Het herstel van de Nederlandse economie

Plaatsing in Heterodoxe Gazet Sam de Wolff: 23 december 2017

E.A. Bakkum is blogger voor het Sociaal Consultatiekantoor. Hij denkt graag na over de arbeiders beweging.

Na een diepe recessie in de vroege jaren tachtig van de vorige eeuw heeft de Nederlandse economie zich bijzonder gunstig ontwikkeld, ook in vergelijking met de Europese buurstaten. Dit is te danken aan een pakket van ingrijpende maatschappelijke hervormingen. De huidige column illustreert deze ontwikkeling aan de hand van economische indicatoren, zoals de economische groei, de arbeidsparticipatie, de kosten van de verzekering voor arbeidsongeschikten, de participatie van oudere mannen, de arbeidsproductiviteit, en de investeringsquote.


De voorgeschiedenis in het kort

De periode 1962-1982 wordt in Nederland gekenmerkt door een economische onttakeling. De toenemende maatschappelijke ontreddering wordt in detail geanalyseerd in twee voorgaande columns. De twee primaire oorzaken zijn vrij eenvoudig aan te wijzen. Allereerst slagen de werkers er in om buitensporige loonstijgingen af te dwingen, met als uitschieters een reële toename van 7% in 1964 en 8% in 1969. Uiteraard zijn deze stijgingen funest voor de internationale concurrentie positie. Ten tweede verliezen de ideologische zuilen (katholiek, protestants, socialistisch) in een razendsnel tempo hun draagvlak binnen de bevolking. Het gezag van de ideologische leiders gaat verloren, waardoor zij niet meer krachtdadig kunnen opkomen voor het algemeen belang.

Bij nader inzien zijn deze twee verklaringen, te weten de loonexplosie en het wegvallende gezag, meer de symptomen dan de diepere oorzaak van de economische neergang. Deze fundamentele oorzaken kunnen enkel worden gevonden door een analyse van de maatschappelijke structuur, dat wil zeggen, van het geheel van instituties, dat het maatschappelijke gedrag stuurt en inperkt. Levensvatbare instituties moeten ruimte bieden aan de maatschappelijke vooruitgang (innovaties), die komt vanuit het systeem zelf en vanuit diens omgeving. Klaarblijkelijk was dit niet het geval bij de corporatistische ordening, die Nederland direct na de Tweede Wereldoorlog aanbracht. Dit is in essentie een interne ontwikkeling. De zuilen probeerden hun bestaan en macht te bestendigen door het oprichten van allerlei publiekrechtelijke organen. Instituties zoals de Sociaal Economische Raad (SER) waren paternalistisch, wat slecht paste bij het opkomende individualisme1.

Bovendien werd het corporatisme gecombineerd met een centrale planning, die leidt tot onbevredigende economische resultaten. Berucht is de geleide loonpolitiek, die van bovenaf de loonstijging beteugelde. Deze institutie was gunstig op de korte termijn, maar veroorzaakte maatschappelijke spanningen, die zich ontladen op de lange termijn, met ernstige gevolgen. Al deze problemen werden verergerd door buitenlandse invloeden, die aanspoorden tot vooruitgang. De economie (handel, en later ook de productie) voltrekt zich steeds meer internationaal. Dat is onverenigbaar met de nationale planning. Voorts ontstond er mondiaal een beweging van tegencultuur (counterculture), die het bestaande gezag heeft ondermijnd. Zij begon in de Verenigde Staten van Amerika, maar kreeg in 1966 ook voet aan de grond in Nederland. Zij had New Left als de politieke tegenhanger, een individualistische en helaas ook destructieve stroming.

Aldus was Nederland in 1982 in een toestand geraakt, waarin de politiek nauwelijks nog in staat was tot besturen. Symptomatisch was het kabinet Van Agt 2 (CDA - PvdA - D66), dat al viel na een maand regeren, en definitief na negen maanden. Deze instabiliteit is vooral te wijten aan de ideologische ontreddering van de sociaal-democratie. Economisch raakte Nederland vanaf 1980 in een diepe recessie, die feitelijk werd uitgelokt door de tweede oliecrisis van 1979. In deze toestand van algehele malaise ontstond eindelijk het besef van urgentie, dat nodig is om institutionele hervormingen door te zetten. Onder de kabinetten Lubbers (1, 2 en 3) en vervolgens de Paarse kabinetten Kok (1 en 2) werd een heel pakket van verbeteringen gerealiseerd. De huidige column schetst de resultaten van deze maatschappij-vernieuwing.


De economische ontwikkeling

In deze paragraaf worden de Nederlandse ontwikkelingen vanaf 1982 geïllustreerd aan de hand van enkele economische tijdreeksen van essentiële beleids-indicatoren2. Zij laten zien hoe Nederland presteert ten opzichte van de omringende Europese staten. Als ijkpunten zijn met name België, Duitsland, Groot-Brittannië, en Zweden gekozen. Interessant is, dat deze staten verschillen in hun maatschappelijke ordening. De eerste twee staten zijn van het continentale type. Hun ordening neigt naar het corporatisme. De maatschappelijke ordening van Groot-Brittannië is Angelsaksisch. Haar beleid is liberaal. Zweden is een voorbeeld van het Scandinavische type, dat ook wel sociaal-democratisch wordt genoemd. De gegevens zijn afkomstig van de bestanden van de OESO, van de Wereldbank en van (althans vroeger) het Groningen Growth and Development Centre3.

De groei van het bruto binnenlands product (afgekort BBP) illustreert uitstekend de economische prestaties, ondanks alle kritiek op deze indicator. De figuur 1 toont het verloop tussen 1970 en 2010 (bron: OESO). Zij is uiterst informatief. Neem gemakshalve de Belgische curve als referentie. In 1970 is Nederland nog duidelijk rijker, maar in 1982 is dit verschil verdwenen4. Echter de Nederlandse hervormingen hebben succes, en vanaf 1985 is er een terugkeer naar het oude groeipad. Ook de Duitse curve had een referentie kunnen zijn, ware het niet, dat in 1990 de BRD en de DDR worden verenigd. De opbouw van een markteconomie in de voormalige DDR tast de West-Duitse welvaart aan.

Het groeipad van Groot-Brittannië is niet zo saillant. Vanaf 1979 hervormt de regering Thatcher de Britse economie. Dit leidt even tot stagnatie, maar vanaf 1983 keert het tij, en in 1988 wordt Nederland zelfs (even) overtroffen5. Bij het Zweedse groeipad valt de ernstige recessie vanaf 1991 op. Het duurt tot 1995, alvorens Zweden zich heeft hersteld. Dit maakt duidelijk, dat het Scandinavische model bepaald minder solide en aantrekkelijk is, dan sommigen beweren.

Figuur van de economische groei
Figuur 1: BBP per inwoner (in $ van 1990) voor Nederland,
    België, Duitsland, Groot-Brittannië en Zweden
Figuur van de economische participatie
Figuur 2: Participatie (aantal banen per inwoner) in Nederland,
    België, Duitsland, Groot-Brittannië en Zweden

Zo op het oog is de Nederlandse ontwikkeling vanaf 1982 niet uitzonderlijk. Immers de figuur 1 suggereert, dat simpelweg het oude groeipad is hervonden. Echter het pakket hervormingen vanaf 1982 heeft wel degelijk de economische structuur veranderd. Dit blijkt uit de figuur 2, die het aantal banen per inwoner toont (bron: GGDC). Bij deze indicator is de Duitse curve een goede referentie, omdat die redelijk constant is, ondanks een lichte groei dankzij de Duitse vereniging in 1990. De lezer ziet, dat vanaf 1985 de Nederlandse participatie op de arbeidsmarkt langdurig stijgt. Een voorgaande column heeft aangetoond, dat deze toename deels komt door een toenemende participatie van vrouwen aan het arbeidsproces. Dien ten gevolge hebben veel nieuwe banen een deeltijd karakter.

Naast de instroom van vrouwen draagt de economische opbloei bij aan de groeiende participatie-graad in Nederland (zie de figuur 1). Evenwel laat de vergelijking met de andere staten zien, dat daar de participatie minder profiteert van de economische opbloei. Kennelijk zijn de Nederlandse hervormingen en de nieuwe economische instituties wel degelijk belangrijk voor het succes. Omgekeerd laat de figuur 2 zien, dat het Scandinavische model faalt vanaf 1991, en de traditioneel hoge participatie zich niet herstelt. Dit model stelt teleur, althans in Zweden. Terzijde zij opgemerkt, dat kennelijk de Britse recessie in 1992 merkbare negatieve en blijvende consequenties heeft voor de participatie.

Blijkens de figuur 2 is tot in de jaren 70 de Nederlandse participatie lager dan in de omliggende staten. Maar dankzij de hervormingen gaat Nederland die overtreffen tijdens de Paarse kabinetten. De figuur 3 wijst hiervoor een bijkomende reden aan. Zij laat zien hoeveel de staten uitgeven aan uitkeringen voor arbeidsongeschikten (bron: OESO). Tot 1994 overstijgen de Nederlandse bestedingen die van de andere staten. Rond 1990 is de Nederlandse situatie dramatisch: het percentage arbeidsongeschikten is ongeveer het dubbele van dat in de andere staten6. In dat jaar moet premier Lubbers constateren: "Nederland is ziek". Een eerdere column heeft geconstateerd, dat onder de regie van de bedrijfsgenoten deze uitkeringen grootschalig zijn misbruikt. Vooral de wat oudere werkers worden geloosd in de regeling voor arbeidsongeschikten.

Figuur van de kosten van arbeidsongeschiktheid
Figuur 3: Kosten van arbeidsongeschiktheid in Nederland,
    België, Duitsland, Groot-Brittannië en Zweden
Figuur van percentage oudere mannelijke werkers
Figuur 4: Percentage oudere mannelijke werkers
    (55-64 jaar) op de arbeidsmarkt in Nederland, België,
    Duitsland, Groot-Brittannië en Zweden

Echter het kabinet Lubbers 3 hervormt het overdracht stelsel voor zieken en arbeidsongeschikten. Eerst wordt het niveau van de uitkeringen verminderd. Deze maatregel zorgt voor een matiging van het inkomen. Onder de Paarse kabinetten worden er ook hogere drempels aangebracht voor de toegang. De maatregelen dringen niet enkel de oneigenlijke aanspraken terug, maar zij nemen ook een prikkel tot passiviteit weg. Terzijde zij opgemerkt, dat de figuur 3 mede wordt bepaald door de vorm van de nationale instituties, en daardoor een te negatief beeld kan geven van de Nederlandse omgang met oudere werkers. De andere staten hanteren niet per se een betere moraal dan Nederland. Bijvoorbeeld heeft Duitsland vele overbodige oudere werkers voortijdig gepensioneerd. Dat is weliswaar geen misbruik van voorzieningen, maar des al niettemin toch een afdanken van productieve mensen.

De omgang met oudere werkers wordt nogmaals onderzocht in de figuur 4. Zij toont het aandeel van mannelijke werkers in de leeftijdscategorie 55-64 jaar op de arbeidsmarkt (bron: OESO). Oorspronkelijk blijkt de participatie af te nemen, ondanks de opkomende vergrijzing. Maar rond 1995 keert het tij, en brengen de staten instituties aan, die het doorwerken op latere leeftijd bevorderen. De regelingen voor voortijdige pensionering worden strenger, en de leeftijd voor het pensioen wordt zelfs verhoogd. Tevens wordt propaganda gemaakt voor een morele omslag, waarbij ondernemingen worden aangespoord om de inbreng van de oudere werkers meer te waarderen. Nederland excelleert niet in deze internationale trend, maar voegt zich wel goed in.

Figuur van de arbeidsproductiviteit
Figuur 5: Arbeidsproductiviteit per uur (in $ van 1990) voor
    Nederland, België, Duitsland, Groot-Brittannië en Zweden

De voorgaande figuren schetsen een zonnig beeld van de Nederlandse hervormingen: zij hebben meer betaalde bezigheden opgeleverd voor de burgers, en zij hebben de groei van de welvaart weer op een hoog niveau gebracht. Echter de hervormingen hebben ook effecten veroorzaakt, die men eigenlijk liever had vermeden. Dit is zichtbaar in de figuur 5, die de arbeidsproductiviteit (afgekort ap) per gewerkt uur weergeeft. De Belgische curve is hier een goede referentie. Het valt direct op, dat de Nederlandse ap behoort tot de hoogste in Europa. Maar vanaf 1980 groeit de Nederlandse ap minder dan die van de andere Europese staten. Zij groeit min of meer gelijk op met die van Duitsland, dat sinds 1990 lijdt onder de slechte arbeidsmoraal in het gebied van de voormalige DDR. Een matige groei van de ap gaat noodzakelijk gepaard met een matig stijgende loonhoogte. Op termijn zou zo de Nederlandse welvaart kunnen worden aangetast.

De afnemende groei van de arbeidsproductiviteit is te wijten aan de nieuwe werkgelegenheid, die vooral is ontstaan in de dienstverlening. Het is lastig om het leveren van diensten meer doelmatig te maken, en zo hun ap te verbeteren. Denk aan de zorg, of de horeca7. Wie de arbeidsproductiviteit snel wil verhogen, kan beter banen in de industrie scheppen. Immers dankzij de technische vooruitgang kunnen in de industrie steeds meer arbeidsprocessen worden geautomatiseerd. Maar ook dat brengt enige problemen met zich mee. Ten eerste leidt automatisering tenslotte tot een haast baanloze groei. Ten tweede gaan toenemende investeringen ten koste van het loonfonds, want zij moeten allebei worden betaald uit het nationale inkomen. De werkers zien op de korte termijn af van consumptie, ten einde op de lange termijn extra te kunnen consumeren. Zie de columns over het drie-sectoren model van de Russische econoom Feldman8.

Nochtans is het denkbaar, dat Nederland momenteel onvoldoende investeert, in vergelijking met andere Europese staten. Dan zou de ap kunnen stagneren. Het is dus interessant om te onderzoeken hoe de investeringen zich ontwikkelen. De figuur 6 toont de investeringsquote, te weten het aandeel van de investeringen in het nationale inkomen (bron: de Wereldbank, die het de gross fixed capital formation noemt, afgekort GFCF). Allereerst moet worden opgemerkt, dat de GFCF een bundeling is van allerlei kapitaalgoederen, inclusief infrastructuur, onroerend goed en zelfs voorraden9. Tussen 1970 en 1985 neemt overal in Europa de GFCF af, omdat de economische structuur verandert, waarbij de industrie relatief verliest aan betekenis. De burgers besteden een groter deel van hun inkomen aan diensten, die direct worden geconsumeerd. Men ziet, dat de relatieve daling van de investeringen in Nederland niet uitzonderlijk is voor Europa10.

Figuur van de investeringsquote
Figuur 6: Investeringsquote (GFCF) voor Nederland,
    België, Duitsland, Groot-Brittannië en Zweden

Na 1985 stabiliseert overal de GFCF enigszins, al zijn er aanzienlijke verschillen tussen de diverse staten. Bijvoorbeeld zakt in Nederland vanaf 2008 de bouwsector in, omdat de huizenprijzen dalen. In de Britse en Zweedse groeipaden doet de figuur 6 de recessie vanaf 1991 goed uitkomen11. De overgang naar een structureel lagere investeringsquote (GFCF) moet overigens niet worden uitgelegd als een verwaarlozing van de productieve sectoren. Namelijk, allereerst wordt een toenemend deel van het nationale inkomen geïnvesteerd buiten West-Europa, waar het rendement op kapitaal hoger is. Maar zulke investeringen dragen niet bij aan het eigen BBP, en zij vergroten de binnenlandse ap niet. Zij gaan ten koste van de loonsom, maar leiden anderzijds tot extra inkomsten uit kapitaal, waarmee bijvoorbeeld pensioenen en verzekeringsuitkeringen worden betaald.

Ten tweede ontwikkelen de West-Europese staten zich tot kennis-economieën, waarbij er vooral wordt geïnvesteerd in menselijk kapitaal. Dit is natuurlijk niet verwerkt in de GFCF (enkel fixed capital). Het is de tegenhanger van de eerste factor. Immers, nu de Europese industrie lijdt onder de mondiale concurrentie, zoekt men het hoge rendement in het verlenen van hoogwaardige diensten. Elke economische structuur vereist haar typisch eigen niveau van investeringen in kapitaalgoederen. Als derde factor wordt wel genoemd, dat tegenwoordig de ondernemingen vaker kapitaalgoederen inhuren in plaats van ze zelf te kopen. Uw columnist neemt dit argument voor kennisgeving aan. Wellicht wordt daardoor de voorraad kapitaalgoederen doelmatiger gebruikt. Al met al lijkt de afvlakking van de Europese arbeidsproductiviteit onvermijdelijk12.

Nochtans kan elke staat enigszins bijsturen via een slim beleid. Bijvoorbeeld kan de staat de industriële innovatie stimuleren. En oneerlijke concurrentie kan worden geweerd, bijvoorbeeld vanuit staten, die gebruik maken van kinderarbeid en andere vormen van uitbuiting. Ook kunnen milieunormen worden opgelegd aan importgoederen van staten met een vervuilende reputatie. Daarbij moet direct worden aangetekend, dat dergelijke argumenten soms worden misbruikt door binnenlandse belangengroepen, die hun eigen productie willen afschermen tegen buitenlandse concurrentie. Dan is er sprake van rente zoeken, omdat de productprijzen nodeloos hoog worden.

De conclusie van de huidige paragraaf is, dat het Nederlandse pakket aan hervormingen sinds 1982 inderdaad de binnenlandse economie (en het welzijn van de burgers) sterker heeft gemaakt. De aantasting van de arbeidsproductiviteit blijft een punt van aandacht. Nederland moet steeds alert zijn op de versterking van de innovatieve kracht, zo mogelijk in de industrie, waar het meest is te winnen. Deze empirische analyse heeft ongetwijfeld de lezer nieuwsgierig gemaakt naar het pakket van hervormingen onder de kabinetten Lubbers en Kok. Ook rijst de vraag, waarom nochtans het beleid van de Paarse kabinetten kritiek kreeg van de CDA-politicus J.P. Balkenende en, in felle bewoordingen, van de publicist en adviseur W.S.P. Fortuyn. Dit alles zal nader worden onderzocht in een toekomstige column.

  1. In Nederland worden de jaren vijftig van de vorige eeuw gekenmerkt door een grote maatschappelijke controle. De religieuze predikanten konden nog aan grote delen van de bevolking voorschrijven, wat zij al dan niet mochten lezen, en bij welke verenigingen zij zich mochten aansluiten. Ogenschijnlijk was aldus de maatschappelijke samenhang groot. Uw columnist heeft deze tijd niet bewust meegemaakt, maar vermoedt toch, dat de ordening door vele mensen werd ervaren als een verstikking van hun persoonlijke ontplooiing. (terug)
  2. Wie behoefte heeft aan meer indicatoren, ook van andere staten, kan terecht in de columns over economische statistieken en over het radicale midden. (terug)
  3. Men vindt de webpagina's van de gegevensbestanden hier: OESO, Wereldbank, en Groningen Growth and Development Centre. Uiteraard worden de bestanden regelmatig aangepast. Uw columnist heeft het GGDC bestand al gekopieerd in 2010. Alle bestanden zijn gebruikt zonder enigerlei verificatie van hun deugdelijkheid. Strikt genomen is een eigen controle wel nodig. Immers, internationale vergelijkingen zijn zeer complex, omdat elke staat zijn eigen instituties heeft. Dit kan al snel leiden tot oneerlijke vergelijkingen. Maar aangezien de huidige column enkel de algemene economische trends wil analyseren, is het weinig zinvol om de grafieken te corrigeren voor incidentele fouten in de bestanden. Dat zou ook de huidige mogelijkheden van uw columnist overstijgen. (terug)
  4. De Nederlandse rijkdom is niet per se te danken aan een beter bestuur. Wellicht wordt die veroorzaakt door de extra baten uit de verkoop van aardgas. Volgens p.98 in A Dutch miracle (1997, Amsterdam University Press) van J. Visser en A. Hemerijck bedroegen in 1980 de bruto loonkosten van een Nederlandse onderneming 91% van het netto bedrijfsinkomen! Dankzij de hervorming zijn zij al in 1985 gedaald tot 84%. Over de periode 1983-1996 daalt het loondeel in de nationaal toegevoegde waarde met jaarlijks 0.8% (p.110). (terug)
  5. Op p.375 in Inspelen op Europa (1993, Academic Service) onder redactie van J.J.M. Kremers beweert J.P. Balkenende, dat het continentale (Rijnlandse) model beter presteert dan het Angelsaksische. De figuren in deze column lijken zijn bewering te bevestigen. Echter het Angelsaksische model heeft de uitstekende reputatie, dat het de werkloosheid altijd tamelijk laag houdt. Uw columnist denkt, dat dit waar is, al zij toegegeven, dat de echte werkloosheid lastig meetbaar is. (terug)
  6. Men kan dit nagaan in allerlei bronnen, bijvoorbeeld p.118 in A Dutch miracle, of p.67 in Inspelen op Europa. Indertijd is de uitvoering van het ziekte-beleid in handen van het maatschappelijk middenveld. Kennelijk leidt dat lang niet altijd tot goede prestaties. Overeenkomstig de public choice theorie behartigen groepen primair hun eigen belang, en maken zij het algemeen belang daaraan ondergeschikt. De vakbeweging en de werkgeversverenigingen wentelen simpelweg de kosten af op de maatschappij. Voorts geeft deze misstand een ontluisterende inkijk in de beroepsmoraal van de toenmalige keuringsartsen. En tenslotte was natuurlijk de politiek rijkelijk laat met het ingrijpen in het misbruik, dat al escaleerde rond 1975! Zie p.114 in Het polderwonder (2002, Uitgeverij Contact) van F. de Kam en R.A. ter Hart. Op p.376 in Inspelen op Europa verwijt daarom Balkenende terecht aan de politiek, dat zij in dit opzicht haar controlerende functie heeft verwaarloosd.
    Het boek Inspelen op Europa is een bundel van essays door een collectief van deskundigen. Uw columnist kocht het vele jaren terug bij de Utrechtse bibliotheek, toen die haar archief van antiquarische boeken afstootte. De bibliotheek is veranderd van aard. Tegenwoordig zou zij Inspelen op Europa wellicht niet eens aanschaffen wegens de hoge moeilijkheidsgraad. (terug)
  7. Deze verklaring vindt men op p.28-29 in A Dutch miracle. Tussen 1982 en 1995 steeg de Nederlandse arbeidsproductiviteit met jaarlijks 2.6%, terwijl dat voor de hele Europese Unie 3.8% was. De relatieve groei van de dienstensector zal inderdaad wel de voornaamste oorzaak zijn. Maar uw columnist kan zich voorstellen, dat ook de loonmatiging een rol speelt. Als die wordt doorberekend in de productprijs, dan hebben de werkers kennelijk minder waarde toegevoegd. Omgekeerd zullen hoge lonen de automatisering stimuleren, en daarmee de arbeidsproductiviteit. (terug)
  8. De vroegere columns in de Gazet hebben veel aandacht besteed aan dit fenomeen, dat het economische groeipad kan worden geoptimaliseerd via een geschikte keuze van het investeringsniveau. Vooral de Leninistische economen hebben onderzoek gedaan naar de optimale beleidskeuze voor de accumulatievoet. In de kapitalistische markteconomie is de accumulatievoet minder relevant, omdat daar het centrale plan ontbreekt. Indertijd was de baanloze groei een westers probleem. Omwille van de mondiale werkgelegenheid kan de verplaatsing van de industrie naar lage-lonen staten dus zin hebben, omdat daar een meer arbeidsintensieve productietechniek kan worden toegepast. In de practijk verloopt de verplaatsing van productie natuurlijk via de marktkrachten, en niet via de mondiale solidariteit van de westerse staten. (terug)
  9. Als uw columnist het goed begrijpt, dan omvat de GFCG ook de investeringen door de staat, of althans een deel daarvan. De bijdrage van de staat compenseert de trend van de private sector niet. Tussen 1979 en 1989 dalen de investeringen door de Nederlandse staat met 0.9% van het BBP. Een vergelijkbare trend ziet men ook in België, (West-)Duitsland, en het Verenigd Koninkrijk. Echter in dezelfde periode stijgt de inkomensoverdracht (herverdeling) in Nederland nog steeds, met 0.8%, terwijl die daalt in België en Duitsland. Zie p.64 in Inspelen op Europa. (terug)
  10. De val tussen 1970 en 1980 is wel nogal dramatisch. In een voorgaande column is uitgelegd, dat dit wordt veroorzaakt door het toenmalige utopische en (achteraf gezien) bizarre inkomensbeleid. De Nederlandse sociaal-democratie probeert in een front met de geradicaliseerde vakbeweging een verregaande nivellering af te dwingen. De media worden meegesleept in deze strijd, en verliezen hun controlerende functie. Vanaf 1977 streeft het centrum-rechtse kabinet Van Agt 1 naar een meer realistisch beleid, maar het slaagt onvoldoende in het verwerven van een maatschappelijk draagvlak. Het is een chaotische tijd, die uw columnist wèl bewust heeft meegemaakt. Onder het kabinet Lubbers 1 begint het herstel. (terug)
  11. De neergang in Zweden ontstaat na een speculatieve hausse in de markt voor woningen, die tenslotte niet meer houdbaar blijkt te zijn. (terug)
  12. Misschien wordt hier te veel aandacht besteed aan de investeringsquote. Dat heeft dan een persoonlijke achtergrond. Tien jaren terug las uw columnist het boek Konjunkturzyklus und Über-akkumulation (2007, VSA-Verlag) van de links-radicale econoom S. Krüger, dat is geschreven in een lastig marxistisch jargon. Een jaar later volgde het boek Zukunft des Finanzmarkt-Kapitalismus (2006, VSA-Verlag) van de radicaal-linkse econoom J. Bischoff, dat dezelfde boodschap heeft als Krüger, maar toegankelijker is. Bischoff constateert, net als Krüger, dat de investeringsquote daalt in de westerse staten (p.39 in zijn boek; zie bij Krüger p.118-120, 126). Op p.41, 59 en 113 klaagt Bischoff, dat de inzakkende investeringen ten koste gaan van de innovaties (ontwikkeling van producten en processen). De huidige investeerders zouden onvoldoende oog hebben voor de lange termijn (p.113). De ondernemingen moeten zich daarbij aanpassen. Zij zijn geen krediet-nemers meer, maar netto spaarders (p.41). De analyse van Bischoff grijpt terug op de Marxistisch-Leninistische traditie, en regelmatig wordt geciteerd uit de geschriften van Marx. Volgens Marx zou de winstvoet lijden onder een dalende tendens. Er zou sprake zijn van over-accumulatie van kapitaal (p.54: "eine Konstellation, wo anlagesuchendes Kapital im gesellschaftlichen Reproduktionsprozess bereits fungierendes Kapital verdrängen muss"). Oeljanov (alias Lenin) nam aan, dat de ondernemingen de winstvoet zouden herstellen door monopolies te vormen, en door bepaalde taken van de staat over te nemen (privatiseringen). In Amerika is dit standpunt verdedigd in onder andere Monopoly capital (1966, Penguin Books Ltd) van P.A. Baran en P.M. Sweezy. Op p.180 schrijft Bischoff: "Die Öffnung von Bereichen, die bislang der öffentlichen Versorgung vorbehalten waren, ist ein attraktiver Ausweg aus dieser Lage" [EB: van dalende winsten]. De "kapitalisten" hanteren "eine Politik der Aneignung öffentlicher Bereiche und Güter" (p.216). Bischoff neemt nu aan, dat de hedendaagse "kapitalisten" de winstvoet willen herstellen via de uitbreiding van de financiële markten. Hij denkt, dat die markten zo speculatief zijn, dat zij de maatschappelijke stabiliteit bedreigen (p.45 en 134). Bovendien zou de loonsom worden neergedrukt (p.183): "In Prinzip betreiben die politischen Klassen eine Absenkung der Lohn- und Lohnnebenkosten". De groeiende werkdruk zou leiden tot een "negativer Individualismus" (p.97). Bischoff wil dat de ondernemingen weer meer gaan investeren in Europa, waarbij hij een lager kapitaalrendement accepteert. Hij wil terug naar het Keynesianisme, zij het in combinatie met een basis-democratie. Dat gaat wellicht het eenvoudigst via stijgende publieke investeringen en diensten (p.66). "Eine Politik der Sozialisierung der Investitionen wäre ein Ansatz für eine schrittweise Transformation"(p.130). De trouwe lezer herinnert zich, dat in Nederland J. den Uyl heeft gepleit voor deze koers, zelfs nog in 1986, toen het aanbodzijde beleid al successen had geboekt. In 2008 was uw columnist onder indruk van het boek van Bischoff. De propagandische stijl, vermengd met het cynisme en sarcasme van Marx, is daadwerkelijk meeslepend. Maar nu valt vooral op, dat Bischoff zijn beweringen en conclusies onvoldoende onderbouwt met feiten. Een enkel voorbeeld: het komt geen moment bij hem op, dat de financiële markten de economie stabieler kunnen maken, omdat zij een breed platform voor arbitrage bieden. En hij negeert, dat de verplaatsing van investeringen naar het buitenland een positief mondiaal effect heeft. Onduidelijk is waarom private investeringen in de publieke sector slecht zouden zijn, zoals hij suggereert. Al met al moet uw columnist (uit eigen ervaring) dringend afraden om de politieke bewustwording te beginnen met het lezen van extremistische vakliteratuur. En wellicht kan de lezer nu begrijpen, dat de Gazet weinig enthousiasme heeft om het werk van een rebelse auteur als Piketty te analyseren. (terug)