Onder de kabinetten Lubbers en Kok is de Nederlandse economie wonderbaarlijk opgebloeid. De huidige column onderzoekt het gevoerde beleid van deze kabinetten, aan de hand van het boek A Dutch miracle. Het blijkt, dat is gekozen voor het corporatisme of het pluralisme, afhankelijk van het beleidsveld. Ook wordt de kritiek op het beleid onderzocht. Balkenende en Fortuyn willen het corporatisme vervangen door pluralisme, eventueel op organische grondslag.
In een voorgaande column is beschreven hoe vanaf 1982 de Nederlandse economie zich heeft hersteld dankzij een pakket van hervormingen. Met name is de economische groei weer aangetrokken, de collectieve uitgaven zijn teruggedrongen, en de participatie op de arbeidsmarkt is merkbaar gestegen. De huidige column gaat dieper in op de aard van de diverse hervormingen. Ondanks de goede resultaten is er toch ook kritiek op het indertijd gevoerde beleid. De kritiek zal hier uitgebreid worden geanalyseerd. Er wordt bijzondere aandacht besteed aan het denken van de publicist W.S.P. Fortuyn, omdat die een schok teweeg bracht in de Nederlandse politiek, met blijvende gevolgen. Natuurlijk prikkelt de kritiek zelf weer tot commentaar, maar dat is zoveel mogelijk verbannen naar de voetnoten.
De huidige beschrijving van het Nederlandse pakket van hervormingen is grotendeels gefundeerd op het gezaghebbende boek A Dutch miracle (afgekort DM)1. Dit boek richt zich uitsluitend op de hervormingen, die zich voltrekken op drie beleidsvelden, te weten (1) de industriële relaties, (2) de sociale zekerheid, en (3) de arbeidsvoorziening. Het zij direct toegegeven, dat deze focussering nogal een beperking is. Bijvoorbeeld wordt gezwegen over het hele pakket van hervormingen, dat is gericht op de doelmatigheid van de publieke sector en van het bestuur. Dit pakket versterkt de aanbodzijde van de economie. De regulering en de staatsinterventies zijn verminderd, zodat de marktwerking meer ruimte krijgt. In de publieke sector is vaak gekozen voor verzelfstandiging en privatisering. Ook gaat het staatsbeleid meer gebruik maken van menselijke prikkels, zoals het profijtbeginsel (wie profiteert, betaalt mee)2.
Evenmin is er aandacht voor de aanzienlijke investeringen van de Paarse kabinetten in de Nederlandse infrastructuur. Kortom, het boek schetst geen totaalbeeld, maar enkel de ontwikkelingen op de zonet genoemde drie beleidsvelden. Hervormingen worden mogelijk in kansrijke periodes, waarbij de instituties, de politiek, en de machtsverhoudingen allen in dezelfde richting werken (p.12 in DM). De recessie van 1982 bracht een gevoel van urgentie (p.99). Er treedt een maatschappelijk leerproces op3. Het hervormingspakket is opgebouwd uit drie fasen, corresponderend met de drie beleidsvelden. In fase 1 (1982) wordt de winstvoet in het bedrijfsleven verbeterd. Dit gaat gepaard met een loonmatiging. Fase 2 (1992) is de hervorming van de sociale zekerheid. In fase 3 (1995) wordt de arbeidsmarkt hervormd. Het maatschappelijke debat richt zich op respectievelijk de industriële en sociale rechten, en het recht op werk.
De hervormingen zijn een pakket, omdat zij elkaar versterken (p.16). Hervormingen hebben een maatschappelijk draagvlak nodig. Het boek verdiept zich met name in de wisselende rol van het corporatisme, dat wil hier zeggen, de medewerking van de vakbeweging en de werkgeversverenigingen. Het institutionele tijdpad van het corporatisme is grillig. Na de Tweede Wereldoorlog wordt het geformaliseerd in de Stichting van de Arbeid. Maar rond 1970 raakt dit instituut in onbruik (p.96). In 1982 wordt het weer opgepakt met de ondertekening van een Sociaal Akkoord (afgesloten te Wassenaar; fase 1). Vanaf 1989 groeit er een draagvlak voor de hervorming van fase 2, wanneer het aantal arbeidsongeschikten stijgt tot 17% van de beroepsbevolking (p.18). Deze hervorming wordt doorgezet dankzij een vastberaden politieke leiding (Lubbers en Kok), hoewel de vakbeweging zich verzet4. De fase 3 verloopt weer via het corporatisme.
Met andere woorden, de fasen 1 en 3 zijn doorlopen in een sfeer van consensus, waarbij de belangen worden verzoend via compromissen ("voice"). De instituties worden aangepast in een proces van wederzijds vertrouwen. Daarentegen is de fase 2 pluralistisch (p.53). Er is een strijd, waarbij de belangengroepen kiezen voor de "exit", en uiteindelijk de politiek overwint. De vakbeweging weigerde hier om deel te nemen aan het leerproces. De ontwikkeling naar de Europese Unie in het Verdrag van Maastricht vormt een externe invloedsfactor op de bereidheid tot hervormingen (p.64)5. Per saldo neigt het Nederlandse tijdspad naar corporatisme, mede door de christelijke traditie. De staat is bereid om publiekrechtelijke taken te delen met het maatschappelijk middenveld (p.66). De fase 2 illustreert, dat in zo een systeem de exit-kosten hoog zijn voor alle betrokkenen.
Politici zoeken naar de juiste mix van markt, middenveld, en staat. De voordelen van consensus vorming zijn intussen bekend bij de trouwe lezer. De betrokkenen slagen er in een algemeen belang te definiëren, doordat de moraal wordt gedeeld. Wederzijdse verplichtingen reduceren de transactie-kosten, verlengen de tijdshorizon, en bestendigen het netwerk. De regulering word self-enforcing. Er is meer symmetrie van informatie. Dit alles bevordert het leervermogen van de diverse groepen en kringen. In het pluralisme, dat men vooral vindt in het Angelsaksische systeem, zijn al deze deugden zwakker aanwezig (p.69). Anderzijds heeft het corporatisme ook nadelen, met name wanneer het conflict verhardt. Zo een situatie van politisering kan ontaarden in een beslissingsval (p.75). De staat kan dan beter kiezen voor het pluralisme. Dankzij het pluralisme kan hij relatief snel en krachtig optreden, omdat het geen patstellingen kent6.
De keuze voor corporatisme of pluralisme wordt uiteindelijk bepaald door de specifieke situatie en het beleidsveld (in casu: een corporatieve fase 1&3, en een pluralistische fase 2). Bij de loonmatiging en de arbeidsvoorziening bleken de corporatieve instituties voldoende flexibel te zijn om zich aan te passen (p.74). In de hervorming van de sociale zekerheid lukte dat niet7. Visser en Hemerijck, de auteurs van A Dutch miracle, geven de voorkeur aan de corporatieve methode, omdat de hervormingen dan verzekerd zijn van een voldoende draagvlak, en verlopen via een geleidelijke aanpassing (p.79). Bijvoorbeeld voltrekken de loonmatiging en de flexibilisering van de werktijden (de industriële relaties) zich onder het corporatisme, dat voortduurt tot in het heden (p.111). Het corporatisme verschuift zelfs naar het micro niveau van de ondernemingen8.
In de sociale zekerheid zoeken de kabinetten Lubbers eerst nog naar corporatisme, mede omdat zij de loonmatiging niet in gevaar willen brengen (p.144). Bij de bezuinigingen op de uitkeringen wordt de kaasschaaf-methode gehanteerd (p.135). Dit leidt tot een tijdelijke stabilisatie van de uitkeringen tijdens de economische hausse, maar in 1990 beginnen deze uitgaven weer te stijgen. En de economische groei is bijna baanloos. Wegens de hoge verzekeringspremies blijven ook de bruto lonen (de loonkosten) onwenselijk hoog (p.138). Daarom besluit het kabinet Lubbers 3 om op eigen kracht de sociale zekerheid te hervormen (exit, gevolgd door pluralisme). De Paarse kabinetten gaan hiermee door (p.146). De verzekeringen worden voorzien van financiële prikkels.
Traditioneel heeft Nederland nooit een actief beleid voor de arbeidsmarkt gekend. De wens om de arbeidsvoorziening te hervormen groeit geleidelijk, onder andere wegens de grote werkloosheid rond 1982. Die wordt primair aangepakt via de loonmatiging. Maar in 1990 pleit de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid voor het verhogen van de participatie-graad (p.140, 157). Dit beleid moet zich mede richten op groepen, die voorheen helemaal niet beschikbaar waren voor de arbeidsmarkt, met name vrouwen. De passieve verzorgingsstaat creëert te veel afhankelijkheid (p.156). Abstract gezegd: de staat moet investeren in menselijk kapitaal. Concreet: de staat kan activeren via bijscholing, werkervaringsplaatsen, publieke banen, banenpools, en loonsubsidies (p.173-174).
De hervorming verloopt via het corporatisme. Bijvoorbeeld blokkeert de vakbeweging in 1994 de afschaffing van de ontslagbescherming (p.162). De markt speelt in dit beleidsveld een eigen rol, omdat sinds de jaren 70 commerciële uitzendbureau's bijdragen aan de arbeidsbemiddeling (p.165). In 1993 wordt geëxperimenteerd met een triparitiete bestuur van de arbeidsvoorziening (p.169). Maar de bedrijfsgenoten (vakbeweging en verenigingen van ondernemers) gaan vooral rente zoeken. Daarom wordt al in 1995 de publieke arbeidsvoorziening sterk ingeperkt. Voortaan zal zij nog enkel bemiddelen voor de "kwetsbare" groepen (p.172)9.
Visser en Hemerijck vinden per saldo het pakket van hervormingen en diens resultaten daadwerkelijk een wonder. De herleving van het corporatisme in 1982 heeft goed uitgepakt. De economische groei nam toe, de hoeveelheid werk is vergroot, en bovendien is zij verdeeld over meer werkers (p.29, 180). De loonmatiging stimuleert de dienstensector, die voorziet in behoeften en daarom in potentie veel werkgelegenheid biedt. Bovendien hebben de hervormingen de inkomensgelijkheid nauwelijks aangetast10. Afhankelijk van de beleidssector heeft de staat gekozen voor corporatisme of pluralisme. Volgens Visser en Hemerijck heeft ook het geluk meegespeeld bij het uiteindelijke succes van de hervormingen (p.185). In ieder geval kunnen andere staten de Nederlandse oplossing niet zomaar kopiëren.
Helaas hebben de hervormingen geen einde gemaakt aan de lange-termijn werkloosheid (p.36). Bovendien is er nog steeds veel verborgen werkloosheid (banen met loonsubsidie, bijstand, arbeidsongeschikten, en vervroegde uittreders) (p.39). Zelfs in 1997 treft deze "brede" werkloosheid (open en verborgen) nog steeds 20% van de beroepsbevolking (p.113). Dit falen lokt kritiek uit, met name bij Fortuyn, die deze situatie onmenselijk vindt.
Het corporatisme heeft verwantschap met de christen-democratie. Daarom is het interessant om de mening van christen-democratische ideologen over het economische herstel na te gaan. In de jaren 90 van de vorige eeuw was de politicus J.P. Balkenende actief in het Wetenschappelijk Instituut van het CDA. De huidige paragraaf analyseert zijn visie, voor zover die betrekking heeft op de hervormingen en het resulterende economische herstel. Balkenende verdedigt de aloude christelijke moraal, dat de maatschappij gelijk is aan een verzameling kringen, zoals gezinnen, bedrijven, en het middenveld (verbanden en organisaties; vroeger met name de kerken)11. De staat en de economische markt behoren de dienaren van de kringen te zijn, zodat hun soevereiniteit maximaal blijft. Het private initiatief krijgt het primaat, en de besturing moet zo mogelijk verlopen via zelfregulering. Dit wordt wel organisch pluralisme genoemd.
Maatschappelijke organisaties moeten actief zijn in de publieke sector, te weten onderwijs, zorg, media, huisvesting en verzekeringen12. Zij zijn zelf verantwoordelijk, en worden bekostigd door hun leden. Met andere woorden, de maatschappelijke verantwoordelijkheid wordt gespreid, en het profijtbeginsel is leidend. Zulke private organisaties hebben het voordeel, dat zij een referentie-punt zijn voor hun leden en gebruikers13. Zij scheppen samenhang, dankzij een gedeelde moraal. De moraal moet tenminste een grondwet-patriottisme omvatten14. In zo een structuur is de staat niet meer de centrale toezichthouder. Dien ten gevolge wil Balkenende de "subsidie-staat" terugdringen15. Het verbaast dus niet, dat hij (net zoals traditioneel de christen-democratie) wel voelt voor de bipartiete overlegstructuur. Dit sluit trouwens goed aan bij de instituties op het Europese niveau16.
Balkenende wil de verantwoordelijkheid van de staat en de bedrijfsgenoten (ondernemingen en vakbonden) helder scheiden. Logischer wijze pleit hij er voor om de werknemersverzekeringen in handen van de bedrijfsgenoten te laten. Zelfs meent hij, dat de bedrijfsgenoten ook verantwoordelijkheid moeten aanvaarden voor de milieubescherming, de werkgelegenheid, en de economisch zwakkere regio's. Hij verwacht, dat een dergelijke zelfregulering bevorderlijk is voor de groeidynamiek17. Aldus lijkt het alsof hij instemt met het betoog van Visser en Hemerijck. Des al niettemin wil Balkenende onmiskenbaar de staat meer op afstand plaatsen. Hij sympathiseert met de bipartisering. Hij verkiest een afwijkende organisatie-vorm, te weten privaatrechtelijk in plaats van publiekrechtelijk. Autonome verbanden en organisaties gaan onderling meer wedijveren. Balkenende laat zien, dat er een reëel alternatief is voor het Paarse beleid.
De voorgaande column heeft laten zien, dat het Nederlandse wonder voortduurt tot aan de financiële crisis van 2008. Echter toch worden de burgers ontevreden, want bij de verkiezingen van 2002 wordt het Paarse kabinet Kok 2 afgestraft. De net opgerichte Lijst Pim Fortuyn trekt 17% van de stemmen. Aangezien volgens Fortuyn de Paarse kabinetten hebben geleid tot een ontredderde staat, is het interessant om zijn kritiek te analyseren. Hierbij worden zijn boeken geraadpleegd, met name Zonder ambtenaren (afgekort ZA), Uw baan staat op de tocht! (BT), De verweesde samenleving (VS), en Mijn collega komt zo bij u (CU)18. Een bijkomend argument voor deze paragraaf is, dat niet iedereen het enthousiasme van Visser en Hemerijck voor het corporatisme deelt. Er is ook veel steun voor het pluralisme, en juist Fortuyn houdt hiervoor een warm pleidooi.
Nu al zij opgemerkt, dat het ideologische betoog van Fortuyn nogal radicaal en bouwvallig is. Lezers, die op zoek zijn naar genuanceerde beschouwingen, kunnen deze paragraaf met een gerust hart overslaan. Fortuyn begint zijn loopbaan als docent in de marxistische theorie, vanaf 1972. Hij blijft 16 jaren lang werken bij de universiteit van Groningen. Al snel verschuift zijn belangstelling naar het beleid voor de arbeidsmarkt. Vanaf 1988 wordt hij een rasechte liberaal. Vanaf 1995 ontwikkelt hij een eigen moraal-filosofie, die de grondslag legt voor zijn electorale successen in 2002. Aldus is Fortuyn lastig in te delen bij een ideologische categorie, zeker voor uw columnist, die zijn plezier beleeft aan sociaal-economische thema's19. De moraal-filosofie is ongeveer als volgt.
Mensen ontplooien zich in groepen. De groep of kring koestert een collectieve moraal, die zin geeft aan het bestaan van haar leden. Fortuyn vindt dat in het modernisme de moraal niet meer spontaan groeit, maar bewust moet worden geconstrueerd (p.67 in BT, p.128, 223-225 in VS). Voor de hand ligt een Grondwet-patriottisme, maar dat is kennelijk niet genoeg. Hij is overtuigd, dat de moraal moet worden verspreid door de leiding van de groep. Deze visie is overigens omstreden20. Hij onderscheidt twee functies van de leiding. Allereerst is er de Vader, die de groepswetten formuleert en handhaaft (p.160, 213 in VS). Ten tweede is er de Moeder, die zorgt voor binding en samenhang (cohesie). Een persoon kan beide functies op zich nemen21. De relatie van de ideale leider met zijn achterban is die van leermeester en leerlingen. De leider is de innovator, en de leerlingen zijn imitatoren. Hij is de herder (p.237 in VS).
Dat wil zeggen, de leiding onderhandelt niet met zijn achterban, maar legt zijn wil op. Dit proces verloopt via een minimum aan dwang22. Deze moraal-filosofie van Fortuyn klinkt paternalistisch, en staat op gespannen voet met de moderne behoefte aan persoonlijke autonomie. Toch is de kritiek van Fortuyn op zijn politieke tegenstanders (zeg, de heersende elite), dat zij de logica van zijn redenatie niet inzien. Hij schept een conflict over de politieke moraal. Hij verwerpt het bestaande beleid, omdat het in zijn ogen technocratisch is. Dit is een gevolg van de ontzuiling, waardoor de moraal is verdwenen23. Een staat zonder Vaders kan niet overleven in de mondiale wedijver, en zal ten onder gaan. In deze optiek is er natuurlijk geen sprake van een wonderbaarlijk economisch herstel. Integendeel, in de afgelopen decennia zijn de Nederlandse instituties totaal ontwricht24.
Hoewel Fortuyn vanuit zijn liberale ideologie kan instemmen met het beleid van deregulering en privatisering, meent hij dat de recente hervormingen te weinig ingrijpend zijn. Per saldo hebben de technocraten (deskundigen, professionals) de macht behouden. Dat is ondemocratisch, want zij bekommeren zich niet om de behoeften van de burgers. Het algemeen belang wordt genegeerd (p.92 in ZA). Daarom wil Fortuyn de maatschappelijke structuur zodanig hervormen, dat in alle bestuurlijke posities weer de Vaders de macht krijgen. Men zou denken, dat daaruit een strikte hiërarchie ontstaat. Echter Fortuyn ziet in, dat de burgers mondig zijn geworden dankzij de (tegen-)culturele omwenteling van de late jaren 6025. Hij wil ruimte geven aan de calculerende burger26. Kennelijk meent hij, dat de groepsleider (Vader) een zodanige moraal zal uitdragen, dat zijn achterban zich geheel gehoord voelt. Ook Balkenende rekent hierop.
Klaarblijkelijk ligt de kritiek van Fortuyn niet primair op het sociaal-economische vlak. Des al niettemin bevatten zijn publicaties uit de periode 1990-1995 daarover interessante beschouwingen, met een liberale inkleuring. Hij hecht aan individualisme, flexibiliteit, en kleinschaligheid (p.12 in BT). In essentie vormen zijn ideeën een utopische blauwdruk. Hij lanceert een eenvoudig alternatief voor het bestuur van de staat, dat is afgekeken van het grootbedrijf. Hij noemt haar de modulisering (p.34 in BT). De staat moet sterk worden ingekrompen, leidend tot kernministeries, als het ware met de omvang van het hoofdkantoor van een grote onderneming (p.27, 51, 79 in ZA). Voortaan moeten de staat en de politiek zich beperken tot enkel het strategische beleid, en het toezicht op de beleidsresultaten (p.80 in ZA, p.80 in VS).
De uitvoering wordt zoveel mogelijk uitbesteed aan private organisaties, via contractering27. Dat schept ruimte voor zelf-organisatie en -regulering, waardoor maatwerk kan worden geleverd (p.80 in VS). Er onstaat een echt ondernemerschap (p.56 in ZA), en de organisaties worden kleinschaliger. Met andere woorden, de menselijke maat moet terugkeren in het beleid (p.122 in VS). Immers, in grote groepen heerst anonimiteit, en dat leidt tot egocentrisme bij de leden (p.214 in VS). Bovendien raakt de leiding dan los van de achterban en eigen groep (p.49 in BT, p.220 in VS; deze laatste bewering is trouwens aanvechtbaar28). Kennelijk omarmt Fortuyn hier het organische pluralisme, dat indertijd ook door het CDA werd gepropageerd. Echter hij doet dit dermate radicaal (alweer), dat de aanpak zijn logica verliest29.
Fortuyn doet diverse voorstellen voor de drie beleidsvelden van Visser en Hemerijck, te weten de industriële relaties, de sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening. Hij kiest resoluut voor het pluralisme, en ziet geen plaats meer voor het corporatisme. De zo gewenste kleinschaligheid past slecht bij collectieve arrangementen (p.12 in BT). Fortuyn is overtuigd, dat het tripartiete systeem (het Rijnlandse model) zal verdwijnen (p.31, 50 in BT, p.89 in VS). Tegenwoordig is er onvoldoende maatschappelijk draagvlak voor de overlegeconomie.
Net zoals Balkenende wil ook Fortuyn de staat en het middenveld ontvlechten (p.10, 77 in ZA, p.220 in VS). De diverse verenigingen van de bedrijfsgenoten worden dan simpelweg lobbyisten (p.96 in ZA, p.52 in BT). Ze zullen hun nut moeten bewijzen (p.62 in BT). De vakbeweging verliest taken aan de ondernemingsraad (p.96 in ZA). De consensus moet wijken voor macht en tegenmacht (p.83 in ZA). Dit schept ruimte voor nieuwe groepen en buitenstaanders (p.83 in ZA). Natuurlijk kunnen de bedrijfsgenoten uit vrije wil en unaniem kiezen voor een organisch systeem met een bipartiete structuur, zoals Balkenende graag ziet, maar dat hoeft niet per sé.
Aangezien Fortuyn maatwerk wil, wijst hij een collectieve loonmatiging af. Tegenwoordig maken CAO's de arbeidsmarkt star, wat de toetreding van werklozen belemmert (p.29, 31 in BT). Het overleg met de vakbonden moet worden gedecentraliseerd (p.89 in ZA). Hij wil dat de loonhoogte zich aanpast bij de marktvraag. De arbeidsmarkt wordt mondiaal, en dat vergroot ook in Nederland de ongelijkheid (p.40 in BT). Dit betekent dat met name de laagbetaalde arbeid goedkoper moet worden (p.18 in BT, p.67 in CU). Voortaan wordt de premie-afdracht voor werknemersverzekeringen vrijwillig (p.51 in BT). De lonen van de topfuncties moeten juist stijgen, met name bij de staat (p.27 in ZA). In de jaren 80 zijn juist de topambtenaren te zeer op achterstand gezet (p.71 in ZA)30. Meer algemeen moet het loon worden gekoppeld aan de prestatie (p.100 in ZA).
Voor de sociale zekerheid neemt Fortuyn als uitgangspunt, dat iedereen moet kunnen voorzien in zijn eigen levensonderhoud (p.18 in BT). Solidariteit betekent niet de zekerheid van het inkomen, maar van werk. Arbeid geeft zelfrespect, aanzien, en contacten (p.19 in BT). Hij noemt het bestaande systeem van de sociale zekerheid onmenselijk, omdat zij geen perspectief biedt aan de uitkeringsgerechtigden (p.77 in VS). Het bestaan is dermate gegarandeerd, dat de ontvanger niet wordt geprikkeld tot activiteit (p.107 in VS). Daarom wil Fortuyn de sociale zekerheid omvormen tot een ministelsel, dat zich toelegt op de werkelijk inactieven (p.51, 68 in BT). De algemene bijstand verdwijnt (p.68 in BT), zodat de arbeidsgeschikte werklozen moeten leven van een negatieve inkomstenbelasting (p.51 in BT). De collectieve sector moet meer gebruik maken van het profijtbeginsel (p.35 in CU). Daarom mag een tegenprestatie worden verlangd van degenen, die vragen om steun (p.37 in CU).
De lezer zal begrijpen, dat Fortuyn de tripartiete structuur van de arbeidsvoorziening verwerpt (p.93 in ZA). Voor de arbeidsvoorziening hangt hij een radicale versie van het Angelsaksische model aan. Hij wil de volledige werkgelegenheid bereiken via de flexibilisering van de arbeidsmarkt (p.70 in BT, p.110 in VS). De ontslagbescherming moet fundamenteel worden ingeperkt, opdat de werkers actief blijven (p.19 in BT, p.108 in VS). Idealiter krijgt voortaan iedereen een tijdelijk arbeidscontract (p.68 in BT). De uitzend-organisaties zijn nuttig, met name voor de arbeidsvoorziening aan de onderkant van de arbeidsmarkt (p.36 in BT).
Naarmate de lonen lager zijn, kan de Nederlandse economie meer arbeidsintensief worden (p.71 in BT). Hij wijst loonsubsidies af, en geeft de voorkeur aan laagbetaalde banen in de persoonlijke dienstverlening (p.63 in BT). Denk aan schoonmaakwerk, kinderopvang, taxi-diensten, tuinonderhoud, boodschappendiensten, klusjesmensen, koffiedames, portiers, en zelfs weer de directiebediende (p.67-69, 80 in CU)31. Dankzij de nieuwe banen kunnen de werkers weer een eigen netwerk opbouwen (p.69 in CU). Hoewel Fortuyn dus vooral arbeid wil scheppen in de dienstensector, pleit hij toch voor het behoud van de Nederlandse industrie (p.108 in ZA). Helaas ontbreekt een toelichting. Gezien het liberalisme van Fortuyn vermoedt uw columnist, dat hij denkt aan een vrijwillige loonmatiging en flexibilisering door het personeel.
In conclusie: de ideologie van Fortuyn veroorzaakte een schokgolf in politiek Nederland, ondanks de grote welvaart. Toch bevat zijn ideologie weinig werkelijk innovatieve ideeën. Zijn pleidooi voor het pluralisme vindt men indertijd ook al bij Balkenende en anderen. De moraal-filosofie van de Vader is conservatief en paternalistisch. Bovendien maakt de radicale invulling door Fortuyn, leidend tot ogenschijnlijke tegenspraken en utopische blauwdrukken, een bouwvallige indruk. Het zij toegegeven, dat men nooit een filosofie objectief kan weerleggen, want zij is in essentie een geloof en overtuiging. Dat lukt niet bij het Leninisme, en evenmin bij het Fortuynisme. Daarom kan Fortuyn toch mensen overtuigen. Uw columnist sluit af met een speculatieve samenvatting: zou Fortuyn zoeken naar een ongetemd liberalisme, waarbij hij vertrouwt op de Vaders om althans het ministelsel van sociale zekerheid op een menswaardig niveau te houden?