Een voorgaande column heeft geanalyseerd, hoe publieke goederen kunnen worden aangeboden door private ondernemingen. Daarbij is ook de marktregulering behandeld. De huidige column verwerkt enkele van die inzichten in een model. Het eerste model bespreekt de politieke fasering van de privatiseringen. Het tweede model laat zien, hoe een private onderneming kan worden aangestuurd via subsidies. Het derde model toont de regulering van een natuurlijk monopolie via de tariefstructuur.
De privatisering van de dienstverlening in de publieke sector is een beleidskeuze, die voorkomt uit het politieke proces. In de jaren 80 van de vorige eeuw heeft er een beleidsomslag plaatsgevonden, waarbij een nieuwe waardering is ontstaan voor de rol van private ondernemingen, en voor marktwerking, ook bij het aanbod van publieke goederen. Veel van de veranderde inzichten zijn verwerkt in de nieuwe institutionele economie (afgekort NIE), en daarbinnen met name de public choice theorie. Een voorgaande column heeft een globaal overzicht geschetst van de hedendaagse opvattingen. Steeds vaker lukt het ook om de complexe beleidsprocessen te vatten in een wiskundig model. Zulke modellen breiden weliswaar de kennis niet uit, maar dankzij hun abstractie zijn ze toch geschikt om uiterst helder de dominante factoren en effecten in het beleidsproces uit te drukken.
Deze column beschrijft drie van zulke modellen, die overigens inhoudelijk verder weinig gemeen hebben. Zij geven een indruk van het wetenschappelijke instrumentarium, dat momenteel beschikbaar is voor de theoretische beleidsanalyse. Het eerste model betreft de politieke aansturing en beheersing van maatschappelijke hervormingen. Er bestaat een enorme wetenschappelijke literatuur over de politieke agendering en stemprocedures. In deze social choice stroming blijkt de speltheorie vruchtbare resultaten op te leveren. Het tweede model laat zien, hoe de staat zijn fianciële middelen kan gebruiken om invloed uit te oefenen op private ondernemingen. Het derde model beschijft een marktregulering via de prijspolitiek, waarbij het algemene (publieke) belang en het belang van de private onderneming worden verzoend.
De huidige paragraaf put vooral uit het boek Political economy in macroeconomics (afgekort PEM)1. De theorie concentreert zich met name op de vraag, hoe de staat voldoende draagvlak kan scheppen om de privatiseringen door te zetten. In deze theorie is het nut van de privatiseringen van een secundair belang. Anderzijds kunnen het nut en de aanpak van de privatiseringen niet duidelijk van elkaar worden gescheiden. Vaak kent een privatisering groepen van winnaars en verliezers. In de besluitvorming over de privatisering zullen de groepen strijden om het krijgen van een democratische meerderheid, die het belang van het eigen groepsbelang ondersteunt (rente zoeken). Als dan de privatisering verkeerd wordt aangepakt, dan kan zij halverwege stagneren ten gevolge van de blokkades, die de potentiële verliezers opwerpen. In zulke situaties wordt de privatisering enkel een succes, wanneer er een optimaal traject voor wordt uitgestippeld2.
In dit opzicht verschillen de privatisering niet van andere hervormingen. De besluiten worden democratisch genomen, en dan kan de stemprocedure belangrijk zijn voor het eindresultaat. In het bijzonder kan de staat de agenda vaststellen, die wordt gehanteerd tijdens het traject naar privatisering. Beschouw het volgende voorbeeld: drie even grote groepen moeten tezamen besluiten over twee privatiseringen (p.638-639 in PEM). Bij privatisering 1 is het nut voor de groepen 1, 2 en 3 gelijk aan (u1(1), u2(1), u3(1)) = (1, 1/3, -½). En bij privatisering 2 is het nut voor de groepen 1, 2 en 3 gelijk aan (u1(2), u2(2), u3(2)) = (1, -½, 1/3). Als het traject voorziet in de simultane privatisering 1 en 2, dan wordt het nut (u1(1+2), u2(1+2), u3(1+2)) = (2, -1/6, -1/6). De uitkomst voor de groepen 2 en 3 is negatief, en daarom blokkeren zij het traject. Het traject faalt, hoewel het maatschappelijke nut positief is (5/3).
Stel nu, dat de staat de privatiseringen geleidelijk doorvoert. Het traject wordt verdeeld in twee fasen: de privatiseringen 1 en 2 vinden plaats in twee opeenvolgende perioden, respectievelijk periode 1 en 2. Stel voorts, dat de groepen een beperkte tijdshorizon hanteren voor hun besluiten, met een duur van 1 periode. Dan zal de privatisering in de periode 1 worden gesteund door de groepen 1 en 2, die allebei een positief nut ervaren. Vervolgens zal de privatisering in de periode 2 worden gesteund door de groepen 1 en 3, om dezelfde reden. Merk op, dat hier de aanname van bijziendheid cruciaal is. Immers, bij een oneindige horizon zouden de groepen 2 en 3 de aanpak van de staat doorzien, en tezamen een coalitie vormen om beide privatiseringen tegen te houden.
Een aanzienlijk deel van de theoretische literatuur is gewijd aan manieren om de weerstand tegen de privatisering van staatsondernemingen te overwinnen3. Een probleem bij de privatisering is, dat de verkoopwaarde van de onderneming onvoldoende bekend is. Soms zal men de onderneming verkopen aan de directie of aan het personeel. Maar men kan ook aandelen uitgeven, en die verkopen aan het publiek. Of men verkoopt de staatsonderneming als geheel aan een private onderneming. Als er maatschappelijke weerstand is tegen de privatisering, dan kan het helpen om aan de betrokken burgers vouchers te geven, die een aandeel in het eigendom van de onderneming vertegenwoordigen. Vervolgens kunnen de burgers hun vouchers vrij verhandelen. De huidige column zal het beleid van de verkoop van staatsondernemingen verder niet behandelen.
Staatsondernemingen hebben een slechte reputatie op het gebied van doelmatigheid. Het boek The economics of business enterprise (afgekort EBE, zie voetnoten) legt uit, dat het lastig is om de directie te prikkelen tot goede prestaties. Een interessante oplossing is om te kiezen voor een gemengde onderneming, waarbij zowel de staat als private groepen een pakket aandelen in eigendom hebben. Aldus behoudt de staat enige invloed, terwijl de private aandelen extra prikkels mogelijk maken, zoals een prestatieloon in aandelen, en extra toezicht door de private eigenaren (p.459-460 in EBE). Deze aanpak is van oudsher populair in de Nederlandse politiek, die neigt naar corporatisme4. Stel de private eigenaren bezitten een fractie ε van de onderneming. Neem aan, dat in de beginsituatie geldt ε = 0.49, zodat de staat juist een meerderheidsbelang heeft.
In voorgaande columns zijn diverse redenen genoemd om de controle over de onderneming in staatshanden te houden. De staat (of eigenlijk de politiek) wil garanderen, dat het product algemeen toegankelijk, betrouwbaar, solidair en duurzaam is. Voorts wil de staat de werkgelegenheid en de democratische zeggenschap over de productie in stand houden. Dankzij werkgelegenheid en publieke zeggenschap kunnen de politici het electoraat aan zich binden. Aangezien lang niet alle consumenten prijs stellen op die specifieke werkgelegenheid en zeggenschap, dient de keuze voor staatseigendom op deze gronden niet per se het algemeen belang. Stel dat bij een doelmatige productie de loonsom W is. De politiek schrijft aan de directie een extra loonsom ΔW voor, boven op W, louter omwille van de werkgelegenheid en de toegenomen eigen populariteit (rente zoeken door politici). Dat kan, omdat zij de grootste aandeelhouder is.
Stel nu, dat de staat kiest voor privatisering van de onderneming. Hij verkoopt 0.02 van alle aandelen, waardoor de private eigenaren een meerderheidsbelang van ε = 0.51 krijgen. Natuurlijk willen zij doelmatig produceren, met de loonsom W. De staat kiest er voor om dit te voorkomen via een subsidie S aan de onderneming. Aldus wordt na de privatisering de nutsfunctie van de politiek (zie p.657 in PEM):
(1) up = α × ΔW − β × (1 − ε) × ΔW − γ × ε × S
De drie termen ter rechterzijde van de gelijkheid hebben de volgende betekenis. De eerste term drukt het nut van de politiek uit dankzij de toegenomen werkgelegenheid en populariteit. De tweede drukt de onvrede uit, doordat de extra uitgave ΔW leidt tot een lagere ondernemingswinst, en dus tot minder dividend voor de staat. Hier representeert 1 − ε de fractie van het totale aandelenpakket in eigendom van de staat. De derde drukt de onvrede uit, doordat de staat subsidie moet betalen. De onvrede vermindert enigszins, met een factor ε, omdat een deel van de subsidie teruggaat naar de staat in de vorm van winst. Daardoor is de "netto" subsidie ε×S. De constanten α, β en γ zijn simpelweg conversie-factoren, die de geldsommen omzetten in het subjectief ervaren nut.
De directie behartigt de belangen van de private aandeelhouders, en maakt daarom de winst maximaal. De private eigenaren krijgen een fractie ε van de winst. Daarom is de nutsfunctie van de directie:
(2) ud = ε × (S − ΔW)
De directie en de politiek zullen een onderhandeling starten ten einde de hoogte S van de subsidie te bepalen. Merk allereerst op, dat S > ΔW nodig is voor een overeenkomst. Immers als ud negatief dreigt te worden, dan zal de directie S = ΔW = 0 prefereren. Dit zou neerkomen op een herstructurering, waarbij het overtollige personeel ΔW wordt ontslagen. De onderhandeling wordt beschreven als een optimalisatie probleem:
(3) maximaliseer voor alle mogelijke S: up × ud
De modellering in de formule 3 impliceert, dat de politiek en de directie evenveel onderhandelingsmacht hebben. Het optimum van het probleem wordt de Nash oplossing genoemd. Zij is (p.658 in PEM):5
(4) S = (α − β × (1 − ε) + γ × ε) × ΔW / (2 × γ × ε)
Natuurlijk roept de formule 4 de vraag op, of dit optimum bereikbaar is in de onderhandelingen. De eis S > ΔW in combinatie met de formule 4 maakt duidelijk, dat een overeenkomst moet voldoen aan de ongelijkheid:
(5) α > β × (1 − ε) + γ × ε
Een grote α impliceert, dat de politiek echt graag wil. Dat helpt de onderhandelingen. Bovendien laat de formule 5 conclusies toe ingeval er geldt β<γ. Dan is in het rechter lid de factor (γ − β) × ε positief. Stel dat de staat besluit om zijn aandelenpakket verder in te krimpen. Dan zal ε stijgen, waardoor wellicht niet meer kan worden voldaan aan de formule 5 6. Er zal geen overeenkomst meer mogelijk zijn, waarna vervolgens de directie het aantal banen zal reduceren.
De privatisering van een staatsonderneming gaat vaak gepaard met een herstructurering van de desbetreffende markt. Immers een private onderneming reageert op andere prikkels dan de staat, en is met name gericht op de maximalisatie van de winstvoet. Juist om deze reden werd het een eeuw terug populair om de natuurlijke monopolies in staatseigendom te brengen. In zulke bedrijfstakken zijn er gewoonlijk hoge vaste kosten, bijvoorbeeld omdat bij aanvang een eigen leidingnet moet worden aangelegd (nutsvoorzieningen zoals water, gas, electriciteit, kabel-TV, en vervoer over het spoor). Een private monopolist zou de productprijs naar eigen believen opdrijven. Dat schaadt het algemeen belang. De staat kan dit slecht verhinderen.
Men zou denken, dat in die situatie een prijsbeleid uitkomst biedt. Maar het probleem bij private productie is, dat de staat nog minder toegang tot de bedrijfsinformatie heeft dan bij zijn eigen ondernemingen. Met andere woorden, de staat moet hoge kosten maken om de private prijsstelling te kunnen beoordelen. De meetkosten (informatiekosten) zijn hoog. Echter in de jaren 70 van de vorige eeuw braken er nieuwe inzichten door, die minder pessimistisch waren over de beheersbaarheid van private monopolies. Er werden beleidsconstructies bedacht om de monopolistische markt te reguleren. De nieuwe ideeën losten het meetprobleem niet helemaal op, maar ze lieten wel zien, dat de staat zelfs met beperkte en onvolledige informatie toch enigszins zijn wil kan opleggen aan private monopolies. Bijvoorbeeld functioneert de Nederlandse electriciteits-sector na de privatisering naar behoren7.
Ter illustratie van de nieuwe inzichten beschrijft de huidige paragraaf een model van de marktregulering van het natuurlijke monopolie8. Stel dat de staat het monopolie wil beteugelen door een prijsstructuur op te leggen aan de markt, die bestaat uit een vast tarief T en een stukprijs p. De prijspolitiek moet het private belang van de onderneming verzoenen met het algemene belang. Het model analyseert nu het informatieprobleem, zij het voor een simpele en niet bijster realistische situatie. Namelijk de staat kent de vaste kosten CF, maar niet de stukkosten c. Wel weet de staat, dat stukkosten cL voorkomen met een kans π en cH met een kans 1 − π (waarbij geldt cL < cH). Uiteraard zullen de stukprijs p en het vaste tarief T afhangen van c, en dus kunnen zij twee waarden aannemen, te weten de combinaties (TL, pL) en (TH, pH).
De staat vertaalt het algemeen belang in een doelfunctie u. De keuze voor de gedaante van u is subjectief (politiek). Een populaire keuze is om het zogenaamde consumenten-surplus S maximaal te maken (in de Duitse taal Rente). Zij w(q) de stukwaarde volgens een gemiddelde consument. Deze stelt de vraagcurve V op de markt voor, en vertoont een dalend verloop wegens het afnemende grensnut van een producteenheid (∂w/∂q <0). De consument zal juist zoveel stuks qo kopen, dat w gelijk is aan de productprijs p. Feitelijk verdient de consument daardoor een surplus ter grootte van9
(6) S = ∫0qo (w − p) dq
In de figuur 3 wordt het consumenten-surplus voorgesteld door het gele gebied. Aangezien qo afhangt van p, laat deze definitie zien, dat S afhangt van p. Echter de maximalisatie van S alleen voldoet niet, omdat het algemeen belang daarnaast verlangt, dat T niet extreem hoog is. Aldus ligt het voor de hand, dat de staat kiest voor de doelfunctie10
(7) u = π × (S(pL) − TL) + (1 − π) × (S(pH) − TH)
De winst van de private producent wordt gegeven door het verschil van de opbrengst en de kosten
(8) φ = p(c) × q + T(c) − (c × q + CF)
Uiteraard zal de onderneming enkel produceren, zolang geldt φ≥0. Men noemt dit de participatie voorwaarde. De onderneming heeft altijd een reserverings-winst van 0. Zoals reeds is opgemerkt, is het meetprobleem van de staat hier, dat c niet kan worden waargenomen. Daarom kan de onderneming haar winst vergroten door een onjuiste c bekend te maken. In het kader van het huidige model beweert de onderneming kosten cL te hebben, ook als zij eigenlijk cH zijn, indien geldt φ(pL, TL) > φ(pH, TH). En zij maakt cH bekend, als de ongelijkheid omgekeerd is. In deze situatie is de staat genoodzaakt om een self-enforcing contract te ontwerpen11. Er worden aanmoedings-voorwaarden toegevoegd aan het contract, te weten
(9a) (pL − cL) × q(pL) + TL ≥ (pH − cL) × q(pH) + TH in geval van echte kosten cL, en
(9b) (pH − cH) × q(pH) + TH ≥ (pL − cH) × q(pL) + TL in geval van echte kosten cH
Zoals blijkt uit de formule 8, komt de formule 9a overeen met φ − CF, voor het geval dat de kosten cL zijn. In het linker lid verkondigt de onderneming naar waarheid kosten cL, en in het rechter lid verkondigt zij onterecht kosten cH. Dankzij deze voorwaarde wordt de onderneming geprikkeld om de waarheid te verkondigen. De formule 9b is van toepassing bij echte kosten cH, en garandeert eveneens dat de onderneming zal kiezen voor de waarheid. Het optimalisatie probleem van de staat is aldus het optimaliseren van de doelfunctie u in formule 7, door een geschikte keuze van (TL, pL) en (TH, pH), met als nevenvoorwaarden de formules 8 en 9a-b.
In beginsel geeft de formule 8 twee nevenvoorwaarden, te weten met cL en cH. Echter indien de nevenvoorwaarde geldt voor cH, dan blijkt automatisch te zijn voldaan aan die voor cL 12. Daarom drukt de winstvoorwaarde in de formule 8 enkel een beperking uit voor het geval met cH. Merk voorts op, dat het stelsel 9a-b weliswaar nodig is, maar niet allebei tegelijk. Voor alsnog kan echter niet worden bepaald, welke van de twee (9a of 9b) kan worden weggelaten13. Men noemt de aldus geformuleerde optimalisatie opgave een Lagrangiaans probleem. De optimale oplossing voor een Lagrangiaans probleem met ongelijkheden als nevenvoorwaarden wordt gevonden door het zogenaamde Kuhn-Tucker theorema toe te passen. Al de voorgaande constateringen worden samengevat in een Lagrangiaan L van de vorm
(10) L = u(TL, pL, TH, pH) + λ × [pH × q(pH) + TH − (cH × q(pH) + CF)] + μ × [(pL − cL) × q(pL) + TL − ((pH − cL) × q(pH) + TH)] + ν × [(pH − cH) × q(pH) + TH − ((pL − cH) × q(pL) + TL)]
De parameters λ, μ en ν in de formule 10 worden de multiplicatoren van Lagrange genoemd, en zij mogen in deze situatie niet negatief zijn. Volgens het Kuhn-Tucker theorema moeten de afgeleiden van L naar TL, pL, TH en pH allemaal nul zijn. Als deze 4 differentiatie-vergelijkingen worden uitgeschreven, dan blijkt het optimum te bestaan uit14
(11a) TL = (cH − cL) × q(pH) + CF
(11b) pL = cL
(11c) TH = π × (cH − cL) × q(pH) / (π − 1) + CF
(11d) pH = cH + π × (cH − cL) / (1 − π)
Kennelijk vergt het self-enforcing contract, dat geldt TL > TH en pL < pH. Als de formules 11a-b-c-d worden ingevuld in de formule 8, dan vindt men de winsten φL = (cH − cL) × q(pH) en φH = 0. De aanmoedigings-voorwaarden garanderen, dat het private monopolie steeds haar ware kosten onthult aan de staat. Liegen leidt niet tot een hogere winst. Anderzijds kan kennelijk dit contract niet verhinderen, dat in de situatie met cL het monopolie slaagt in winst maken. De reden voor deze winst, die de informatie-rente wordt genoemd, is als volgt. Aangezien de staat streeft naar een hoog consumenten-surplus, ook bij cL, wil hij pL relatief laag houden. Het monopolie moet hiervoor worden gecompenseerd, en wel door een hoog vast tarief TL toe te staan (met een waarde boven CF). Omgekeerd ligt bij de situatie met cH de stukprijs boven de stukkosten. Aangezien TH < CF, blijkt nochtans in deze situatie het monopolie net geen rente te ontvangen.
Natuurlijk zal in de realiteit zich de situatie van het model nooit voordoen. Daarvoor is het te eenvoudig. Het model dient slechts om te illustreren, dat de staat of diens toezichthoudend orgaan vaak het winststreven van de private onderneming kan beteugelen. Ook bij een onvolkomen informatie kunnen vuistregels van de bedrijfsvoering en een gezond verstand genoeg zijn om een werkzame regulering op te leggen. Het model laat zien, dat dit zelfs lukt in het extreem ongunstige geval van een natuurlijke monopolist.