Na een diepe recessie in de vroege jaren tachtig van de vorige eeuw heeft de Nederlandse economie zich bijzonder gunstig ontwikkeld, ook in vergelijking met de Europese buurstaten. Dit is te danken aan een pakket van ingrijpende maatschappelijke hervormingen. De huidige column illustreert deze ontwikkeling aan de hand van economische indicatoren, zoals de economische groei, de arbeidsparticipatie, de kosten van de verzekering voor arbeidsongeschikten, de participatie van oudere mannen, de arbeidsproductiviteit, en de investeringsquote.
De periode 1962-1982 wordt in Nederland gekenmerkt door een economische onttakeling. De toenemende maatschappelijke ontreddering wordt in detail geanalyseerd in twee voorgaande columns. De twee primaire oorzaken zijn vrij eenvoudig aan te wijzen. Allereerst slagen de werkers er in om buitensporige loonstijgingen af te dwingen, met als uitschieters een reële toename van 7% in 1964 en 8% in 1969. Uiteraard zijn deze stijgingen funest voor de internationale concurrentie positie. Ten tweede verliezen de ideologische zuilen (katholiek, protestants, socialistisch) in een razendsnel tempo hun draagvlak binnen de bevolking. Het gezag van de ideologische leiders gaat verloren, waardoor zij niet meer krachtdadig kunnen opkomen voor het algemeen belang.
Bij nader inzien zijn deze twee verklaringen, te weten de loonexplosie en het wegvallende gezag, meer de symptomen dan de diepere oorzaak van de economische neergang. Deze fundamentele oorzaken kunnen enkel worden gevonden door een analyse van de maatschappelijke structuur, dat wil zeggen, van het geheel van instituties, dat het maatschappelijke gedrag stuurt en inperkt. Levensvatbare instituties moeten ruimte bieden aan de maatschappelijke vooruitgang (innovaties), die komt vanuit het systeem zelf en vanuit diens omgeving. Klaarblijkelijk was dit niet het geval bij de corporatistische ordening, die Nederland direct na de Tweede Wereldoorlog aanbracht. Dit is in essentie een interne ontwikkeling. De zuilen probeerden hun bestaan en macht te bestendigen door het oprichten van allerlei publiekrechtelijke organen. Instituties zoals de Sociaal Economische Raad (SER) waren paternalistisch, wat slecht paste bij het opkomende individualisme1.
Bovendien werd het corporatisme gecombineerd met een centrale planning, die leidt tot onbevredigende economische resultaten. Berucht is de geleide loonpolitiek, die van bovenaf de loonstijging beteugelde. Deze institutie was gunstig op de korte termijn, maar veroorzaakte maatschappelijke spanningen, die zich ontladen op de lange termijn, met ernstige gevolgen. Al deze problemen werden verergerd door buitenlandse invloeden, die aanspoorden tot vooruitgang. De economie (handel, en later ook de productie) voltrekt zich steeds meer internationaal. Dat is onverenigbaar met de nationale planning. Voorts ontstond er mondiaal een beweging van tegencultuur (counterculture), die het bestaande gezag heeft ondermijnd. Zij begon in de Verenigde Staten van Amerika, maar kreeg in 1966 ook voet aan de grond in Nederland. Zij had New Left als de politieke tegenhanger, een individualistische en helaas ook destructieve stroming.
Aldus was Nederland in 1982 in een toestand geraakt, waarin de politiek nauwelijks nog in staat was tot besturen. Symptomatisch was het kabinet Van Agt 2 (CDA - PvdA - D66), dat al viel na een maand regeren, en definitief na negen maanden. Deze instabiliteit is vooral te wijten aan de ideologische ontreddering van de sociaal-democratie. Economisch raakte Nederland vanaf 1980 in een diepe recessie, die feitelijk werd uitgelokt door de tweede oliecrisis van 1979. In deze toestand van algehele malaise ontstond eindelijk het besef van urgentie, dat nodig is om institutionele hervormingen door te zetten. Onder de kabinetten Lubbers (1, 2 en 3) en vervolgens de Paarse kabinetten Kok (1 en 2) werd een heel pakket van verbeteringen gerealiseerd. De huidige column schetst de resultaten van deze maatschappij-vernieuwing.
In deze paragraaf worden de Nederlandse ontwikkelingen vanaf 1982 geïllustreerd aan de hand van enkele economische tijdreeksen van essentiële beleids-indicatoren2. Zij laten zien hoe Nederland presteert ten opzichte van de omringende Europese staten. Als ijkpunten zijn met name België, Duitsland, Groot-Brittannië, en Zweden gekozen. Interessant is, dat deze staten verschillen in hun maatschappelijke ordening. De eerste twee staten zijn van het continentale type. Hun ordening neigt naar het corporatisme. De maatschappelijke ordening van Groot-Brittannië is Angelsaksisch. Haar beleid is liberaal. Zweden is een voorbeeld van het Scandinavische type, dat ook wel sociaal-democratisch wordt genoemd. De gegevens zijn afkomstig van de bestanden van de OESO, van de Wereldbank en van (althans vroeger) het Groningen Growth and Development Centre3.
De groei van het bruto binnenlands product (afgekort BBP) illustreert uitstekend de economische prestaties, ondanks alle kritiek op deze indicator. De figuur 1 toont het verloop tussen 1970 en 2010 (bron: OESO). Zij is uiterst informatief. Neem gemakshalve de Belgische curve als referentie. In 1970 is Nederland nog duidelijk rijker, maar in 1982 is dit verschil verdwenen4. Echter de Nederlandse hervormingen hebben succes, en vanaf 1985 is er een terugkeer naar het oude groeipad. Ook de Duitse curve had een referentie kunnen zijn, ware het niet, dat in 1990 de BRD en de DDR worden verenigd. De opbouw van een markteconomie in de voormalige DDR tast de West-Duitse welvaart aan.
Het groeipad van Groot-Brittannië is niet zo saillant. Vanaf 1979 hervormt de regering Thatcher de Britse economie. Dit leidt even tot stagnatie, maar vanaf 1983 keert het tij, en in 1988 wordt Nederland zelfs (even) overtroffen5. Bij het Zweedse groeipad valt de ernstige recessie vanaf 1991 op. Het duurt tot 1995, alvorens Zweden zich heeft hersteld. Dit maakt duidelijk, dat het Scandinavische model bepaald minder solide en aantrekkelijk is, dan sommigen beweren.
Zo op het oog is de Nederlandse ontwikkeling vanaf 1982 niet uitzonderlijk. Immers de figuur 1 suggereert, dat simpelweg het oude groeipad is hervonden. Echter het pakket hervormingen vanaf 1982 heeft wel degelijk de economische structuur veranderd. Dit blijkt uit de figuur 2, die het aantal banen per inwoner toont (bron: GGDC). Bij deze indicator is de Duitse curve een goede referentie, omdat die redelijk constant is, ondanks een lichte groei dankzij de Duitse vereniging in 1990. De lezer ziet, dat vanaf 1985 de Nederlandse participatie op de arbeidsmarkt langdurig stijgt. Een voorgaande column heeft aangetoond, dat deze toename deels komt door een toenemende participatie van vrouwen aan het arbeidsproces. Dien ten gevolge hebben veel nieuwe banen een deeltijd karakter.
Naast de instroom van vrouwen draagt de economische opbloei bij aan de groeiende participatie-graad in Nederland (zie de figuur 1). Evenwel laat de vergelijking met de andere staten zien, dat daar de participatie minder profiteert van de economische opbloei. Kennelijk zijn de Nederlandse hervormingen en de nieuwe economische instituties wel degelijk belangrijk voor het succes. Omgekeerd laat de figuur 2 zien, dat het Scandinavische model faalt vanaf 1991, en de traditioneel hoge participatie zich niet herstelt. Dit model stelt teleur, althans in Zweden. Terzijde zij opgemerkt, dat kennelijk de Britse recessie in 1992 merkbare negatieve en blijvende consequenties heeft voor de participatie.
Blijkens de figuur 2 is tot in de jaren 70 de Nederlandse participatie lager dan in de omliggende staten. Maar dankzij de hervormingen gaat Nederland die overtreffen tijdens de Paarse kabinetten. De figuur 3 wijst hiervoor een bijkomende reden aan. Zij laat zien hoeveel de staten uitgeven aan uitkeringen voor arbeidsongeschikten (bron: OESO). Tot 1994 overstijgen de Nederlandse bestedingen die van de andere staten. Rond 1990 is de Nederlandse situatie dramatisch: het percentage arbeidsongeschikten is ongeveer het dubbele van dat in de andere staten6. In dat jaar moet premier Lubbers constateren: "Nederland is ziek". Een eerdere column heeft geconstateerd, dat onder de regie van de bedrijfsgenoten deze uitkeringen grootschalig zijn misbruikt. Vooral de wat oudere werkers worden geloosd in de regeling voor arbeidsongeschikten.
Echter het kabinet Lubbers 3 hervormt het overdracht stelsel voor zieken en arbeidsongeschikten. Eerst wordt het niveau van de uitkeringen verminderd. Deze maatregel zorgt voor een matiging van het inkomen. Onder de Paarse kabinetten worden er ook hogere drempels aangebracht voor de toegang. De maatregelen dringen niet enkel de oneigenlijke aanspraken terug, maar zij nemen ook een prikkel tot passiviteit weg. Terzijde zij opgemerkt, dat de figuur 3 mede wordt bepaald door de vorm van de nationale instituties, en daardoor een te negatief beeld kan geven van de Nederlandse omgang met oudere werkers. De andere staten hanteren niet per se een betere moraal dan Nederland. Bijvoorbeeld heeft Duitsland vele overbodige oudere werkers voortijdig gepensioneerd. Dat is weliswaar geen misbruik van voorzieningen, maar des al niettemin toch een afdanken van productieve mensen.
De omgang met oudere werkers wordt nogmaals onderzocht in de figuur 4. Zij toont het aandeel van mannelijke werkers in de leeftijdscategorie 55-64 jaar op de arbeidsmarkt (bron: OESO). Oorspronkelijk blijkt de participatie af te nemen, ondanks de opkomende vergrijzing. Maar rond 1995 keert het tij, en brengen de staten instituties aan, die het doorwerken op latere leeftijd bevorderen. De regelingen voor voortijdige pensionering worden strenger, en de leeftijd voor het pensioen wordt zelfs verhoogd. Tevens wordt propaganda gemaakt voor een morele omslag, waarbij ondernemingen worden aangespoord om de inbreng van de oudere werkers meer te waarderen. Nederland excelleert niet in deze internationale trend, maar voegt zich wel goed in.
De voorgaande figuren schetsen een zonnig beeld van de Nederlandse hervormingen: zij hebben meer betaalde bezigheden opgeleverd voor de burgers, en zij hebben de groei van de welvaart weer op een hoog niveau gebracht. Echter de hervormingen hebben ook effecten veroorzaakt, die men eigenlijk liever had vermeden. Dit is zichtbaar in de figuur 5, die de arbeidsproductiviteit (afgekort ap) per gewerkt uur weergeeft. De Belgische curve is hier een goede referentie. Het valt direct op, dat de Nederlandse ap behoort tot de hoogste in Europa. Maar vanaf 1980 groeit de Nederlandse ap minder dan die van de andere Europese staten. Zij groeit min of meer gelijk op met die van Duitsland, dat sinds 1990 lijdt onder de slechte arbeidsmoraal in het gebied van de voormalige DDR. Een matige groei van de ap gaat noodzakelijk gepaard met een matig stijgende loonhoogte. Op termijn zou zo de Nederlandse welvaart kunnen worden aangetast.
De afnemende groei van de arbeidsproductiviteit is te wijten aan de nieuwe werkgelegenheid, die vooral is ontstaan in de dienstverlening. Het is lastig om het leveren van diensten meer doelmatig te maken, en zo hun ap te verbeteren. Denk aan de zorg, of de horeca7. Wie de arbeidsproductiviteit snel wil verhogen, kan beter banen in de industrie scheppen. Immers dankzij de technische vooruitgang kunnen in de industrie steeds meer arbeidsprocessen worden geautomatiseerd. Maar ook dat brengt enige problemen met zich mee. Ten eerste leidt automatisering tenslotte tot een haast baanloze groei. Ten tweede gaan toenemende investeringen ten koste van het loonfonds, want zij moeten allebei worden betaald uit het nationale inkomen. De werkers zien op de korte termijn af van consumptie, ten einde op de lange termijn extra te kunnen consumeren. Zie de columns over het drie-sectoren model van de Russische econoom Feldman8.
Nochtans is het denkbaar, dat Nederland momenteel onvoldoende investeert, in vergelijking met andere Europese staten. Dan zou de ap kunnen stagneren. Het is dus interessant om te onderzoeken hoe de investeringen zich ontwikkelen. De figuur 6 toont de investeringsquote, te weten het aandeel van de investeringen in het nationale inkomen (bron: de Wereldbank, die het de gross fixed capital formation noemt, afgekort GFCF). Allereerst moet worden opgemerkt, dat de GFCF een bundeling is van allerlei kapitaalgoederen, inclusief infrastructuur, onroerend goed en zelfs voorraden9. Tussen 1970 en 1985 neemt overal in Europa de GFCF af, omdat de economische structuur verandert, waarbij de industrie relatief verliest aan betekenis. De burgers besteden een groter deel van hun inkomen aan diensten, die direct worden geconsumeerd. Men ziet, dat de relatieve daling van de investeringen in Nederland niet uitzonderlijk is voor Europa10.
Na 1985 stabiliseert overal de GFCF enigszins, al zijn er aanzienlijke verschillen tussen de diverse staten. Bijvoorbeeld zakt in Nederland vanaf 2008 de bouwsector in, omdat de huizenprijzen dalen. In de Britse en Zweedse groeipaden doet de figuur 6 de recessie vanaf 1991 goed uitkomen11. De overgang naar een structureel lagere investeringsquote (GFCF) moet overigens niet worden uitgelegd als een verwaarlozing van de productieve sectoren. Namelijk, allereerst wordt een toenemend deel van het nationale inkomen geïnvesteerd buiten West-Europa, waar het rendement op kapitaal hoger is. Maar zulke investeringen dragen niet bij aan het eigen BBP, en zij vergroten de binnenlandse ap niet. Zij gaan ten koste van de loonsom, maar leiden anderzijds tot extra inkomsten uit kapitaal, waarmee bijvoorbeeld pensioenen en verzekeringsuitkeringen worden betaald.
Ten tweede ontwikkelen de West-Europese staten zich tot kennis-economieën, waarbij er vooral wordt geïnvesteerd in menselijk kapitaal. Dit is natuurlijk niet verwerkt in de GFCF (enkel fixed capital). Het is de tegenhanger van de eerste factor. Immers, nu de Europese industrie lijdt onder de mondiale concurrentie, zoekt men het hoge rendement in het verlenen van hoogwaardige diensten. Elke economische structuur vereist haar typisch eigen niveau van investeringen in kapitaalgoederen. Als derde factor wordt wel genoemd, dat tegenwoordig de ondernemingen vaker kapitaalgoederen inhuren in plaats van ze zelf te kopen. Uw columnist neemt dit argument voor kennisgeving aan. Wellicht wordt daardoor de voorraad kapitaalgoederen doelmatiger gebruikt. Al met al lijkt de afvlakking van de Europese arbeidsproductiviteit onvermijdelijk12.
Nochtans kan elke staat enigszins bijsturen via een slim beleid. Bijvoorbeeld kan de staat de industriële innovatie stimuleren. En oneerlijke concurrentie kan worden geweerd, bijvoorbeeld vanuit staten, die gebruik maken van kinderarbeid en andere vormen van uitbuiting. Ook kunnen milieunormen worden opgelegd aan importgoederen van staten met een vervuilende reputatie. Daarbij moet direct worden aangetekend, dat dergelijke argumenten soms worden misbruikt door binnenlandse belangengroepen, die hun eigen productie willen afschermen tegen buitenlandse concurrentie. Dan is er sprake van rente zoeken, omdat de productprijzen nodeloos hoog worden.
De conclusie van de huidige paragraaf is, dat het Nederlandse pakket aan hervormingen sinds 1982 inderdaad de binnenlandse economie (en het welzijn van de burgers) sterker heeft gemaakt. De aantasting van de arbeidsproductiviteit blijft een punt van aandacht. Nederland moet steeds alert zijn op de versterking van de innovatieve kracht, zo mogelijk in de industrie, waar het meest is te winnen. Deze empirische analyse heeft ongetwijfeld de lezer nieuwsgierig gemaakt naar het pakket van hervormingen onder de kabinetten Lubbers en Kok. Ook rijst de vraag, waarom nochtans het beleid van de Paarse kabinetten kritiek kreeg van de CDA-politicus J.P. Balkenende en, in felle bewoordingen, van de publicist en adviseur W.S.P. Fortuyn. Dit alles zal nader worden onderzocht in een toekomstige column.