Eigendomsrechten van productiefactoren blijken invloed te hebben op de prikkels tot productie. Deze column analyseert de prikkels van de directie in de non-profit organisatie, de staatsbureaucratie, en de staatsonderneming. Ook wordt nogmaals het maatschappelijke eigendom in het Leninistische paradigma bestudeerd. De Leninistische grondslagen worden vergeleken met die in het moderne institutionalisme. In al deze gevallen blijkt de groepsmoraal een doorslag gevende factor te zijn.
In een voorgaande column is geconstateerd, dat de eigendomsvorm invloed heeft op de doelmatigheid van het economische handelen. Dit komt onder andere door de claim op het residu (winst), die de eigenaar heeft bij een productief gebruik van zijn eigendom. Dankzij het residu heeft de eigenaar een prikkel om de productie zo doelmatig mogelijk te organiseren. Daarom ontwikkelt het institutionalisme theorieën van eigendomsrechten.
Deze theorieën suggereren, dat bij voorkeur een onderneming in handen moet zijn van de werkers zelf. De zonet genoemde column analyseert inderdaad de productie-coöperatie. Hier treedt helaas het probleem op, dat werkers gewoonlijk risico mijdend zijn. Zij vinden het wispelturige residu een onaantrekkelijke bron van inkomsten. Een tweede probleem van de coöperatie is, dat de aandelen van de onderneming niet vrij verhandelbaar zijn. Daardoor blijft de waarde van de aandelen en van de onderneming onbekend. Daarmee ontbreekt een cruciale externe indicator voor het functioneren van de onderneming1.
De huidige column zal een aantal eigendomsvormen bestuderen, inclusief constructies, waarbij de onderneming afziet van de toeëigening van een residu. Met name zullen de prikkels worden onderzocht, die de werkers aan de constructie ontlenen. Inhoudelijk wordt er vooral geput uit het boek The economics of business enterprise van M. Ricketts (afgekort EBE)2.
Als een organisatie op enigerlei wijze handel drijft zonder een winst-oogmerk, dan behoort zij tot de non-profit sector (zie hoofdstuk 11 in EBE). Voorbeelden zijn coöperatieve spaarbanken, ziekenhuizen, universiteiten, kunst-groepen en verenigingen. De non-profit organisatie (afgekort NPO) kan inkomsten ontvangen van haar klanten. Vaak zijn zulke inkomsten niet kostendekkend, en worden de tekorten gecompenseerd via donaties. Gewoonlijk wordt de donateur gemotiveerd tot geven door zijn persoonlijke moraal en empathie3. De NPO heeft geen duidelijke eigenaar. Er is een algemeen bestuur, dat toezicht houdt op de gang van zaken. De donaties geven geen eigendomsrecht. Wel krijgt soms de donateur het recht van zeggenschap over de samenstelling van het algemeen bestuur. De wet legt bepaalde verplichtingen op, waaraan het bestuur van een NPO moet voldoen. De alledaagse leiding is in handen van de directie.
De NPO heeft het probleem, dat het eigendom en de winst-uitkering ontbreken als prikkels voor een doelmatig bestuur. In dit opzicht is de situatie nog ongunstiger dan die van de zonet genoemde productie-coöperatie. Aldus is de vraag, hoe met name de directie, als eerst verantwoordelijke voor de dagelijkse besluitvorming, kan worden gemotiveerd tot goede prestaties. Meer nog dan bij de productie-coöperatie moeten de prikkels komen van de binding en de moraal binnen de organisatie. Merk op, dat deze fenomenen enkel kunnen optreden in vrij kleine organisaties (p.386). Dankzij de binding groeit er onderling vertrouwen en wederzijdse verplichtingen. Dit is een waardevol maatschappelijk kapitaal, dat de groepsleden ontvangen als een quasi-rente (p.399). Inderdaad nemen de werkers van een NPO vaak genoegen met een relatief lage geldelijke beloning. Dankzij deze bescheidenheid worden de productiekosten beteugeld.
Dankzij de binding en samenhang oefent het personeel onderling toezicht en groepsdruk uit, eventueel daarin gesterkt door actieve vrijwilligers en de donateurs (p.389, 399). Men zou dit een economie van de eer kunnen noemen, waarin de directie deelneemt aan een immaterieel toernooi en hecht aan een goede reputatie4. Voorts kan de prestatie van de directie worden afgemeten aan haar vermogen om fondsen en donaties te werven (p.387). Des al niettemin is de autonomie van de directie in de NPO dermate groot, dat er sprake is van een autocratie5. Ogenschijnlijk is binding een sympathieke prikkel. Maar de lezer zij herinnerd aan de column over sociaal kapitaal, die wijst op de nadelen van vooral de bindende (gesloten, sterke, bonding) relaties. Vooral een ondeugdelijke groepsmoraal kan onderdrukkend zijn. Dit wordt zeer duidelijk in de paragraaf over het Leninistische paradigma, aan het einde van de huidige column.
In het algemeen moet men dus de commerciële onderneming met winststreven verkiezen boven de NPO. Toch heeft de NPO bepaalde eigen voordelen, met name wanneer de consumenten en klanten slecht in staat zijn om het aangeboden product te beoordelen, bijvoorbeeld op de kwaliteit (p.388)6. Een commerciële onderneming zou de onwetendheid van de afnemers kunnen misbruiken om haar winst te vergroten. Anderzijds maakt de hoge moraal van de NPO het waarschijnlijk, dat zij een bruikbaar product zal leveren, met een goede kwaliteit. Merk op, dat hier de NPO een oplossing is voor het beslisser-uitvoerder probleem, met de klant in de rol van beslisser. Een ander voordeel van de NPO treedt op in situaties, waarin de staat onvoldoende publieke diensten levert. Dan kan de NPO de productie verhogen tot het gewenste niveau (p.390). De aard van publieke diensten maakt hier de commerciële onderneming minder geschikt.
Een wiskundig model (niet uit EBE) kan wellicht de problematiek van de NPO verhelderen7. Beschouw een NPO, die een hoeveelheid Q van haar product aanbiedt tegen een productprijs p (per stuk). Stel deze productie vereist productiefactoren L en K, met factorprijzen pL en pK. Stel dat er N productietechnieken beschikbaar zijn, met productiefuncties Q = fn(L, K), waarbij n=1, ..., N. Stel dat de directie een loon w ontvangt, en beschikt over een begroting B. Volgens het neoklassieke paradigma wordt dan het optimalisatie probleem van de directie gegeven door
(1a) maximaliseer voor alle mogelijke n het nut: U = u(L, K, w)
(1b) onder de voorwaarden van begroting: B = pL×L + pK×K + w,
(1c) en productiviteit: Q = fn(L, K)
Merk op, dat per definitie de NPO donaties D ontvangt, zodat er geldt B = p×Q + D. Het algemeen bestuur van de NPO legt de parameters w, D, p, en Q (en dus ook B) op aan de directie. De productprijs p ruimt dus niet de markt, maar drukt de moraal van het bestuur en van de donateurs uit. Bovendien worden de factorprijzen opgelegd door de factormarkten. Het stelsel 1a-c moet zo worden begrepen, dat de directie een verschillende voorkeur heeft voor de factoren L en K, wat zich uit in de techniek-keuze. Deze voorkeur zou bijvoorbeeld kunnen baseren op status-overwegingen, of op een persoonlijke moraal. De waardering van de directie voor deze twee factoren valt dan niet samen met hun marktprijzen. Stel bijvoorbeeld dat ∂u/∂L > 0 en ∂u/∂K < 0. De directie streeft naar zoveel mogelijk L, binnen de opgelegde voorwaarden 1b-c. Voorts geldt natuurlijk dat ∂u/∂w > 0.
De lezer ziet hier het dilemma van het algemeen bestuur. Het wil graag vertrouwen op de directie. Echter als de directie zelf de grootte van Q mag bepalen, dan zal zij een techniek n kiezen, die ondoelmatig is. Zij wil het liefst Q produceren met enkel L, zelfs indien pK veel kleiner dan pL zou zijn. Wegens het afnemende grensproduct zal dan gelden p × ∂Q/∂L < pL, en dat is sub-optimaal. Dit dwingt het bestuur om de taakstelling voor Q zo te maken, dat zij het maximaal haalbare peil heeft. Helaas kan het bestuur de haalbaarheid slecht beoordelen, omdat het minder informatie heeft dan de directie. Soms zijn ringtests (in de Engelse taal yardstick approach) mogelijk, waarbij het bestuur zijn doelen afleidt van excellente NPO's met een soortgelijk product. Voorts laat de beperkende voorwaarde 1b zien, dat de directie altijd bij het bestuur zal aandringen op een ruimere begroting B.
De directie heeft hier duidelijk geen prikkel tot doelmatigheid. Zij moet worden afgedwongen door het bestuur. Maar het bestuur heeft evenmin veel prikkels om strikt toe te zien op de directie. Het is bijvoorbeeld denkbaar, dat het bestuur meer hecht aan de naamsbekendheid van de NPO dan aan de doelmatigheid8. Wellicht stijgen daardoor inderdaad de donaties D, maar dan blijft de verspilling in stand. Andere prikkels uit de private sector, zoals een vijandige overname, ontbreken eveneens. De kans is reëel, dat het directie-beleid economisch niet deugt. Soms zal het toezicht van buiten de NPO moeten komen, bijvoorbeeld van consumenten of van de media. Als het algemeen bestuur moet vrezen voor een slechte externe reputatie, dan krijgt het een prikkel om strakker toe te zien9.
Gedurende enkele eeuwen heeft de staat zijn ambtenaren bestuurd via het hiërarchische model van de bureaucratie. Aan het begin van de twintigste eeuw heeft de socioloog Max Weber de bureaucratie geprezen om haar doeltreffendheid (p.425 in EBE). Later heeft de public choice theorie gesteld, dat de bureaucratie allereerst haar eigen belangen behartigt10. Dit betekent dat de politici toezicht moeten houden op de bureaucratie teneinde het algemeen belang te dienen (althans voor zover de politici niet óók hun eigen belang nastreven). Het model van Niskanen veronderstelt, dat dit toezicht volkomen faalt. In dat geval zal de bureaucratie haar nut maximaal maken. De gevolgen zullen hier worden beschreven in een eenvoudig model11. Stel dat de directie van de bureaucratie de productie Q en haar eigen begrotingsoverschot π gebruikt als sturingsvariabelen. Dan is haar nutsfunctie u(Q, π), met ∂u/∂Q > 0 en ∂u/∂π > 0.
Stel dat de productiekosten per stuk gelijk zijn aan p (de maakprijs), inclusief de transactie-kosten om het product te leveren bij de consumenten (burgers). Echter het aanbod via de markt is ongeschikt voor publieke goederen, want zij zijn niet-exclusief. In zo een situatie dreigt zwartrijden. Daarom moeten de politici een hoofdelijke belasting τ(Q) heffen om het publieke goed te bekostigen. In feite schatten zij de productvraag van de burgers. De burgers kennen een stukwaarde w(q) toe aan het publieke goed, waarbij de grenswaarde afneemt met het aanbod q (dat wil zeggen, ∂w/∂q < 0). De figuur 2 beeldt de marginale kosten en de marginale waarde af, als functie van q. De totale waarde van het publieke goed voor de burgers is TW = ∫0Q w(q) dq. Als er N burgers zijn, dan is de opbrengst van de belastingen N×τ, wat gelijk zou moeten zijn aan de totale waarde. De directie heeft een "overschot" π = N×τ − p×Q, en zorgt dat dit nooit een verlies wordt.
Nu wordt het optimalisatie probleem van de directie gegeven door
(2a) maximaliseer voor alle mogelijke Q het nut: U = u(Q, π(Q))
(2b) onder de voorwaarde van een niet-negatief begrotingsoverschot: π = N×τ(Q) − p×Q ≥ 0
Dit probleem wordt hier opgelost voor twee extreme gevallen. Stel eerst, dat U = u(π). De directie negeert de omvang van de productie, en maakt haar eigen overschot maximaal. De optimalisatie vereist w(q) = p 12. Het optimale punt is Q1, en het overschot π is het gele gebied in de figuur 2. De kosten p overstijgen nergens de marginale waarde, zodat de allocatie van de bestede productiemiddelen efficiënt is. Maar de burgers betalen te veel, omdat niet wordt geleverd tegen kostprijs13. Het begrote bedrag wordt niet volledig besteed en blijft er π over. Daarvoor heeft de directie ongetwijfeld een oplossing. Eigenlijk willen de politici π teruggeven aan de burgers. Echter zij kennen de kostenstructuur niet, en kunnen daarom geen toezicht houden.
In het tweede geval is U= u(Q). De directie maakt de omvang van de productie maximaal. Het begrote bedrag wordt helemaal besteed aan de productie, zodat geldt π=0. Het optimum is Q2. Het overschot bij de productie tot aan Q1 wordt gebruikt om het tekort bij de productie tussen Q1 en Q2 te dekken. In de figuur 2 is het gele gebied qua oppervlak gelijk aan het oranje gebied. De burgers krijgen waar voor hun belastinggeld. Echter in deze situatie is er overproductie, omdat de maakprijs hoger wordt dan de waarde w(q) van de laatst geleverde product-eenheden.
In werkelijkheid zal zonder toezicht het aanbod ergens tussen Q1 en Q2 liggen, omdat de directie zowel Q als π meeweegt. Het is lastig om positieve prikkels aan te brengen in de bureaucratie (p.402 en verder in EBE). Zij maakt geen winst, zoals commerciële ondernemingen, en heeft evenmin een eigen moraal, zoals de NPO. Enkel toezicht werkt. De politici zullen de productie van de bureaucratie meten aan de hand van indicatoren. Maar indicatoren vereenvoudigen de realiteit, en zullen nooit alle aspecten van de productie meten. Het gevolg is, dat de bureaucratie de onzichtbare aspecten van de productie zal verwaarlozen. Aldus wordt toch weer het algemeen belang ondermijnd.
De staatsbureaucratie is geschikt om allerlei soorten taken uit te voeren, variërend van beleids-ontwikkeling tot -uitvoering. De staatsonderneming is een bijzonder geval van de staatsbureaucratie, omdat zij een concreet gedefinieerd product voortbrengt. De staat moet nu twee keuzen maken. Allereerst moet hij overwegen, of het aanbod (de hoeveelheid product Q) via het evenwicht op de markt kan worden geregeld. Dat is enkel mogelijk bij exclusiviteit. Daarbij moet de staat meewegen of de productie kan leiden tot negatieve externe effecten. Staatsinterventie is deels een keuze van moraal. Stel dat de staat zelf het aanbod Q wil bepalen. Dan moet hij vervolgens besluiten, of hij de productie zelf ter hand neemt. Immers sommige van die producten kunnen ook worden geproduceerd door een commerciële onderneming. Men zegt dat de staat moet kiezen tussen make-or-buy.
In de periode 1945-1980 was productie door de staat zelf populair, omdat dan de productie rekening kan houden met het algemeen belang. Dat is een voordeel ten opzichte van de commerciële onderneming, die uitsluitend winstgedreven is14. De keuze voor staatsproductie wordt de "algemeen belang" benadering genoemd (in de Engelse taal public interest approach) (p.433 en verder in EBE). De achter liggende gedachte is, dat de staat als een welwillende dictator objectief het algemeen belang kan aanwijzen. Het Leninisme heeft daadwerkelijk consequent zo een dictatuur opgelegd. Zie verderop in deze column. Anderzijds neemt het pluralisme aan, dat belangengroepen rente zoeken bij de politici. Zolang de democratische instituties redelijk functioneren, zal zich een machtsevenwicht vormen, dat tenminste een ruwe benadering is van het algemeen belang. Echter zelfs in het westen faalt dit soms, zoals in de jaren 70 van de vorige eeuw15.
Met name de natuurlijke monopolies kwamen in aanmerking voor nationalisatie (p.486). Zo een monopolie is natuurlijk, omdat de marginale productiekosten MC dalen, naarmate er meer wordt geproduceerd (∂MC/∂Q < 0). Zij heeft een schaalvoordeel. Vele sectoren, zoals nutsvoorzieningen, transport, telecommunicatie en de winning van grondstoffen kwamen in staatseigendom (p.453). Men noemt een dergelijke economie gemengd (in de Engelse taal mixed) (p.454). Het algemeen belang omvat ook de coördinatie en afstemming van de economische activiteiten op elkaar (p.425). Men hoopte door centrale planning de totale productiekosten te kunnen verminderen (p.454). In de jaren 70 was bovendien de staat bereid om zo nodig het verlieslijdende grootbedrijf in de private sector te saneren. De publieke belang benadering lag ten grondslag aan de Nederlandse pogingen om publiekrechtelijke bedrijfsorganen te vormen.
Volgens de algemeen belang benadering moet de staatsonderneming vraag en aanbod voor haar product in evenwicht brengen. Dat betekent dat de marginale productiekosten MC gelijk moeten zijn aan de marginale maatschappelijke waarde MW van het product. Echter deze theorie negeert allerlei stoorfactoren, zoals het beslisser-uitvoerder probleem, onvolledige informatie, en de transactiekosten. De directie van de staatsonderneming verkeert in een comfortabele positie, omdat zij een overwicht aan informatie heeft (p.458). Toezicht op de directie is lastig, omdat het productieproces complex is. Er is zelden een duidelijk zichtbare relatie tussen de productiekosten en het geleverde product. Dan moeten de politici het resultaat beoordelen via gebrekkige indicatoren, die een perverse prikkel kunnen geven aan de directie. Bovendien mag natuurlijk de vrijheid van de directie niet te zeer worden gekneveld (p.458)16.
Dien ten gevolge doen de politici er goed aan om een competente directie te benoemen (p.440). Maar in de publieke sector kunnen directieleden nauwelijks een goede reputatie opbouwen, omdat hun taken zo ingewikkeld zijn. In de private sector kan de directie zich simpel bewijzen door goede winsten te behalen (p.465). Aldus moet de publieke sector zijn directies selecteren via politieke en bureaucratische procedures, die weinig garantie bieden voor een doelmatige bedrijfsvoering (p.441). Een dergelijke directie hoeft niet te vrezen, dat zij wordt bestraft door haar aandeelhouders. Zelfs kan haar onderneming niet failliet gaan. Daarnaast is zelfs een competente directie niet in staat om het algemeen belang te dienen. De gelijkheid MC=MW wordt niet gerealiseerd, omdat de maatschappelijke waarde W een te vage grootheid is (p.438, 442). Daarom hebben directies in de practijk de regel MC=MW zelden kunnen toepassen (p.442).
Vanaf 1980 wordt de algemeen belang benadering controversieel. De ervaringen met de staatsondernemingen zijn onbevredigend, en er zijn geloofwaardige theorieën bedacht om dat te verklaren. Bijvoorbeeld is de angst voor natuurlijke monopolies afgenomen. Namelijk, dankzij de economische dynamiek verschijnen er steeds nieuwe producten en productiemethoden, die een bedreiging vormen voor bestaande monopolies (p.487). Dit werkt machtsconcentraties tegen. Een private monopolist, die te hoge productprijzen rekent, moet vrezen dat een concurrent zijn markt betreedt17.
Nu centrale planning heeft gefaald, zien de politici weer de voordelen van marktwerking, met name als instrument om de directies van de ondernemingen te prikkelen. De staat kan publieke diensten aanbieden door contracten af te sluiten met ondernemingen. In de decennia na 1980 worden vele staatsondernemingen (weer) geprivatiseerd. Wetenschappelijke studies laten zien, dat privatiseringen inderdaad een verbetering brengen, in de doelmatigheid, winst, uitgekeerde dividenden, en omzet (p.482)18.
De Gazet heeft regelmatig aandacht besteed aan allerlei Leninistische economisten, ten einde inzicht te geven in deze merkwaardige ideologie. Dat gebeurt hier opnieuw, omdat het Leninistische paradigma (afgekort LP) in essentie een theorie van eigendomsrechten is. Daarmee is het een variant van het institutionalisme. Bovendien is het LP uitvoerig beproefd in de economische practijk. Een waarschuwing vooraf is op haar plaats. Al deze economisten volgen angstvallig de partijlijn, zij het soms schoorvoetend. Dat was beter voor hun gezondheid. Het Leninistische paradigma is meer een geloof dan een logisch model, en veronderstelt een absolute waarheid. Daarom argumenteren de economisten als priesters. Het debat moet zich beperken tot pietluttigheden. Dat is geen pretje om te lezen. En aangezien het geloof in de kern foutief is, is de focussering op details onzinnig.
Des al niettemin heeft het LP aanwijsbare overeenkomsten met de moderne economie, vooral met de nieuwe institutionele economie (afgekort NIE). De huidige paragraaf inventariseert de overeenkomsten en analyseert de afwijkingen. Kenmerkend aan het LP en de NIE is de studie van instituties. Daarbij geeft de NIE een centrale plaats aan de hoogte van de transactie kosten. Hoewel de transactie kosten ook belangrijk zijn in het LP, focusseert dit met name op de maatschappelijke uitbuiting. In dit opzicht is het verwant aan de theorie van het sociaal kapitaal. De NIE bestaat ruwweg uit twee stromingen. De eerste, die is gekoppeld aan de naam van Oliver Williamson, analyseert contracten. Het uitgangspunt is de subjectieve optimalisatie van het individuele nut. De tweede, die is gelieerd aan Douglas North, analyseert de maatschappelijke evolutie. Dit wordt wel de radicale benadering genoemd19. Het LP behoort tot de tweede categorie.
De radicale aanpak plaatst de instituties in een historische context, bijvoorbeeld primitieve stammen, feodalisme, kapitalisme, of socialisme (dan wel Leninisme). Het LP spreekt hier van historisch materialisme. De maatschappelijke dynamiek wordt benadrukt, meer dan in de contract-gerichte aanpak. Groepen en organisaties zijn nodig om te kunnen overleven onder de continue veranderingen20. De radicale aanpak bestudeert dus de evolutie van instituties. Kenmerkend voor het LP is de grote betekenis, die het toekent aan de institutionele vorm van eigendomsrecht, met name dat van de productiemiddelen. Het kapitalisme baseert op privaat eigendom. In het socialisme komen alle productiemiddelen in eigendom van de staat. Dit wordt aangeduid als het maatschappelijke eigendom. Het LP veronderstelt, dat de eigendomsvorm fundamenteel inwerkt op de maatschappelijke verhoudingen.
Immers, de controle over de productiemiddelen geeft het recht op het residu (de meerwaarde) in het productieproces. Aldus is het LP materialistisch. Om deze reden presenteert het zich als een objectieve theorie. De maatschappij gehoorzaamt aan objectieve wetten21. Bovendien impliceert het materialisme, dat de individu mentaal wordt geprogrammeerd door zijn eigen kringen22. In dit opzicht is het LP onmiskenbaar communitaristisch. Verschijnselen worden bestudeerd op het macro-niveau. Daar zijn slechts twee typen van bewustzijn, te weten die van de eigenaren en van de bezitslozen. De klasse vormt het individuele referentie-punt. Het LP verdedigt de controversiële stelling, dat de klasse van bezitsloze werkers wordt uitgebuit23. Langzaam dringt dit besef door tot haar bewustzijn. Daarom is het LP een conflict theorie. Aangezien de bezitslozen een overweldigende meerderheid vormen, moet hun klasse-moraal leidend worden in de maatschappelijke hervormingen.
Anderzijds werkt in de NIE de moraal zelfstandig in op de ontwikkeling, óók in de radicale aanpak van North. De moraal volgt niet vanzelf uit de materie. De individuen maken hun eigen nut maximaal, en dat kan desgewenst immaterieel worden ingevuld. De NIE is gegrondvest op het methodologisch individualisme en is subjectief. Zij vat gewoonlijk de maatschappij op als een systeem in dynamisch evenwicht, waarbij de conflicten op het micro niveau spelen. Individuen en groepen kunnen overleven door imitatie van elkaars gedrag. Kringen ontwikkelen routines, normen en rollen. Individuen refereren aan de eigen kring, en kunnen die wijzigen door innovatieve acties24. Zie het leermodel van Kolb. De verschillende visie op de wilsvrijheid heeft grote gevolgen. Bijvoorbeeld koppelt het LP de misdaad aan de eigendomsvorm, en relativeert daarmee de persoonlijke verantwoording25. De NIE verbindt misdaad aan kringen, en wellicht aan genetica.
Volgens de NIE en het LP kan de maatschappelijke evolutie leiden tot een historische selectie van de meest doelmatige economische systemen. Zij zullen de minder productieve systemen verdringen. In die zin bevatten de NIE en het LP allebei een element van determinisme. North denkt overigens, dat deze tendens vaak wordt doorkruist door het toeval26. Het LP stelt, dat het socialisme de best denkbare voorwaarden schept voor de productie, en daarom het kapitalisme zal overtreffen en opvolgen. Het LP rechtvaardigt deze bewering met een ander leerstuk van de NIE, namelijk het beslisser-uitvoerder model. Zulke modellen zoeken naar prikkels, die de inspanning door de uitvoerder vergroten, en daarmee het belang van de uitvoerder en beslisser verenigen. Volgens het LP is het staatseigendom zo een prikkel. Dankzij het staatseigendom wordt de werker niet meer uitgebuit, zoals onder het kapitalisme. Onder socialistische verhoudingen vallen de belangen van de werker en de maatschappij samen27.
Immers de werker ontplooit zich in en door de maatschappij. De maatschappelijke ontwikkeling kan haar natuurlijke loop nemen, omdat het volk zijn eigen toekomst uitstippelt in het plan. Dankzij de organisatie kan de dynamiek worden beheerst. Daarom is het LP primair een theorie van bestaanszekerheid. De evolutie dringt in de richting van samenwerking. Men bedenke, dat het Leninisme is geformuleerd in een tijd, toen de beroemde socioloog Max Weber nog de bureaucratie ophemelde28. De overgang naar staatseigendom is dermate ingrijpend, dat zij dwangmatig moet worden doorgezet. De lezer zal dit vermoedelijk een riskant experiment vinden, want de voorspelde harmonie is slechts een hypothese. Na de overgang is er wellicht geen weg terug meer. Dit bedoelt North met de toevalsfactor: een staatsgreep kan de evolutie in een doodlopende steeg sturen29. Het is beter om stapsgewijs te hervormen.
In het LP is de vermeende hoge productiviteit van staatseigendom meer een bijkomstigheid dan een doel. Dankzij het sociaal kapitaal dalen de transactie kosten. Dit wordt verklaard uit de samenwerking in de economische planning, die allerlei economische misstanden kan opheffen. Daarom voorspelt het LP een versnelde groei. Bovendien ontwerpt de staat, of eigenlijk het centrale planorgaan, het plan zodanig, dat de vrije ontplooiing van alle werkers is verzekerd30. De lezer zal hierin wellicht een tegenspraak zien. Immers wanneer het planorgaan de speelruimte van de individuele werker bij voorbaat vastlegt, kan er geen sprake meer zijn van een autonome en vrije individuele ontplooiing. In feite is de relatie tussen staat en individu paternalistisch. Hoe dan ook, feitelijk zijn er twee hypothesen: (a) het maatschappelijk eigendom verdrijft de uitbuiting, en (b) daardoor kan de individuele productiviteit zich ten volle ontplooien.
Overeenkomstig het beslisser-uitvoerder model veronderstelt het LP twee soorten prikkels, materiële en morele. De morele prikkels zijn verreweg het belangrijkste. Aangezien de klasse als geheel de morele prikkels ervaart, zijn zij tevens materieel, zij het indirect31. De morele prikkels zijn verinnerlijkt. In het socialisme wekken zij op tot een vrijwillige inspanning, want daar is de arbeid een vreugde en lust. Natuurlijk is dit slechts een hypothese en geloof, maar in het LP wordt zij de absolute waarheid. Een dergelijk optimisme treft men aan in alle socialistische stromingen. De trouwe lezer herinnert zich vast nog wel het schema van de Vlaamse sociaal-democraat H. de Man, die de oorzaken van arbeidsvreugde en -leed inventariseert. Bij hem liggen oorzaken in de taak zelf, in de organisatie en in de maatschappij. De moderne theorie wijst immateriële motieven van werkers aan, zoals de prestatie en het onderlinge contact, maar ontkent maatschappelijke motieven.
In het schema van het LP bepaalt in laatste instantie het maatschappelijke systeem alle oorzaken van arbeidsvreugde en -leed32. Dankzij het socialisme worden de uitvoerders positief geprikkeld. Alleen de maatschappelijke productie is objectief. De moeizame zoektocht van de NIE naar self-enforcing contracten en naar slimme manieren van toezicht is overbodig, en trouwens zinloos, omdat de kapitalistische uitbuiting elk enthousiasme smoort. Met andere woorden, in het kapitalisme zijn er weliswaar functionele en organisationele oorzaken van vreugde, maar zij worden verminkt door het kapitalistische systeem. De Leninistische staat vergroot de morele prikkels via een indringende en alomvattende voorlichting (propaganda). Het LP is overtuigd, dat dankzij zijn economische ordening het menselijke gedrag verbetert. Er zal zelfs een Leninistische mens komen, de socialistische persoonlijkheid33.
Zonet is al twijfel uitgedrukt over de hypothese van het LP, dat er bij de socialistische eigendomsvorm niet meer wordt uitgebuit. De Leninistische economisten verwachten geen verzet tegen hun de bevels-economie, hoewel daarin toch de werkers worden gecommandeerd volgens hun plantaak. Zelfs de bedrijfsleiders zelf kunnen niet vrij ondernemen. Het LP vertrouwt er op, dat de werkers het algemeen belang zullen willen dienen, zo nodig daartoe aangezet via voorlichting34. De dwang wordt enigszins verzacht door zeggenschap te geven aan de werkers, althans aan de Leninistische vakbeweging. Daarnaast wordt geïnvesteerd in de arbeidsomstandigheden en de bedrijfssfeer.
In de jaren zestig van de vorige eeuw groeide in de Leninistische staten het besef, dat materiële prikkels onmisbaar zijn om de productie doelmatig te maken35. Nu geeft het socialisme van nature inderdaad een materiële prikkel, omdat het de productie (vermeend) vergroot. Echter de bijdrage van de individuele werker aan dit succes is miniem. Daarom komt de werker in de verleiding om te luieren, en als het ware zwart te rijden (free riding) op andermans inspanningen. Aldus moet ook het Leninisme gebruik maken van gerichte belonings-prikkels, zoals het salaris en prestatiegebonden premies. Men organiseert als het ware een toernooi. Wedijver is belangrijk, al wordt dit soms verzacht via collectieve premies in plaats van individuele. Ook worden zo mogelijk de materiële prikkels steeds gecombineerd met een morele, zoals de uitreiking van een oorkonde, of een eervolle vermelding in de bedrijfskrant.
Aldus zou men kunnen hopen, dat de werkers materieel worden verzoend met de bevels-economie. Echter het LP introduceert nog een tweede bron van uitbuiting, te weten de zogenaamde dictatuur van het proletariaat. De voordelen van de socialistische productie worden pas duidelijk, wanneer de meerderheid van de werkers een socialistische persoonlijkheid is geworden. In de overgangstijd naar dit nieuwe type bewustzijn moet de staat besturen als een welwillende dictator. Het LP veronderstelt, dat de arbeiders steun geven aan de dictatuur. Het dictaat is gericht tegen andere groepen, zoals de eigenaren, boeren, het midden- en klein-bedrijf, intellectuelen enzovoort. Dankzij de dictatuur ontwikkelt zich een nieuwe ordening, die het proletariaat en de andere groepen optimale kansen op ontplooiing biedt. Het valse bewustzijn van de eigenaren sterft af. Dit is de Leninistische droom36.
Aangezien de dictatuur inbreekt op de mensenrechten, loont het de moeite om de rechtvaardiging in het LP te analyseren. Een goede bron van informatie is Einführung in die Marxistisch-Leninistische Staats- und Rechtslehre (afgekort SR)37. De socialistische dictatuur wordt gerechtvaardigd door de opheffing van de uitbuiting, die zou plaatsvinden in het kapitalisme (p.59 in SR). Het LP acht bewezen, dat het socialisme de garantie is voor de menselijke waardigheid (p.62). Voortaan zal de maatschappij harmonieus zijn, zowel nationaal als internationaal. Socialistische staten voeren onderling geen oorlogen (p.61). Er wordt erkend, dat het proletariaat nog niet helemaal is bekeerd tot het LP. Daarom is een dictator nodig, te weten de Leninistische partij (in de DDR is dat de SED) (p.62-63, 101). De partij is de voorhoede van de arbeidersklasse. Het LP is paternalistisch, en vindt de herderlijke leiding onvermijdelijk38.
Het LP wijst het politieke pluralisme expliciet af (p.83). De Leninistische partij heeft aangetoond, dat zij het LP aanhangt en daadkrachtig propageert. Daardoor heeft zij van alle partijen de beste ideologische inzichten39. Alleen zij dient het algemeen belang. Een meer-partijen systeem zou ook partijen bevatten, die het Leninisme verwerpen. Zulke partijen remmen de algehele ontplooiing van de bevolking af, en zijn daarom ongewenst (p.81). Zelfs dreigt het gevaar, dat zij een spreekbuis worden van het monopolie-kapitaal40. Het is eveneens onwenselijk, dat er diverse Leninistische partijen zijn. Immers een dergelijke splitsing zal de organisatie van de arbeiders verzwakken. Dit beginsel wordt het democratische centralisme genoemd. De politiek, het bestuur en de economie moeten allemaal worden geleid vanuit één centraal punt. Dankzij de partij als dictator handelt het volk als een eenheid (p.106, 110, 114).
Politiek gezien betekent dit, dat alle maatschappelijke groeperingen zijn onderworpen aan de Leninistische partij41. Dat geldt ook voor bijvoorbeeld de vakbeweging FDGB (p.60, 64). Het middenveld als sociaal kapitaal wordt in een ideologische dwangbuis gestoken. Het instrument voor de dictatuur is de staat (p.87, 103). Hij is het uitvoerings-apparaat van het beleid van de Leninistische partij (p.88). De partijleiding bekleedt eveneens diverse cruciale functies in de staat en de ministerraad. Via het staatsrecht kan het bewustzijn van het volk worden gestuurd (p.96). Een neutraal recht wordt verworpen, omdat die het private eigendom van het monopolie-kapitaal beschermt. De socialistische staat vertegenwoordigt de volkswil, juist omdat hij het bewustzijn stuurt (p.98). Deze stelling dient tevens als rechtvaardiging voor de economische plandoelen (p.109).
Om kort te gaan, de lezer ziet, dat het Leninistische paradigma een sectarisch politiek geloof uitdraagt. Het streeft naar een regime, dat anders-denkenden minacht, en hun brute onderdrukking rechtvaardigt. De onverzoenlijkheid van K. Marx wordt verenigd met de massale terreur van V.I. Oeljanov (alias Lenin). Het verdedigt een pervers misbruik van macht, dat de evolutie van instituties smoort. Of zo men wil: het LP is inderdaad het institutionalisme van de dictatuur. Nochtans, zelfs zonder de revolutionaire component oogt het LP primitief. Het is weinig geloofwaardig, dat de evolutie helemaal wordt vastgelegd door de materiële productie-omstandigheden. Immers, de maatschappelijke moraal is een zelfstandige factor. Men denke slechts aan de religie en aan de regionale cultuur42.
Ook is het onrealistisch om de maatschappij te reduceren tot twee klassen, eigenaren en bezitslozen. En de practische ervaring heeft geleerd, dat staatseigendom allerlei productieve prikkels wegneemt. En centrale planning smoort de initiatieven en innovaties van particuliere individuen en kringen. Men kan mensen niet naar believen dwingen in een ideologische mal. In de practijk heeft het volk de Leninistische dictatuur ondergaan als een onderdrukking en uitbuiting. Bovendien is gebleken, dat het Leninistische systeem minder productief is dan het kapitalistische. Uw columnist concludeert, dat het LP, en trouwens ook vele stellingen van het marxisme, gerust mogen worden afgeschreven. Natuurlijk blijven de practische ervaringen wel waardevol als een bron van informatie voor de analyse van economische prikkels (inclusief eigendom).