitaal-dekking een inferieur systeem (hoofdstuk 9 in EW). Blankart meent juist, dat enkel een pensioen-systeem met kapitaal-dekking duurzaam is bij vergrijzing (p.414, 420 in OF). Het omslagsysteem leidt bij vergrijzing tot aanhoudende pensioen-crises (p.425 in OF). Volgens Stiglitz is in de Verenigde Staten van Amerika de kapitaal-dekking het gangbare pensioensysteem (p.358 in EP)17. Immigratie kan de vergrijzing tegengaan, maar dat is een tijdelijke oplossing (p.421 in OF; p.227 in EPP). Bovendien zou men dan enkel hoog-productieve migranten moeten toelaten. Elbaum wijst er op, dat doorwerkende ouderen relatief dure arbeidskrachten zijn, met een hoog loon en een afnemende productiviteit (p.215 in EPP).

De vergrijzing veroorzaakt diverse bijkomende veranderingen. Bijvoorbeeld sparen gepensioneerden niet meer, waardoor de vergrijzing leidt tot een lagere spaarquote (p.215 in EPP). Belangrijk is ook de zware last, die de vergrijzing vormt voor de zorgsector (p.239 in EPP). Vooral de hoogbejaarden (80 jaar en ouder) hebben relatief hoge zorgkosten. Zij kunnen sterk afhankelijk worden van hun omgeving (p.248 in EPP). Juist deze groep neemt momenteel snel toe in omvang. Dit wordt enigszins gecompenseerd door de trend, dat ouderen steeds langer redelijk gezond blijven (p.243 in EPP).

Herverdeling en gedrag

Het pensioensysteem werkt nivellerend (p.210 in EW; p.415 in OF). Het omslagsysteem leidt tot een herverdeling van jong naar oud, omdat er economische groei is (p.199 in EW). Het omslagsysteem is meestal zodanig ingericht, dat er tevens wordt herverdeeld van rijk naar arm (p.200 in EW)18. Anderzijds is de levensverwachting van de armen lager, waardoor zij korter gebruik maken van de pensioenuitkering (p.200 in EW). Om dezelfde reden is er een herverdeling van mannen naar vrouwen, omdat de levensverwachting van mannen korter is (p.200 in EW). In beginsel is een systeem met kapitaal-dekking vrij van herverdeling, omdat ieder zijn eigen inleg terug krijgt, inclusief rente. Dat geldt natuurlijk niet, wanneer de polis geen onderscheid maakt tussen de diverse categorieën verzekerden.

De arbeidskosten nemen toe ten gevolge van de afdracht van de premie voor pensioen-deelname. Als daardoor het beschikbare loon lager wordt, dan kan dit ontmoedigend werken op de arbeidsparticipatie. Overigens treedt die ontmoediging niet op, wanneer de werkers de pensioenpremie opvatten als een (vrijwillige) verzekering, die recht geeft op pensioen (p.204 in EW). Natuurlijk deugt deze laatste redenatie minder, naarmate het systeem meer herverdeelt. Het is in het algemeen wenselijk, dat de hoogte van het pensioen is gerelateerd aan de tevoren betaalde inleg. Anders is er een perverse prikkel om vroeg de loopbaan te beëindigen (p.205 in EW)19. De marginale inleg, die resulteert uit een jaar langer doorwerken, moet een positief gevolg hebben voor de pensioen-hoogte. Inderdaad kan een individu zijn welvaart sterk vergroten door een paar jaren langer door te werken. Het totaal beschikbare inkomen voor de resterende levensjaren kan verdubbelen of zelfs verdrievoudigen!20


Steun en bijstand

In de inleiding is al geconstateerd, dat het concept van de armoede lastig concreet is te maken. Vroeger stond armoede gelijk met behoeftigheid. Eeuwenlang gold de armoede als een maatschappelijk noodlot. De armoede werd verlicht dankzij de private liefdadigheid, uit naastenliefde. Pas rond een eeuw terug groeide de onvrede over deze manier van armoede verlichting21. Men wilde nieuwe instituties oprichten, die de inkomens-zekerheid kunnen garanderen. Nochtans zijn steun en bijstand geen verzekeringen, want zij worden betaald uit de belastingen (p.392 in EP)22.

Het wordt dan nodig om een bodem te bepalen, die het bestaans-minimum definieert. Echter in een voorgaande column is al uitgelegd, dat het totale inkomen een materiële en immateriële component heeft. Individuen maken hun eigen keuzen, bijvoorbeeld een sober leven, dat voorziet in geestelijke behoeften. Voorts kan het inkomen schommelen in de tijd (p.125 in EW). In de practijk is de gebruikelijke maat van armoede een monetaire inkomensgrens, in een zekere periode (p.127 in EW)23.

Absolute maten van armoede

De armoedegrens zou een absolute maat moeten zijn (p.131 in EW). In 1969 hebben de Verenigde Staten van Amerika inderdaad een armoede-maat gedefinieerd, die absoluut is (p.114-115 in EP). De maat baseert op de minimale hoeveelheid voedsel, die een gezin met een bepaalde omvang nodig heeft. Het uitgangspunt is, dat een gezin gewoonlijk een derde van zijn inkomen uitgeeft aan voedsel. Daarom is de armoedegrens gelijk aan het drievoudige van de geldsom, die nodig is voor het minimaal nodige voedsel. Sinds 1969 is deze armoedegrens steeds gecorrigeerd voor de inflatie, maar niet voor de groei in welvaart (immers, de maat is absoluut). Echter deze maat is achterhaald, want tegenwoordig geven gezinnen hoogstens een kwart van hun inkomen uit aan voedsel24. Overigens verkleint nivellering niet per se de (absolute) armoede, omdat zij inspanning kan ontmoedigen, en daarmee de economische groei schaadt (p.131 in EW).

Relatieve maten van armoede

Gewoonlijk wordt een relatieve maat van armoede gehanteerd. Het ligt voor de hand om de armoedegrens te definiëren als een fractie α van het nationaal mediane inkomen per gezin25. De Europese Commissie hanteert α=60% voor de armoedegrens (p.368, 492 in EPP)26. Dien ten gevolge beweegt deze armoedegrens als geldsom mee met de economische groei. Vervolgens kan men de fractie β van gezinnen berekenen, die leven beneden de armoedegrens. Dat is de armoede-graad of -index (p.113 in EP). De armoedekloof (gap) is het verschil tussen de armoedegrens en het mediane inkomen van de armen (p.133 in EW; p.368 in EPP). Gewoonlijk wordt de armoedekloof genormeerd, en dus gepresenteerd als een percentage27. Tijdelijke armoede (zeg, gedurende een jaar) is natuurlijk minder erg dan permanente armoede.

Multi-dimensionale armoede

De school van het new public management heeft bijgedragen aan de verfijning van de beleids-indicatoren en -maten. Dit geldt ook voor het armoedebeleid. Aangezien het totale inkomen een materiële en een immateriële component bevat, kan armoede ook worden veroorzaakt door een immateriële nood. Een belangrijke factor is de maatschappelijke uitsluiting, dat wil zeggen, het niet kunnen participeren in alledaagse activiteiten. Klaarblijkelijk kan de armoede diverse dimensies hebben. Aldus heeft de Europese Unie een lijst gemaakt van negen behoeften (onder andere een week vakantie, om de andere dag vlees tijdens het diner, voldoende verwarming in huis, eigendom van een wasmachine). Wie minstens vier van deze activiteiten mist, wordt arm genoemd (p.364, 493 in EPP). Het probleem is natuurlijk, dat zulke samengestelde indices lastig interpreteerbaar zijn (p.507 in EPP). De beleidsevaluaties leiden regelmatig tot bijstellingen van de indicatoren28.

Verlichting van armoede

De bestrijding van armoede is doelmatig, omdat zij bijdraagt aan de veiligheid (bescherming tegen misdaad) en aan de gezondheid van de bevolking (p.216 in EW; p.392 in EP). Bovendien is zij billijk. De private liefdadigheid, bijvoorbeeld door de kerk, bereikt niet vanzelf het optimale niveau (p.216 in EW). De staat verlicht de armoede door allerlei steun te geven aan de armen29. De steun kan bestaan uit goederen in natura (gratis zorg en onderwijs, en dergelijke) en uit (monetaire) subsidies30. Sommige steun is universeel, en wordt dus gratis verstrekt aan de hele bevolking. De steun in strikte zin is voorwaardelijk (categoraal), te weten afhankelijk van het voldoen aan bepaalde eisen. Voor de hand ligt de toetsing aan het gezinsinkomen (means testing), omdat daarmee het leven beneden de armoedegrens wordt "aangetoond". Gewoonlijk wordt bijstand enkel verleend, wanneer de begunstigde de wil tot arbeid heeft31.

De steun of bijstand bestaat uit diverse instrumentele subsidies: een inkomen om te voorzien in de eerste levensbehoeften, een kindertoeslag, en voorts toeslagen voor de kosten van huur, zorg, onderwijs, en dergelijke32. Dit laat zien, dat als alternatief voor de inkomens-toets de voorwaarde voor steun kan worden gebaseerd op groepskenmerken. Dit is een doelgroepsbeleid (p.217 in EW; p.400 in EPP). Het kenmerk van de groep moet dan samenhangen met armoede.

Een voorbeeld is de kindertoeslag, omdat gezinnen met jonge kinderen vaak een relatief laag inkomen hebben en hoge kosten (p.224, 229 in EW; p.384 in EPP)33. Daarom kan de kindertoeslag worden beschouwd als een herverdeling van inkomen over de levensloop, net zoals het pensioen of de studietoeslag. Voorts is kindertoeslag billijk, omdat de kinderen niet zelf voor de materiële armoede hebben gekozen. De toeslag vergroot hun kansen op ontplooiing. Daarnaast is de kindertoeslag een (doelmatige) investering in de toekomst van de maatschappij (p.392 in EP)34.

Herverdeling en gedrag

Foto
Figuur 3: Kwartetspel Unicef

De hoogte van de totale steun is een onderwerp van voortdurend debat (p.219, 226 in EW). Hier is het beginsel, dat werken moet lonen35. In de practijk worden de diverse subsidies al snel dermate genereus, dat het totale arbeidsloze inkomen vergelijkbaar wordt met de lagere loonschalen. Individuen gaan dan niet vooruit in inkomen, wanneer zij gaan werken. Dat komt bijvoorbeeld, doordat de huur- of zorg-toeslag worden verminderd, naarmate het verdiende inkomen stijgt (p.396 in EPP). Dit komt feitelijk neer op een marginale belasting van 100% (p.225 in EW; p.387, 393 in EP). Men moet in zulke situaties steeds kijken naar de marginale veranderingen, omdat die de grondslag vormen voor de individuele besluiten. Steun die gelijk inkrimpt met de extra verdiensten uit werk elimineert de prikkels tot werken! De genieters van steun en bijstand zullen dan politieke pressie uitoefenen om hun status te behouden. Dit wordt de armoedeval genoemd (poverty trap)36.

De nadelige effecten van de armoedeval kunnen worden tegengegaan door de toeslagen te verminderen met een vertraging van, zeg, een jaar (p.223, 226 in EW). Het besluit om te gaan werken levert dan wèl direct een hoger inkomen op. De marginale last ten gevolge van het besluit tot participatie is tijdelijk 0%. Het nadeel van dit instrument is natuurlijk de extra kosten voor de staat. Wanneer het loon uitstijgt boven de armoedegrens, dan kan de staat ook de toeslagen zo geleidelijk verminderen, dat een deel van het extra loon behouden blijft (p.221 in EW). Maar daarmee wordt feitelijk het aantal individuen met een aanspraak op (gedeeltelijke) toeslagen vergroot. Bovendien wordt op die manier de marginale stijging van het inkomen minder, zodat toch de prikkel om langer te gaan werken wordt verzwakt (p.223 in EW). Kennelijk vergroten zulke maatregelen wel de participatie, omdat de armoedeval wordt bestreden, maar zij ontmoedigen langer werken!

Het effect van steun op het gedrag is ook relevant bij de keuze tussen een gerichte (categorale) of universele steun. De universele steun heeft lage uitvoeringskosten, maar het verergert onwenselijk gedrag in de bevolking (p.403-404 in EP). Bijvoorbeeld, gratis zorg geeft een perverse prikkel tot over-consumptie. Een eigen bijdrage van hen, die dat kunnen betalen, remt zulk gedrag. Dit heet het profijt-beginsel37. Een ander nadeel van het universele systeem is het Mattheüs-effect38. Dat wil zeggen, de meer welgestelde gezinnen profiteren het meest van sommige universele voorzieningen. Dat geldt men name voor het onderwijs en voor culturele voorzieningen. Maar men vindt ook nogal wat midden-inkomens in de sociale huursector. In Nederland wordt dit fenomeen scheefwonen genoemd. Gerichte steun vermindert het Mattheüs-effect.

Ook de steun in natura leidt vaak tot veranderingen in het gedrag (p.401-403 in EP). Trouwens, universele steun is nogal eens in natura. Steun in natura stimuleert de over-consumptie. Denk aan voedselbonnen. Sociale huurwoningen kunnen individuen ontmoedigen om te verhuizen (p.400 in EP). Anderzijds heeft steun in natura het voordeel, dat een minimum consumptie van het betreffende goed wordt gegarandeerd (p.402 in EP). Opvallend is dat steun in natura sterk wordt bevorderd door de uitvoerende organisaties (p.403 in EP)39.

Activering

In de jaren 60 en 70 was de steun passief, en louter gericht op het verzekeren van een inkomen. Het liberalisme en de christendemocratie stonden afwijzend jegens een marktingrijpen door de staat. De sociaal-democratie wilde werk scheppen bij de staat, maar dat mislukte door de ondoelmatigheid en de daardoor onhoudbaar hoge kosten. Vanaf de jaren 80 dringt het besef door, dat de optimale steun bestaat uit de toeleiding naar de arbeidsmarkt40. De gezinnen moeten zelf kunnen voorzien in hun bestaan. Het traditionele beleid had hen veroordeeld tot afhankelijkheid van de staat. Daarom wordt sindsdien een beleid van activering gevoerd, waarin de individuen worden geprikkeld om zèlf werk te vinden (p.393 in EP). In de politiek is het nieuwe beleid vooral gerealiseerd door de beweging van het radicale midden (Clinton, Blair, Schröder).

Het beleid van activering heeft nieuwe subsidies geïntroduceerd, zoals het belastingkrediet voor werkenden. Werkers met een laag inkomen krijgen een subsidie in plaats van een belastingheffing (p.215 in EW; p.393 in EP). Het belastingkrediet wordt toegekend via zelfselectie, omdat de individu wordt begunstigd dankzij zijn besluit om te gaan werken (p.218-219 in EW). Anderzijds lijdt ook dit krediet onder het zonet beschreven euvel, dat langer werken wordt ontmoedigd, omdat bij hogere inkomens het krediet afneemt (p.230 in EW; p.394 in EP). Het krediet voor werkenden schept zulke prikkels ook wegens een tweede oorzaak41. Namelijk, enerzijds maakt het krediet de vrije tijd duurder, met als gevolg dat (meer) individuen gaan werken (substitutie effect). De participatie stijgt. Anderzijds vergroot het krediet het inkomen, zodat er meer vrije tijd zal worden geconsumeerd (inkomens effect). De omstandigheden bepalen, welke van deze twee effecten zal domineren.

Figuur van belastingkrediet in nutsveld
Figuur 4: Belastingkrediet
    op de loonlijn bij steun c

Het belastingkrediet kan goed worden geïllustreerd met het nutsveld van inkomen en vrije tijd (p.221 in EW; p.395 in EP). Deze aanpak is al zes jaren terug beschreven in de column over het grensleed van arbeid. In de figuur 4 is horizontaal de vrije tijd tv uitgezet, en verticaal het inkomen y (dat bepalend is voor de (overige) consumptie). Gewoonlijk is tv dagelijks maximaal 16 uren. De arbeidstijd is ta = 16 − tv. Wanneer het uurloon w is, dan is dat tevens de prijs van een uur vrije tijd. De figuur 4 toont de loonlijn y=w×ta, in blauw. Deze lijn raakt aan een indifferentie kromme (in rood) bij de optimale arbeidstijd ta*. Stel nu, dat de staat een steun c geeft aan de armen, zoals is getekend in de figuur 4. Nu loont werken niet meer, althans wanneer daardoor de steun wegvalt. Weliswaar kan de individu zijn inkomen vergroten door te werken (y>c), maar zijn nut neemt af. Men kan ook zeggen: de staat vindt het nut u(ta*) onredelijk laag, en ontmoedigt die optie met de drempel c.

De staat kan alsnog de individu activeren via het belastingkrediet, dat in figuur 4 is getekend als de groene lijn bovenop de loonlijn. Het heeft hier de gedaante k(ta) = k(0) − ω×ta (dus k(ta)=0 voor ta > k(0)/ω). Aangezien geldt k(0)>c, loont werken nu wel. De participatie zal toenemen. Maar zodra de individu daadwerkelijk participeert, is het "belaste" uurloon w' = w − ω. In het gebied 0 < ta < k(0)/ω is w'<w, zodat het belastingkrediet juist langer werken ontmoedigt. Vrije tijd wordt goedkoper. Daarom zal de individu een arbeidstijd τa* < ta* kiezen. Hierbij zij aangetekend, dat de keuze van de optimale arbeidstijd uiteindelijk wordt bepaald door de individuele voorkeuren, zoals is weergegeven in diens nutsveld.

Naast het belastingkrediet leiden toeslagen ook op andere wijze tot een veranderend gedrag. Beschouw bijvoorbeeld een volledige subsidie van kinderopvang42. Als de kinderopvang een uurtarief hanteert, dan komt de subsidie overeen met een loonsverhoging van de werkende ouder. Zij zal de participatie vergroten, maar niet noodzakelijk een stimulans zijn tot langer werken. Namelijk, zij leidt dus tot een substitutie effect en een inkomens effect. De omstandigheden bepalen, welke van deze twee effecten zal domineren. Stel evenwel, dat de kinderopvang een maandtarief hanteert (som ineens). Dan stimuleert de volledige subsidie opnieuw de participatie. Maar tevens impliceert de vaste geldsom aan subsidie, dat zij het uurloon minder verhoogt, naarmate langer wordt gewerkt. Dat verzwakt het substitutie effect. Daarom zullen individuen, die reeds werken, hun aantal werkuren verminderen na invoering van de subsidie!

  1. Uw columnist heeft een flinke bibliotheek van Nederlandse geschriften uit de oude socialistische arbeidersbeweging. De teksten zijn grotendeels gewijd aan de politieke strijd om de macht, en de persoonlijke successen, die daarbij zijn geboekt. Merkwaardiger wijze is daarin niet bijster veel te vinden over de toenmalige maatschappelijke ellende. Ziehier toch enkele hartekreten. Uit p.174 in De geschiedenis der zelfstandige vakbeweging in Nederland (1932, N.V. De Arbeiderspers) van NVV-topman J. Oudegeest (bekend om zijn felle taal): "Als de ouden van dagen, de uitgeknepen citroenen, een kleinen onderstand van kerk of armenkas ontvangen, is dit een verlichting voor de toch reeds zware zorgen der kinderen. (...) Tienduizenden ouden van dagen (...) zijn op de liefdadigheid aangewezen". Hij voegt toe: "Mèt den onderstand aan den ouden, heeft men [EB: Oudegeest bedoelt hier de kapitalisten, die de kerk en de liefdadigheid zouden gebruiken als hun instrument] de kinderen in de hand". Oudegeest en zijn politieke partij, de SDAP, pleiten voor het staatspensioen. Op p.286-287 in Zestig jaar levenservaring (1963, N.V. De Arbeiderspers) beschrijft W. Drees de motieven voor het staatspensioen: "Niet met de gezinsinkomsten, maar alleen met de inkomsten van bejaarden zelf werd rekening gehouden. (...) Er zou geen verhaal op kinderen gelden. (...) Voor velen, die nog wel enige inkomsten hadden of voor wie de totale gezinsinkomsten voldoende waren, maar die zich afhankelijk voelden van kinderen, was het een uitkomst". De orthodoxe socialist F. Van der Goes verwerpt zelfs de sociale verzekeringen, op p.224 in Uit het werk van Frank van der Goes (1939, De Wereldbibliotheek N.V.): "De faktor van het klasse-egoïsme, dat de arbeiders ieder inkomen buiten het loon misgunt, werkt onverzwakt door in het streven om zoodanige arbeiders die evenwel eenig ander inkomen zouden behoeven - wegens werkloosheid, ziekte of ouderdom - dit op eigen kosten, en dus tóch uit arbeidsloon, door middel der gedwongen verzekering te verschaffen, gedeeltelijk of geheel". Vanuit christelijke hoek wijdt C.S. Smeenk in deel 2 van Christelijk-sociale beginselen (1936, J.H. Kok N.V.) de paragraaf 101 aan de invoering van het pensioen. Maar hij zegt niets over de noodzaak. De tekst gaat geheel over de keuze tussen een staatsuitkering of een verzekering. Op p.339 in Met ontplooide banier (1950, N.V. Drukkerij Edeca) van CNV-topman H. Amelink wordt de predikant Talma geciteerd: "Loon bestaat uit twee delen: in de eerste plaats in geld, dat hij mee naar huis krijgt en waarmee hij zijn huishouden kan onderhouden, en in de tweede plaats het geld, dat omgezet in een premie in staat stelt om, wanneer hij invalide wordt, wanneer hij, hetzij bij ziekte, hetzij bij invaliditeit, hetzij bij ouderdom, niet meer in staat is te werken, hem te geven een inkomen uit zijn loon". Ook hier ontbreekt dus een schildering van de armoede. Smeenk, Amelink en Talma zien de kerk (en haar moraal) als de drijvende kracht achter het oprichten van de particuliere verzekeringen. De kerkelijke bureaucratie neemt dan de plaats in van de staatsbureaucratie. Tegenwoordig is de kerk maatschappelijk gemarginaliseerd. Daarom blijft alleen de staat over om de marktwerking in de sociale zekerheid in te kaderen. (terug)
  2. Dat geldt niet voor de socialisten, die van oudsher pleiten voor het staatspensioen. De bejaarden worden voorgesteld als slachtoffers van het kapitalistische systeem. De arbeiders zouden worden uitgeperst door het bedrijfsleven, voor een hongerloon. Aangezien de belastingen dan nog vooral worden geheven bij de welgestelde individuen, presenteren de socialisten het staatspensioen als een manier, waarmee het proletariaat enig inkomen kan terugpakken van de kapitalisten. De socialistische politici zelf hopen natuurlijk een betaalde bestuurlijke functie over de houden aan hun politieke pressie. Typerend voor deze lobby is de krantencolumn Pensioen van A.B. Kleerekoper uit 1921, die is herdrukt op p.57 in Oproerende krabbels (1933, N.V. Em. Querido's Uitgever-mij). Hij vertelt, hoe een boer zijn knecht met pensioen stuurt, en hem alleen een wandtekst meegeeft: "De Heere zegene en behoede U". De knecht overlijdt spoedig, waarna de weduwe enkel drie gulden van de staat krijgt, en een penning van de Kerk. Kleerekoper is bitter over de handelswijze van de boer, die hij kennelijk als voormalig werkgever verantwoordelijk stelt. (terug)
  3. Nog heden staat de ondersteuning door de familie in aanzien in de Zuid-Europese staten. Zie p.59 in Économie politique de la protection sociale (2011, Presses Universitaires de France) van M. Elbaum. De regeling van pensioenen is goed in staten als Italië, Spanje, of Griekenland. Maar zorg en welzijn voor de bejaarden blijven vooral een taak van de familieleden. Omgekeerd zijn de ouders relatief lang verantwoordelijk voor hun kinderen (p.393). Kennelijk kan een dergelijke moraal ook in de moderniteit worden behouden. (terug)
  4. Zie hoofdstuk 9 in The economics of the welfare state (2004, Oxford University Press) van N. Barr, hoofdstuk 14 in Economics of the public sector (2000, W.W. Norton & Company, Inc.) van J.E. Stiglitz, hoofdstuk 18 in Öffentliche Finanzen in der Demokratie (2011, Verlag Franz Vahlen GmbH) van C.B. Blankart, en Économie politique de la protection sociale (2011, Presses Universitaires de France) van M. Elbaum. Op p.362 in zijn boek noemt Stiglitz het verplichte pensioen een merit (verdienstelijk) goed, omdat de maatschappij als geheel er baat bij heeft. Het boek van Elbaum bevat veel empirische gegevens en weinig theorie. Een relevant maar excentriek boek is Mythen der Ökonomie (2005, VSA-Verlag) van de Oostenrijkse linkse thinktank Beiwegum. Dit boek probeert linkse mensen te voorzien van objectieve argumenten. De tekst is naar zijn aard toch nogal vooringenomen. Uw columnist las dit boek 11 jaren terug. Het VSA-Verlag is een uitgeverij, die zich specialiseert in de publicatie van werk van intellectuelen ter linker zijde van de sociaal-democratie, met een sterk gekleurde levensbeschouwing. (terug)
  5. Overigens wordt de individuele keuze gestuurd door maatschappelijke factoren. Bijvoorbeeld, op p.228 in Modern labor economics (2009, Pearson Education, Inc.) van R.G. Ehrenberg en R.S. Smith wordt opgemerkt, dat de ondernemingen soms aandringen op een vroegtijdig pensioen, omdat oudere werkers minder productief worden. (terug)
  6. Barr betoogt op p.193 van The economics of the welfare state, dat inflatie wordt veroorzaakt door de maatschappij. Hij meent dat individuen zich hiertegen niet kunnen weren. Enkel de staat kan de inkomens koppelen aan de prijsindex. Stiglitz noemt op p.360 in Economics of the public sector eveneens de inflatie onverzekerbaar. (terug)
  7. Barr, die een warm voorstander is van het omslagsysteem, stelt op p.197 van The economics of the welfare state, dat de staat zelf buitenlandse aandelen kan kopen van ondernemingen in groeiende economieën. Aldus zou de staat zijn productie kunstmatig kunnen vergroten. Ook Stiglitz doet deze suggestie op p.377 in Economics of the public sector. Uw columnist vindt dit een hypothetische suggestie, omdat in beginsel de staat niet mag speculeren met belastinggeld. Het werkterrein van de staat zou dan te zeer worden opgerekt. Kennelijk twijfelt Stiglitz zelf, want hij toont zich bezorgd over het stemrecht, dat de staat als aandeelhouder zou krijgen in de ondernemingen. (terug)
  8. Op p.237 in Onze welvaartsstaat (1969, Het Spectrum) merkt F. Hartog op, dat de welvaartsstaat regelmatig moet worden hervormd. Immers, na verloop van tijd maakt de welvaartsstaat sommige van zijn eigen voorzieningen overbodig. Denk aan de stijgende rijkdom, waardoor burgers voortaan zichzelf privaat kunnen verzekeren. Hartog constateert ook, dat pressiegroepen zich vaak verzetten tegen zulke hervormingen. (terug)
  9. Stiglitz merkt op p.360 in Economics of the public sector op, dat een levensverzekering een som geld K ineens uitkeert bij overlijden. De aanbieder maakt verlies, wanneer de verzekerde vroegtijdig overlijdt. Bij een annuïteiten-verzekering is het vroegtijdig overlijden van de verzekerde juist winstgevend voor de aanbieder. (terug)
  10. Barr meent op p.199 en 202 in The economics of the welfare state, dat de staat eigenlijk bij kapitaal-dekking de indexering van het pensioen moet garanderen. Dat zou hij bijvoorbeeld kunnen doen door obligaties uit te geven met een waarde, die wordt gecompenseerd voor een eventuele inflatie. Op p.199 merkt hij op, dat het bij een dergelijke staatsinterventie voor de hand ligt om ook de voorziening in pensioenen zelf van staatswege te doen. Op p.207 beweert Barr, dat de investeringen van pensioenfondsen in het buitenland ook daar kunnen leiden tot een stijgende inflatie, waardoor opnieuw het kapitaalrendement daalt. Uw columnist vindt dit een vergezocht bezwaar. (terug)
  11. Op p.133 in Mythen der Ökonomie wordt (natuurlijk) ook gewezen op de tegenstelling tussen arbeid en kapitaal. Op p.138 leest men: "Einzig für die Versicherungen, Banken, Fonds etc. tut sich ein riesiger gewinnträchtiger Markt auf". Ook de Belgische econoom H. Deleeck is akelig suggestief op p.185 in De architectuur van de welvaartsstaat opnieuw bekeken (2003, Uitgeverij Acco): "De aanhangers van kapitalisatie hebben meer belangstelling voor de financiële markt dan voor het welzijn van de ouderen". Dit is nogal vooringenomen. Wel merken diverse auteurs op, dat de institutionele beleggers natuurlijk zo efficiënt mogelijk moeten zijn. Uw columnist vindt het positief, wanneer werkers tevens kapitalisten zijn. Net zoals Barr houdt Beiwegum vast aan de visie, dat de kapitaalfondsen afhankelijk zullen blijven van de binnenlandse economie.
    Deze voetnoot illustreert de controversiële natuur van de welvaartseconomie. Alle geraadpleegde bronnen zijn normatief, al verschilt het fanatisme. Des al niettemin zijn zij eveneens (positief) informatief. Maar wie zelf wil oordelen, moet steeds alert zijn op beweringen, die louter ideologisch zijn. Deleeck sympathiseert met progressief-christelijke ideeën. Hij is verknocht aan de traditionele welzijnsstaat. Zijn boek is geactualiseerd door Bea Cantillon. Cantillon is onder andere lid van de visitatiecommissie van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid in Nederland. Daarmee is de cirkel rond. (terug)
  12. Blankart stelt op p.414 in Öffentliche Finanzen in der Demokratie, dat bij kapitaal-dekking in ieder geval meer wordt gespaard dan bij een omslagsysteem. Op p.134 in Mythen der Ökonomie wordt spaargedrag eenvoudig afgewezen, omdat het de consumptieve vraag zou smoren. Beiwegum kiest voor het vraagzijde beleid. (terug)
  13. Op vele plaatsen, zoals hier, polemiseert Barr uitvoerig tegen de kapitaal-dekking. Uw columnist heeft de indruk, dat die polemiek soms de objectiviteit verwaarloost. Zo ook hier. Immers, beleggingen in het buitenland leveren een rendement op in buitenlandse valuta. Dien ten gevolge behouden de gepensioneerden hun koopkracht. Dat zou enkel niet zo zijn, indien zij met mondiale investeringen zouden wachten, totdat de binnenlandse economie geheel is ingestort. Op p.183 in De architectuur van de welvaartsstaat opnieuw bekeken wordt vermeld, dat omslag de voorkeur heeft boven kapitaal-dekking, zolang geldt gY + gNa > r. Hier is gY de economische groeivoet, gNa is de groeivoet van de beroepsbevolking, en r is de reële rentevoet. Kennelijk veronderstelt deze ongelijkheid, dat de demografische samenstelling van de gevolking gelijk blijft. Op p.134 in Mythen der Ökonomie wordt gesteld, dat de accumulatie van kapitaal door de pensioenfondsen zal leiden tot een dalend kapitaalrendement. In beginsel komt die idee overeen met de tendens van de dalende winstvoet volgens Marx. Ook Keynes dacht in deze richting. Uw columnist denkt, dat er voorlopig mondiaal voldoende vraag naar kapitaal is, vooral in de Derde Wereld en de nieuw opkomende staten, om een goed rendement te waarborgen. Op p.135 werpt Beiwegum tegen, dat zulke investeringen riskant en speculatief zijn. Dat is juist, maar risico's kunnen worden gespreid. (terug)
  14. De huidige column wil vooral een analyse geven. Nochtans zijn enkele empirische cijfers nuttig om de ernst van de situatie te schetsen. In Économie politique de la protection sociale worden cijfers gepresenteerd voor Frankrijk. Tussen 2000 en 2040 zal het aandeel van 75+ ers toenemen van 7.2% naar 14.7% (p.227). De verhouding van het aantal 65+ ers tot de beroepsbevolking neemt toe van 27% in 2000 naar 50% in 2040 (p.228). Dat ondermijnt de houdbaarheid van het systeem. Overigens is de ontwikkeling in Zuid- en Oost-Europa nog meer verontrustend (p.231). Het probleem zit niet enkel in de pensioenen, maar ook in de stijgende zorgkosten. De zorgkosten van een 80-jarige zijn drie keer zo hoog als die van een 50-jarige (p.239). Een 11% van de 80-jarigen bevindt zich in een afhankelijke situatie, dat wil zeggen, heeft permanent hulp nodig (p.249). (terug)
  15. Op p.128 in Mythen der Ökonomie wordt betoogd, dat dankzij het dalende geboortecijfer kan worden bespaard op de kosten van onderwijs en werkloosheid. Dat argument is zwak, omdat onderwijs een renderende investering in menselijk kapitaal is. Voorts meent Beiwegum de vergrijzing te kunnen opvangen door een hogere participatie van vooral vrouwen en door een hogere productiviteit. Het is echter algemeen bekend, dat deze ontwikkelingen niet volstaan om de gevolgen van de vergrijzing te compenseren. De belasting van de beroepsbevolking zou excessief blijven, wat weer de bereidheid tot werken aantast. Volgens Deleeck op p.178 in De architectuur van de welvaartsstaat opnieuw bekeken heeft de Belgische staat in 2002 het Zilverfonds opgericht, dat een kapitaalbuffer moet vormen om de basispensioenen van de omvangrijke "babyboom" generatie te betalen. In Nederland is het AOW Spaarfonds opgericht om dezelfde reden. Uw columnist overpeinst, dat daardoor de staatsschuld minder wordt afgelost. (terug)
  16. Een persoonlijke anecdote: in 2009 was uw columnist nog actief in de vakbeweging en in de PvdA. Indertijd besloot het kabinet Balkenende-4 van de CDA-CU-PvdA coalitie om de pensioen-gerechtigde leeftijd geleidelijk te verhogen van 65 naar 67 jaren. Uw columnist was faliekant tegen, en nam het woord op een PvdA bijeenkomst in Zwolle. Hij betoogde onder andere, dat Drees (sr.) pensioen met 65 jaren redelijk vond. En het blijft betaalbaar, mits de collectieve wil er is. In terugblik noopt oveel naïviteit tot enige nederigheid. De diverse ledenvergaderingen van de PvdA keurden overigens met een ruime meerderheid de verhoging van de leeftijd voor AOW goed. (terug)
  17. Deleeck pleit in De architectuur van de welvaartsstaat opnieuw bekeken voor een gemengd stelsel, met een basispensioen (omslag; Deleeck spreekt van repartitie), aanvullende pensioenen (collectieve kapitaal-dekking) en private aanvullingen (individuele kapitaaldekking). Hij ergert zich aan voorstellen om over te stappen naar uitsluitend kapitaal-dekking (kapitalisatie). Op p.180: "Het aanhouden van collectieve onrust over de toekomst van de pensioenen is onverantwoord". (terug)
  18. Op p.235 (en elders) in De prijs van gelijkheid (2015, Prometheus - Bert Bakker) klaagt B. Jacobs, dat het pensioen wordt gesubsidieerd via de belastingen. Het ingelegde bedrag wordt pas belast bij de uitkering, dus sterk vertraagd, en bovendien gewoonlijk tegen een laag tarief, omdat het pensioen lager is dan het loon. Deze subsidie van de bejaarden moet de facto worden opgebracht door de beroepsbevolking. Jacobs waarschuwt, dat daardoor de bereidheid tot werken (participatie) afneemt. Bovendien vindt Jacobs het oneerlijk, dat de vermogenswinst bij de pensioenfondsen niet wordt belast. Volgens Deleeck op p.172 in De architectuur van de welvaartsstaat opnieuw bekeken bestond in 1997 43% van de Belgische armen uit bejaarden. Dit betekent natuurlijk niet, dat vele bejaarden arm zijn. Integendeel, 75% van hen bezit een eigen woning (p.174). (terug)
  19. Sommige mensen hebben een emotionele afkeer van het mensbeeld van de berekende (calculerende) persoon, omdat het een rendementsdenken en een boekhouders-mentaliteit veronderstelt. Daarom zij vermeld dat volgens p.24 en 27 in Labor economics (2004, The MIT Press) van P. Cahuc en A. Zylberberg de financiële prikkels ècht een merkbare invloed uitoefenen op het besluit om te kiezen voor pensioen of doorwerken. Des al niettemin wegen natuurlijk ook immateriële factoren mee bij het besluit om door te werken. Al vier jaren terug is in een column uitgelegd, dat naast het verdienste-motief een prestatie- en contact-motief bestaan. Maar toch blijkt het verdienste-motief bij uitstek in staat te zijn om gedrag te beïnvloeden. (terug)
  20. Op p.227 in Modern labor economics wordt een voorbeeld doorgerekend, waarbij iemand op 62-jarige leeftijd wordt gepensioneerd. Stel hij zal overlijden op 79-jarige leeftijd. Dan ontvangt hij voor de rest van zijn leven $141.000. Bij pensionering op 66 jaar is dat bedrag (nog steeds voor de periode 62-79 jaren) gestegen tot bijna $300.000. Bij pensionering op 70-jarige leeftijd wordt het bedrag $427.000. De belangrijkste oorzaak van deze stijging is het doorlopende arbeidsinkomen, dat hoger is dan het pensioen. Maar ook draagt de individu langer (marginale) pensioen-premies af, wat zijn aanspraak verhoogt. (terug)
  21. In het politieke debat stellen de socialisten de maatschappelijke ordening verantwoordelijk voor het bestaan van armoede. De bundel Oproerige krabbels van A.B. Kleerekoper geeft op p.64 de krantencolumn Steuntrekkenden weer, voor het eerst gepubliceerd in 1922. Hier verzet Kleerekoper zich tegen werken als tegenprestatie voor het ontvangen van gemeentelijke bijstand. Hij vergelijkt de bijstand met inkomens uit kapitaal, omdat ze allebei arbeidsloos zijn. En eindigt met : "Als alle mensen die werken kunnen, werk hebben ... Als alle mensen die werken willen, werk krijgen ... dan zal ik loshakken op wie liever trekt dan arbeidt, maar éérder niet!" Vermoedelijk vindt Kleerekoper hier nog, dat de staat moet voorzien in werk. Interessant is ook de mening van A.H. Gerhard, de zoon van de eerste Nederlandse socialistenleider Hendrik Gerhard, en één van de oprichters van de socialistische SDAP in 1894. In 1920 schrijft hij de column Ontbering , die later wordt opgenomen op p.192 in zijn bundel Vrijdenker / socialist en opvoeder (1949, N.V. De Arbeiderspers). Gerhard stelt dan: "De gemiddelde mensch begeert altijd te doen wat hij anderen, die meer geld kunnen besteden, ziet doen (...) Ontspanning, vermaak, mooie kleeren en lekkernijen: (...) hoevele zelfs zijn werkelijk gevoelde behoeften? (...) Er is onder alle 'ontbering' verbazend veel zelfbedrog en afgunst. (...) Zeer velen voelen zich op allerlei stoffelijk gebied arm, omdat ze helaas geestelijk arm zijn. (...) Echte 'welvaart' veronderstelt een staan boven zijn eigen neigingen." Gerhard omarmt hier feitelijk de protestantse moraal. Zijn visie staat op gespannen voet met de humanistische psychologie van Maslow. Een andere oprichter van de SDAP is F. van der Goes. In 1908 schrijft hij het artikel Armoede voorheen en thans in het tijdschrift De Nieuwe Tijd. Het is herdrukt op p.200 en verder in Uit het werk van Frank van der Goes. Van der Goes betoogt, dat de armoede een typisch kapitalistisch verschijnsel is, omdat zij wordt veroorzaakt door de onvoorspelbaarheid van dynamische markten. "Armoede van producenten, die niet door natuurlijke oorzaken veroorzaakt werd, kwam in normale [EB: voor-kapitalistische] tijden niet voor" (p.220). En nogmaals, over de voor-kapitalistische tijden (p.225): "De behoeftigheid is veeleer het ongeluk van lieden, die door niet-ekonomische oorzaken voor langer of korter tijd buiten de warenproduktie geraken". Op p.226: "Het handelskapitaal heeft de zekerheid waarin de voor-kapitalistische maatschappijen zich verheugden, op een voor dien vorm van kapitaal eigenaardige wijze verstoord". Vervolgens gaat hij voort in Leninistische stijl (p.230): "De wereld is ééne markt en op de wereldmarkt heerscht het konkurrentielooze kapitaal der produktie". Tenslotte (p.230): "Alleen de moderne ellende, die de ellende is van het kapitalistisch proletariaat, (...) heeft een revolutionnaire strekking". Het is de armoede van een maatschappelijke klasse (p.232). De socialistische argumentatie overtuigde nooit, en zeker tegenwoordig niet. Men ziet hier duidelijk het socialistische vijandsdenken, dat de sociaal-democratie altijd heeft gehandicapt, zelfs in haar goede tijden, en voortduurt tot in het heden. Nochtans, 17 jaren terug, toen uw columnist dit soort boeken las in grote hoeveelheden, leek het allemaal opwindend. De Utrechtse boekhandel De rooie rat, die onlangs failliet ging, had er duizenden van. (terug)
  22. Het klinkt misschien als een flauwe opmerking, maar de steun en bijstand groeien natuurlijk niet aan de bomen. De middenklasse en de rijke elite moeten die betalen uit het eigen primaire inkomen, via de belasting-afdracht. Het secundaire inkomen van de armen komt voor een groot deel uit de productiviteit van de hogere inkomensgroepen. (terug)
  23. Op p.128 in The economics of the welfare state en p.330 in De architectuur van de welvaartsstaat opnieuw bekeken wordt opgemerkt, dat men de armoedegrens zou kunnen definiëren als een subjectief gevoel. Het subjectieve oordeel wordt gemeten via enquêtes tijdens bevolkingsonderzoeken. In hoofdstuk 15 van Happiness quantified (2008, Oxford University Press) van B.M.S. van Praag en A. Ferrer-i-Carbonell wordt inderdaad op deze manier de armoede bepaald in België en in Rusland. Aangezien de analyse diverse onafhankelijke variabelen van de huishoudens meeweegt, wordt zelfs de armoedegrens per doelgroep gevonden. Echter de aanpak is nog te experimenteel om daadwerkelijk toe te passen in het beleid. (terug)
  24. Zie ook p.329-331 in De architectuur van de welvaartsstaat opnieuw bekeken. Dit wordt wel de voedselquote- of budget-methode genoemd. Volgens Deleeck hanteert ook Duitsland een dergelijke aanpak. Wegens de culturele verschillen leidt zij per staat tot een andere armoedegrens. Deleeck tekent aan, dat de methode nogal subjectief is, omdat het consumptiegedrag verschilt per persoon. (terug)
  25. Het mediane inkomen vindt men door bij een bevolking van N gezinnen de inkomens te ordenen naar hoogte, en vervolgens het inkomen van gezin N/2 te nemen. Met andere woorden, het mediane inkomen is ongeveer het inkomen van de individuen in het vijftigste percentiel (p.536 in Modern labor economics). Nog anders gezegd, het mediane inkomen deelt de inkomensverdeling in twee even grote delen. Wegens de scheefte van de verdeling is het mediane inkomen lager dan het gemiddelde inkomen. (terug)
  26. Nationaal wordt nog vaak α=50% gebruikt (p.368 in Économie politique de la protection sociale). De Europese Unie is dus strenger dan de lidstaten. Op p.92 in De architectuur van de welvaartsstaat opnieuw bekeken klaagt Deleeck: "[Eurostat volgt] methodologische wegen waardoor België plotsklaps niet 6 à 7% armen telt maar 18%. (...) Dat is zowel onbegrijpelijk als onaanvaardbaar". (terug)
  27. Volgens p.133 in The economics of the welfare state kan men de armoedekloof normeren op de armoedegrens, of op het mediane inkomen van de armen. Volgens p.368 in Économie politique de la protection sociale was in 2009 de Franse armoedekloof 19%, uitgaande van de armoedegrens op basis van α=60%. Elbaum vermeldt evenwel niet, welke normering zij daarbij gebruikt. (terug)
  28. Volgens p.364 in Économie politique de la protection sociale hanteert Frankrijk een lijst met 27 gebreken, waaronder de beschikbaarheid van warm water, vochtoverlast, armoedige kledij, en schulden. Op p.331 in De architectuur van de welvaartsstaat opnieuw bekeken wordt dit de deprivatie-methode genoemd. Bij de armen volgens de α=60% definitie van Eurostat komt weinig deprivatie voor (p.332). In hoofdstuk 16 van Happiness quantified wordt voorgesteld om ook de multi-dimensionele armoede te meten als een subjectief oordeel. De beschouwde dimensies zijn de financiële situatie, werk, vrije tijd, gezondheid, huisvesting, de omgeving, en het leven in zijn totaliteit. Op een meetschaal van 0-10 worden individuen arm genoemd binnen een dimensie, wanneer hun tevredenheid u minder is dan 5. Deze subjectieve armoede is dus relatief. Volgens de Duitse SOEP enquête van 1996 voelt slechts 5.3% zich arm in de dimensie van het leven in zijn totaliteit. Dit kan worden opgevat als het totale individuele nut u. De meest extreme armoede u=0, 1 of 2 komt hier nauwelijks voor. De financiële armoede is uf = 6.8%. De armoedegraad is het grootste in de dimensie van vrije tijd (uv = 17.7%). Van Praag merkt op, dat het ondoenlijk zou zijn om de immateriële armoede financieel te compenseren. Voorts wijst hij er op, dat in zijn analyse de diverse dimensies van armoede onderling sterk zijn gecorreleerd. Uw columnist tekent aan, dat dit soort onderzoek nog in de experimentele fase verkeert. In het bijzonder hangen de resultaten zeer af van de vragen, die worden gesteld aan de onderzochte groep individuen. (terug)
  29. Op p.216 in The economics of the welfare state stelt Barr als een bijkomende eis, dat de stigmatisering van de begunstigden moet worden beperkt. Ook stelt hij eisen aan de uitvoering van de armoede-verlichting. Zij moet horizontaal efficiënt zijn, dat wil zeggen, de hele doelgroep bereiken (p.220). En zij moet verticaal efficiënt zijn, dat wil zeggen, niet ten goede komen aan individuen buiten de doelgroep (p.220). Verticale efficiëntie kan leiden tot de armoedeval, omdat de individuen hun bijstand verliezen, zodra hun inkomen uitstijgt boven de armoedegrens. Universeel beleid is bewust niet verticaal efficiënt. (terug)
  30. In hoofdstuk 15 van Economics of the public sector wordt vermeld, dat de Noord-Amerikaanse staten voedselbonnen verstrekken aan de armen. (terug)
  31. In een voorgaande column is opgemerkt, dat men soms in Europa een onderscheid maakt tussen het continentale, Angel-saksische, Zuid-Europese en Scandinavische systeem van sociale zekerheid. Vooral het Scandinavische systeem is universeel. Het Angel-saksische systeem is gericht op doelgroepen. Op p.389 in Économie politique de la protection sociale wordt getoond, dat deze vier systemen inderdaad verschillen in het niveau van hun sociale bestedingen. De Oost-Europese staten passen slecht in dit schema. Dit alles zegt overigens weinig over het aantal huishoudens, dat leeft beneden de armoedegrens (de armoede-index). Bijvoorbeeld hanteert Ierland het Angel-saksische systeem, en kent des al niettemin weinig armoede. Op p.400 wordt vermeld, dat een universeel beleid onnodig is voor de middenklasse, omdat die voldoende koopkrachtig is. Men moet bij een gericht beleid dan wel letten op de horizontale en verticale efficiëntie (te weten, toegankelijkheid en oneigenlijk gebruik) (p.402). (terug)
  32. Volgens p.386 in Économie politique de la protection sociale vormen in 2009 in Frankrijk deze toeslagen tezamen 73% van het inkomen van de huishouden in het eerste quintiel. Denk aan de kosten van onderwijs en de kosten van ziekenhuis-opname. In Nederland zal ook de huurtoeslag wel zwaar wegen. Een deel van de steun wordt direct verstrekt door de gemeente. (terug)
  33. Binnen deze groep zijn de één-ouder gezinnen weer kwetsbaar, vooral die met meerdere kinderen. Volgens p.384 in Économie politique de la protection sociale leeft in 2011 in Frankrijk 42% van deze groep beneden de armoedegrens. (terug)
  34. Armoede is erger, naarmate zij langer duurt. Op p.551 in Modern labor economics wordt geconstateerd, dat in de Noord-Amerikaanse inkomensverdeling een hoger gezinsinkomen gemiddeld in de toekomst zal leiden tot een hoger inkomen van de kinderen. Bij ouders die $1 meer verdienen dan een ander gezin, zullen de kinderen $0.60 meer verdienen. Op die manier wordt de armoede gereproduceerd over de generaties heen. Merk evenwel op, dat het verband tussen de oorzaak en het gevolg (de causaliteit) onduidelijk is. Immers, het is alleszins denkbaar, dat goede ouders de vaardigheden bezitten om meer te verdienen. (terug)
  35. Dit beginsel appelleert aan het gezonde verstand. Nochtans kunnen politici onder de druk van een maatschappelijke lobby tot een ander standpunt komen. Op die manier kwamen de PvdA, D'66 en de PPR (nu een onderdeel van Groen Links) in hun regeerakkoord Keerpunt 1972 tot de conclusie (p.19): "De normuitkeringen krachtens de Algemene Bijstandswet worden gelijk aan het netto-minimumloon". Hetzelfde kan men lezen in paragraaf 15 van hoofdstuk 3 van het PvdA verkiezingsprogramma 1971-1975. Dat eist bovendien, dat het minimumloon (en dus de bijstand!) sneller stijgt dan het gemiddelde loon! Volgens paragraaf 16 komt ook het basis-pensioen (AOW) op het niveau van het netto minimumloon. Gelukkig heeft sindsdien het gezonde verstand veld gewonnen. Toch wordt nog serieus op p.122 in Mythen der Ökonomie gevraagd: "Warum werden eigentlich Menschen, die zu Gunsten anderer auf einen Arbeitsplatz verzichten, nicht von der Gesellschaft belohnt?" (terug)
  36. Er is veel onderzoek gedaan naar de prikkels, die een individu aanzetten tot het aanbod van ta arbeidsuren. Op p.28 in Labor economics wordt als empirische vergelijking voorgesteld ta = α1×w + α2×R + Σn=3N αn×Tn + ε. Hierin zijn de αn empirische constanten, w is het uurloon, R is arbeidsloos inkomen, de Tn zijn N-2 specifieke kenmerken van de individu (woonplaats, leeftijd en dergelijke), en ε is een stochastische variabele, die wordt bepaald door de overige persoonlijke kenmerken. Opvallend is hier vooral, dat kennelijk ta afhangt van de overige inkomens R, die onder andere steun en bijstand kunnen omvatten. (terug)
  37. Er wordt soms gesuggereerd, dat universele steun genereuzer is, omdat de middenklasse zelf er belang bij heeft. Zie p.404 in Economics of the public sector. Uw columnist vindt dit argument weinig overtuigend. Het omgekeerde argument klinkt minstens even overtuigend: een genereus systeem jaagt de kosten van de middenklasse op, des te meer naarmate het universeel is. Dan zal de middenklasse een sober systeem willen. (terug)
  38. Zie paragraaf 8.5 op p.340 in De architectuur van de welvaartsstaat opnieuw bekeken. (terug)
  39. Dit spreekt eigenlijk voor zich. Op p.403 in Economics of the public sector wordt het geval van de landbouw genoemd, die een warm aanhanger is van de voedselbonnen. Stiglitz geeft geen oordeel over deze vorm van rente zoeken. Maar uw columnist denkt, dat de keuze voor vormen van steun moet worden bepaald door de behoeftigen, en niet door de producenten. Iets dergelijks vindt men in de ontwikkelingshulp, die door de donor soms wordt gebruikt om zijn binnenlandse bedrijfsleven te stimuleren. (terug)
  40. Natuurlijk was al in de jaren 70 niet iedereen tevreden met het toen gevoerde beleid, dat baseerde op een onjuist mensbeeld en op economisch onbegrip. In Nederland protesteerde bijvoorbeeld de econoom F. Hartog tegen het regeringsbeleid. Zie de herdruk van de column Sociaal paradijs op een economisch kerkhof? (1980) op p.163 en verder in De economie, de macht en de mensen (1982, Coutinho BV). Trouwens, al in de crisisjaren van het interbellum zorgt de staat voor werkverruiming en werkverschaffing. Feitelijk is de werkverschaffing nog ouder, want al in de jaren 20 verschaft de provincie Groningen werk ten einde de seizoenswerkloosheid in de landbouw te bestrijden. Soortgelijke projecten zijn zelfs nog uitgevoerd in de jaren direct na de Tweede Wereldoorlog. Nochtans voelt Mythen der Ökonomie weinig voor activering. Op p.143: "In Bereich der Arbeitsmarktverwaltung etwa flankiert zunehmend ein System der Überprüfung, Überwachung und des Unter-Druck-Setzens von Arbeitslosen die Arbeitslosenunterstützung, mit dem Ziel der 'Aktivierung'. (...) Die Eliten, die materiell unabhängig und abgesichert sind, versuchen mit demn Schlagwort 'Eigenverantwortung' sich selber von ... Verpflichtungen zu verabschieden". Dit is een raar mensbeeld, dat negeert, dat diezelfde elite juist de welvaartsstaat heeft ontworpen. Overigens was er zelfs in de Verenigde Staten van Amerika enig verzet tegen het beleid van activering. Op p.412 in Economics of the public sector leest men: "Some in the policy debate worried that there were many welfare recipients who could not function effectively in the labor market. These advocates argued for large exceptions from the work requirement. (...) What would happen to the 'hard-core' welfare recipients, amounting to perhaps a quarter or more of the recipients - those with few skills and little interest or ability to acquire them?". Met zulke "vrienden" hebben de armen geen vijanden meer nodig! Op p.407 vermeldt Stiglitz de negatieve inkomsten belasting, die een soort onvoorwaardelijk basis-inkomen is. Zijn voornaamste bezwaar is, dat het werken ontmoedigt. De afkeer van activering treft men trouwens ook aan bij de Amerikaanse econoom J.K. Galbraith, wiens denken populair is onder sociaal-democraten. Op p.221 in The affluent society (1958; 1999, Penguin Books) stelt hij: "It is impractical to pull the uneducated, the inexperienced and the black workers into the labor force and into jobs. (...) The immediate solution is a source of income unrelated to production. (...) If the individual can not find (or does not seek) employment, he or she has this income on which to survive". Uw columnist was licht geschokt bij het lezen van deze passage, veertien jaren terug. (terug)
  41. Zie p.237 in Modern labor economics. (terug)
  42. Zie p.231-232 in Modern labor economics. (terug)