Collectief eigendom van de productiemiddelen (2)

Plaatsing in Heterodoxe Gazet Sam de Wolff: 25 oktober 2017

E.A. Bakkum is blogger voor het Sociaal Consultatiekantoor. Hij denkt graag na over de arbeiders beweging.

Eigendomsrechten van productiefactoren blijken invloed te hebben op de prikkels tot productie. Deze column analyseert de prikkels van de directie in de non-profit organisatie, de staatsbureaucratie, en de staatsonderneming. Ook wordt nogmaals het maatschappelijke eigendom in het Leninistische paradigma bestudeerd. De Leninistische grondslagen worden vergeleken met die in het moderne institutionalisme. In al deze gevallen blijkt de groepsmoraal een doorslag gevende factor te zijn.

In een voorgaande column is geconstateerd, dat de eigendomsvorm invloed heeft op de doelmatigheid van het economische handelen. Dit komt onder andere door de claim op het residu (winst), die de eigenaar heeft bij een productief gebruik van zijn eigendom. Dankzij het residu heeft de eigenaar een prikkel om de productie zo doelmatig mogelijk te organiseren. Daarom ontwikkelt het institutionalisme theorieën van eigendomsrechten.

Deze theorieën suggereren, dat bij voorkeur een onderneming in handen moet zijn van de werkers zelf. De zonet genoemde column analyseert inderdaad de productie-coöperatie. Hier treedt helaas het probleem op, dat werkers gewoonlijk risico mijdend zijn. Zij vinden het wispelturige residu een onaantrekkelijke bron van inkomsten. Een tweede probleem van de coöperatie is, dat de aandelen van de onderneming niet vrij verhandelbaar zijn. Daardoor blijft de waarde van de aandelen en van de onderneming onbekend. Daarmee ontbreekt een cruciale externe indicator voor het functioneren van de onderneming1.

De huidige column zal een aantal eigendomsvormen bestuderen, inclusief constructies, waarbij de onderneming afziet van de toeëigening van een residu. Met name zullen de prikkels worden onderzocht, die de werkers aan de constructie ontlenen. Inhoudelijk wordt er vooral geput uit het boek The economics of business enterprise van M. Ricketts (afgekort EBE)2.


Non-profit organisaties

Als een organisatie op enigerlei wijze handel drijft zonder een winst-oogmerk, dan behoort zij tot de non-profit sector (zie hoofdstuk 11 in EBE). Voorbeelden zijn coöperatieve spaarbanken, ziekenhuizen, universiteiten, kunst-groepen en verenigingen. De non-profit organisatie (afgekort NPO) kan inkomsten ontvangen van haar klanten. Vaak zijn zulke inkomsten niet kostendekkend, en worden de tekorten gecompenseerd via donaties. Gewoonlijk wordt de donateur gemotiveerd tot geven door zijn persoonlijke moraal en empathie3. De NPO heeft geen duidelijke eigenaar. Er is een algemeen bestuur, dat toezicht houdt op de gang van zaken. De donaties geven geen eigendomsrecht. Wel krijgt soms de donateur het recht van zeggenschap over de samenstelling van het algemeen bestuur. De wet legt bepaalde verplichtingen op, waaraan het bestuur van een NPO moet voldoen. De alledaagse leiding is in handen van de directie.

Foto van Coop speld
Figuur 1: Coop speld

De NPO heeft het probleem, dat het eigendom en de winst-uitkering ontbreken als prikkels voor een doelmatig bestuur. In dit opzicht is de situatie nog ongunstiger dan die van de zonet genoemde productie-coöperatie. Aldus is de vraag, hoe met name de directie, als eerst verantwoordelijke voor de dagelijkse besluitvorming, kan worden gemotiveerd tot goede prestaties. Meer nog dan bij de productie-coöperatie moeten de prikkels komen van de binding en de moraal binnen de organisatie. Merk op, dat deze fenomenen enkel kunnen optreden in vrij kleine organisaties (p.386). Dankzij de binding groeit er onderling vertrouwen en wederzijdse verplichtingen. Dit is een waardevol maatschappelijk kapitaal, dat de groepsleden ontvangen als een quasi-rente (p.399). Inderdaad nemen de werkers van een NPO vaak genoegen met een relatief lage geldelijke beloning. Dankzij deze bescheidenheid worden de productiekosten beteugeld.

Dankzij de binding en samenhang oefent het personeel onderling toezicht en groepsdruk uit, eventueel daarin gesterkt door actieve vrijwilligers en de donateurs (p.389, 399). Men zou dit een economie van de eer kunnen noemen, waarin de directie deelneemt aan een immaterieel toernooi en hecht aan een goede reputatie4. Voorts kan de prestatie van de directie worden afgemeten aan haar vermogen om fondsen en donaties te werven (p.387). Des al niettemin is de autonomie van de directie in de NPO dermate groot, dat er sprake is van een autocratie5. Ogenschijnlijk is binding een sympathieke prikkel. Maar de lezer zij herinnerd aan de column over sociaal kapitaal, die wijst op de nadelen van vooral de bindende (gesloten, sterke, bonding) relaties. Vooral een ondeugdelijke groepsmoraal kan onderdrukkend zijn. Dit wordt zeer duidelijk in de paragraaf over het Leninistische paradigma, aan het einde van de huidige column.

In het algemeen moet men dus de commerciële onderneming met winststreven verkiezen boven de NPO. Toch heeft de NPO bepaalde eigen voordelen, met name wanneer de consumenten en klanten slecht in staat zijn om het aangeboden product te beoordelen, bijvoorbeeld op de kwaliteit (p.388)6. Een commerciële onderneming zou de onwetendheid van de afnemers kunnen misbruiken om haar winst te vergroten. Anderzijds maakt de hoge moraal van de NPO het waarschijnlijk, dat zij een bruikbaar product zal leveren, met een goede kwaliteit. Merk op, dat hier de NPO een oplossing is voor het beslisser-uitvoerder probleem, met de klant in de rol van beslisser. Een ander voordeel van de NPO treedt op in situaties, waarin de staat onvoldoende publieke diensten levert. Dan kan de NPO de productie verhogen tot het gewenste niveau (p.390). De aard van publieke diensten maakt hier de commerciële onderneming minder geschikt.

Een wiskundig model (niet uit EBE) kan wellicht de problematiek van de NPO verhelderen7. Beschouw een NPO, die een hoeveelheid Q van haar product aanbiedt tegen een productprijs p (per stuk). Stel deze productie vereist productiefactoren L en K, met factorprijzen pL en pK. Stel dat er N productietechnieken beschikbaar zijn, met productiefuncties Q = fn(L, K), waarbij n=1, ..., N. Stel dat de directie een loon w ontvangt, en beschikt over een begroting B. Volgens het neoklassieke paradigma wordt dan het optimalisatie probleem van de directie gegeven door

(1a)     maximaliseer voor alle mogelijke n het nut:  U = u(L, K, w)
(1b)     onder de voorwaarden van begroting:  B = pL×L + pK×K + w,
(1c)          en productiviteit:  Q = fn(L, K)

Merk op, dat per definitie de NPO donaties D ontvangt, zodat er geldt B = p×Q + D. Het algemeen bestuur van de NPO legt de parameters w, D, p, en Q (en dus ook B) op aan de directie. De productprijs p ruimt dus niet de markt, maar drukt de moraal van het bestuur en van de donateurs uit. Bovendien worden de factorprijzen opgelegd door de factormarkten. Het stelsel 1a-c moet zo worden begrepen, dat de directie een verschillende voorkeur heeft voor de factoren L en K, wat zich uit in de techniek-keuze. Deze voorkeur zou bijvoorbeeld kunnen baseren op status-overwegingen, of op een persoonlijke moraal. De waardering van de directie voor deze twee factoren valt dan niet samen met hun marktprijzen. Stel bijvoorbeeld dat ∂u/∂L > 0 en ∂u/∂K < 0. De directie streeft naar zoveel mogelijk L, binnen de opgelegde voorwaarden 1b-c. Voorts geldt natuurlijk dat ∂u/∂w > 0.

De lezer ziet hier het dilemma van het algemeen bestuur. Het wil graag vertrouwen op de directie. Echter als de directie zelf de grootte van Q mag bepalen, dan zal zij een techniek n kiezen, die ondoelmatig is. Zij wil het liefst Q produceren met enkel L, zelfs indien pK veel kleiner dan pL zou zijn. Wegens het afnemende grensproduct zal dan gelden p × ∂Q/∂L < pL, en dat is sub-optimaal. Dit dwingt het bestuur om de taakstelling voor Q zo te maken, dat zij het maximaal haalbare peil heeft. Helaas kan het bestuur de haalbaarheid slecht beoordelen, omdat het minder informatie heeft dan de directie. Soms zijn ringtests (in de Engelse taal yardstick approach) mogelijk, waarbij het bestuur zijn doelen afleidt van excellente NPO's met een soortgelijk product. Voorts laat de beperkende voorwaarde 1b zien, dat de directie altijd bij het bestuur zal aandringen op een ruimere begroting B.

De directie heeft hier duidelijk geen prikkel tot doelmatigheid. Zij moet worden afgedwongen door het bestuur. Maar het bestuur heeft evenmin veel prikkels om strikt toe te zien op de directie. Het is bijvoorbeeld denkbaar, dat het bestuur meer hecht aan de naamsbekendheid van de NPO dan aan de doelmatigheid8. Wellicht stijgen daardoor inderdaad de donaties D, maar dan blijft de verspilling in stand. Andere prikkels uit de private sector, zoals een vijandige overname, ontbreken eveneens. De kans is reëel, dat het directie-beleid economisch niet deugt. Soms zal het toezicht van buiten de NPO moeten komen, bijvoorbeeld van consumenten of van de media. Als het algemeen bestuur moet vrezen voor een slechte externe reputatie, dan krijgt het een prikkel om strakker toe te zien9.


De staatsbureaucratie

Gedurende enkele eeuwen heeft de staat zijn ambtenaren bestuurd via het hiërarchische model van de bureaucratie. Aan het begin van de twintigste eeuw heeft de socioloog Max Weber de bureaucratie geprezen om haar doeltreffendheid (p.425 in EBE). Later heeft de public choice theorie gesteld, dat de bureaucratie allereerst haar eigen belangen behartigt10. Dit betekent dat de politici toezicht moeten houden op de bureaucratie teneinde het algemeen belang te dienen (althans voor zover de politici niet óók hun eigen belang nastreven). Het model van Niskanen veronderstelt, dat dit toezicht volkomen faalt. In dat geval zal de bureaucratie haar nut maximaal maken. De gevolgen zullen hier worden beschreven in een eenvoudig model11. Stel dat de directie van de bureaucratie de productie Q en haar eigen begrotingsoverschot π gebruikt als sturingsvariabelen. Dan is haar nutsfunctie u(Q, π), met ∂u/∂Q > 0 en ∂u/∂π > 0.

Stel dat de productiekosten per stuk gelijk zijn aan p (de maakprijs), inclusief de transactie-kosten om het product te leveren bij de consumenten (burgers). Echter het aanbod via de markt is ongeschikt voor publieke goederen, want zij zijn niet-exclusief. In zo een situatie dreigt zwartrijden. Daarom moeten de politici een hoofdelijke belasting τ(Q) heffen om het publieke goed te bekostigen. In feite schatten zij de productvraag van de burgers. De burgers kennen een stukwaarde w(q) toe aan het publieke goed, waarbij de grenswaarde afneemt met het aanbod q (dat wil zeggen, ∂w/∂q < 0). De figuur 2 beeldt de marginale kosten en de marginale waarde af, als functie van q. De totale waarde van het publieke goed voor de burgers is TW = ∫0Q w(q) dq. Als er N burgers zijn, dan is de opbrengst van de belastingen N×τ, wat gelijk zou moeten zijn aan de totale waarde. De directie heeft een "overschot" π = N×τ − p×Q, en zorgt dat dit nooit een verlies wordt.

Grafiek van productie afzet
Figuur 2: Productie afzet

Nu wordt het optimalisatie probleem van de directie gegeven door

(2a)     maximaliseer voor alle mogelijke Q het nut:  U = u(Q, π(Q))
(2b)     onder de voorwaarde van een niet-negatief begrotingsoverschot:  π = N×τ(Q) − p×Q ≥ 0

Dit probleem wordt hier opgelost voor twee extreme gevallen. Stel eerst, dat U = u(π). De directie negeert de omvang van de productie, en maakt haar eigen overschot maximaal. De optimalisatie vereist w(q) = p 12. Het optimale punt is Q1, en het overschot π is het gele gebied in de figuur 2. De kosten p overstijgen nergens de marginale waarde, zodat de allocatie van de bestede productiemiddelen efficiënt is. Maar de burgers betalen te veel, omdat niet wordt geleverd tegen kostprijs13. Het begrote bedrag wordt niet volledig besteed en blijft er π over. Daarvoor heeft de directie ongetwijfeld een oplossing. Eigenlijk willen de politici π teruggeven aan de burgers. Echter zij kennen de kostenstructuur niet, en kunnen daarom geen toezicht houden.

In het tweede geval is U= u(Q). De directie maakt de omvang van de productie maximaal. Het begrote bedrag wordt helemaal besteed aan de productie, zodat geldt π=0. Het optimum is Q2. Het overschot bij de productie tot aan Q1 wordt gebruikt om het tekort bij de productie tussen Q1 en Q2 te dekken. In de figuur 2 is het gele gebied qua oppervlak gelijk aan het oranje gebied. De burgers krijgen waar voor hun belastinggeld. Echter in deze situatie is er overproductie, omdat de maakprijs hoger wordt dan de waarde w(q) van de laatst geleverde product-eenheden.

In werkelijkheid zal zonder toezicht het aanbod ergens tussen Q1 en Q2 liggen, omdat de directie zowel Q als π meeweegt. Het is lastig om positieve prikkels aan te brengen in de bureaucratie (p.402 en verder in EBE). Zij maakt geen winst, zoals commerciële ondernemingen, en heeft evenmin een eigen moraal, zoals de NPO. Enkel toezicht werkt. De politici zullen de productie van de bureaucratie meten aan de hand van indicatoren. Maar indicatoren vereenvoudigen de realiteit, en zullen nooit alle aspecten van de productie meten. Het gevolg is, dat de bureaucratie de onzichtbare aspecten van de productie zal verwaarlozen. Aldus wordt toch weer het algemeen belang ondermijnd.


De staatsonderneming

De staatsbureaucratie is geschikt om allerlei soorten taken uit te voeren, variërend van beleids-ontwikkeling tot -uitvoering. De staatsonderneming is een bijzonder geval van de staatsbureaucratie, omdat zij een concreet gedefinieerd product voortbrengt. De staat moet nu twee keuzen maken. Allereerst moet hij overwegen, of het aanbod (de hoeveelheid product Q) via het evenwicht op de markt kan worden geregeld. Dat is enkel mogelijk bij exclusiviteit. Daarbij moet de staat meewegen of de productie kan leiden tot negatieve externe effecten. Staatsinterventie is deels een keuze van moraal. Stel dat de staat zelf het aanbod Q wil bepalen. Dan moet hij vervolgens besluiten, of hij de productie zelf ter hand neemt. Immers sommige van die producten kunnen ook worden geproduceerd door een commerciële onderneming. Men zegt dat de staat moet kiezen tussen make-or-buy.

In de periode 1945-1980 was productie door de staat zelf populair, omdat dan de productie rekening kan houden met het algemeen belang. Dat is een voordeel ten opzichte van de commerciële onderneming, die uitsluitend winstgedreven is14. De keuze voor staatsproductie wordt de "algemeen belang" benadering genoemd (in de Engelse taal public interest approach) (p.433 en verder in EBE). De achter liggende gedachte is, dat de staat als een welwillende dictator objectief het algemeen belang kan aanwijzen. Het Leninisme heeft daadwerkelijk consequent zo een dictatuur opgelegd. Zie verderop in deze column. Anderzijds neemt het pluralisme aan, dat belangengroepen rente zoeken bij de politici. Zolang de democratische instituties redelijk functioneren, zal zich een machtsevenwicht vormen, dat tenminste een ruwe benadering is van het algemeen belang. Echter zelfs in het westen faalt dit soms, zoals in de jaren 70 van de vorige eeuw15.

Met name de natuurlijke monopolies kwamen in aanmerking voor nationalisatie (p.486). Zo een monopolie is natuurlijk, omdat de marginale productiekosten MC dalen, naarmate er meer wordt geproduceerd (∂MC/∂Q < 0). Zij heeft een schaalvoordeel. Vele sectoren, zoals nutsvoorzieningen, transport, telecommunicatie en de winning van grondstoffen kwamen in staatseigendom (p.453). Men noemt een dergelijke economie gemengd (in de Engelse taal mixed) (p.454). Het algemeen belang omvat ook de coördinatie en afstemming van de economische activiteiten op elkaar (p.425). Men hoopte door centrale planning de totale productiekosten te kunnen verminderen (p.454). In de jaren 70 was bovendien de staat bereid om zo nodig het verlieslijdende grootbedrijf in de private sector te saneren. De publieke belang benadering lag ten grondslag aan de Nederlandse pogingen om publiekrechtelijke bedrijfsorganen te vormen.

Volgens de algemeen belang benadering moet de staatsonderneming vraag en aanbod voor haar product in evenwicht brengen. Dat betekent dat de marginale productiekosten MC gelijk moeten zijn aan de marginale maatschappelijke waarde MW van het product. Echter deze theorie negeert allerlei stoorfactoren, zoals het beslisser-uitvoerder probleem, onvolledige informatie, en de transactiekosten. De directie van de staatsonderneming verkeert in een comfortabele positie, omdat zij een overwicht aan informatie heeft (p.458). Toezicht op de directie is lastig, omdat het productieproces complex is. Er is zelden een duidelijk zichtbare relatie tussen de productiekosten en het geleverde product. Dan moeten de politici het resultaat beoordelen via gebrekkige indicatoren, die een perverse prikkel kunnen geven aan de directie. Bovendien mag natuurlijk de vrijheid van de directie niet te zeer worden gekneveld (p.458)16.

Dien ten gevolge doen de politici er goed aan om een competente directie te benoemen (p.440). Maar in de publieke sector kunnen directieleden nauwelijks een goede reputatie opbouwen, omdat hun taken zo ingewikkeld zijn. In de private sector kan de directie zich simpel bewijzen door goede winsten te behalen (p.465). Aldus moet de publieke sector zijn directies selecteren via politieke en bureaucratische procedures, die weinig garantie bieden voor een doelmatige bedrijfsvoering (p.441). Een dergelijke directie hoeft niet te vrezen, dat zij wordt bestraft door haar aandeelhouders. Zelfs kan haar onderneming niet failliet gaan. Daarnaast is zelfs een competente directie niet in staat om het algemeen belang te dienen. De gelijkheid MC=MW wordt niet gerealiseerd, omdat de maatschappelijke waarde W een te vage grootheid is (p.438, 442). Daarom hebben directies in de practijk de regel MC=MW zelden kunnen toepassen (p.442).

Vanaf 1980 wordt de algemeen belang benadering controversieel. De ervaringen met de staatsondernemingen zijn onbevredigend, en er zijn geloofwaardige theorieën bedacht om dat te verklaren. Bijvoorbeeld is de angst voor natuurlijke monopolies afgenomen. Namelijk, dankzij de economische dynamiek verschijnen er steeds nieuwe producten en productiemethoden, die een bedreiging vormen voor bestaande monopolies (p.487). Dit werkt machtsconcentraties tegen. Een private monopolist, die te hoge productprijzen rekent, moet vrezen dat een concurrent zijn markt betreedt17.

Nu centrale planning heeft gefaald, zien de politici weer de voordelen van marktwerking, met name als instrument om de directies van de ondernemingen te prikkelen. De staat kan publieke diensten aanbieden door contracten af te sluiten met ondernemingen. In de decennia na 1980 worden vele staatsondernemingen (weer) geprivatiseerd. Wetenschappelijke studies laten zien, dat privatiseringen inderdaad een verbetering brengen, in de doelmatigheid, winst, uitgekeerde dividenden, en omzet (p.482)18.


Het Leninistische paradigma

De Gazet heeft regelmatig aandacht besteed aan allerlei Leninistische economisten, ten einde inzicht te geven in deze merkwaardige ideologie. Dat gebeurt hier opnieuw, omdat het Leninistische paradigma (afgekort LP) in essentie een theorie van eigendomsrechten is. Daarmee is het een variant van het institutionalisme. Bovendien is het LP uitvoerig beproefd in de economische practijk. Een waarschuwing vooraf is op haar plaats. Al deze economisten volgen angstvallig de partijlijn, zij het soms schoorvoetend. Dat was beter voor hun gezondheid. Het Leninistische paradigma is meer een geloof dan een logisch model, en veronderstelt een absolute waarheid. Daarom argumenteren de economisten als priesters. Het debat moet zich beperken tot pietluttigheden. Dat is geen pretje om te lezen. En aangezien het geloof in de kern foutief is, is de focussering op details onzinnig.

Des al niettemin heeft het LP aanwijsbare overeenkomsten met de moderne economie, vooral met de nieuwe institutionele economie (afgekort NIE). De huidige paragraaf inventariseert de overeenkomsten en analyseert de afwijkingen. Kenmerkend aan het LP en de NIE is de studie van instituties. Daarbij geeft de NIE een centrale plaats aan de hoogte van de transactie kosten. Hoewel de transactie kosten ook belangrijk zijn in het LP, focusseert dit met name op de maatschappelijke uitbuiting. In dit opzicht is het verwant aan de theorie van het sociaal kapitaal. De NIE bestaat ruwweg uit twee stromingen. De eerste, die is gekoppeld aan de naam van Oliver Williamson, analyseert contracten. Het uitgangspunt is de subjectieve optimalisatie van het individuele nut. De tweede, die is gelieerd aan Douglas North, analyseert de maatschappelijke evolutie. Dit wordt wel de radicale benadering genoemd19. Het LP behoort tot de tweede categorie.

Foto van DDR bedrijfsglas
Figuur 3: DDR bedrijfsglas

De radicale aanpak plaatst de instituties in een historische context, bijvoorbeeld primitieve stammen, feodalisme, kapitalisme, of socialisme (dan wel Leninisme). Het LP spreekt hier van historisch materialisme. De maatschappelijke dynamiek wordt benadrukt, meer dan in de contract-gerichte aanpak. Groepen en organisaties zijn nodig om te kunnen overleven onder de continue veranderingen20. De radicale aanpak bestudeert dus de evolutie van instituties. Kenmerkend voor het LP is de grote betekenis, die het toekent aan de institutionele vorm van eigendomsrecht, met name dat van de productiemiddelen. Het kapitalisme baseert op privaat eigendom. In het socialisme komen alle productiemiddelen in eigendom van de staat. Dit wordt aangeduid als het maatschappelijke eigendom. Het LP veronderstelt, dat de eigendomsvorm fundamenteel inwerkt op de maatschappelijke verhoudingen.

Immers, de controle over de productiemiddelen geeft het recht op het residu (de meerwaarde) in het productieproces. Aldus is het LP materialistisch. Om deze reden presenteert het zich als een objectieve theorie. De maatschappij gehoorzaamt aan objectieve wetten21. Bovendien impliceert het materialisme, dat de individu mentaal wordt geprogrammeerd door zijn eigen kringen22. In dit opzicht is het LP onmiskenbaar communitaristisch. Verschijnselen worden bestudeerd op het macro-niveau. Daar zijn slechts twee typen van bewustzijn, te weten die van de eigenaren en van de bezitslozen. De klasse vormt het individuele referentie-punt. Het LP verdedigt de controversiële stelling, dat de klasse van bezitsloze werkers wordt uitgebuit23. Langzaam dringt dit besef door tot haar bewustzijn. Daarom is het LP een conflict theorie. Aangezien de bezitslozen een overweldigende meerderheid vormen, moet hun klasse-moraal leidend worden in de maatschappelijke hervormingen.

Anderzijds werkt in de NIE de moraal zelfstandig in op de ontwikkeling, óók in de radicale aanpak van North. De moraal volgt niet vanzelf uit de materie. De individuen maken hun eigen nut maximaal, en dat kan desgewenst immaterieel worden ingevuld. De NIE is gegrondvest op het methodologisch individualisme en is subjectief. Zij vat gewoonlijk de maatschappij op als een systeem in dynamisch evenwicht, waarbij de conflicten op het micro niveau spelen. Individuen en groepen kunnen overleven door imitatie van elkaars gedrag. Kringen ontwikkelen routines, normen en rollen. Individuen refereren aan de eigen kring, en kunnen die wijzigen door innovatieve acties24. Zie het leermodel van Kolb. De verschillende visie op de wilsvrijheid heeft grote gevolgen. Bijvoorbeeld koppelt het LP de misdaad aan de eigendomsvorm, en relativeert daarmee de persoonlijke verantwoording25. De NIE verbindt misdaad aan kringen, en wellicht aan genetica.

Volgens de NIE en het LP kan de maatschappelijke evolutie leiden tot een historische selectie van de meest doelmatige economische systemen. Zij zullen de minder productieve systemen verdringen. In die zin bevatten de NIE en het LP allebei een element van determinisme. North denkt overigens, dat deze tendens vaak wordt doorkruist door het toeval26. Het LP stelt, dat het socialisme de best denkbare voorwaarden schept voor de productie, en daarom het kapitalisme zal overtreffen en opvolgen. Het LP rechtvaardigt deze bewering met een ander leerstuk van de NIE, namelijk het beslisser-uitvoerder model. Zulke modellen zoeken naar prikkels, die de inspanning door de uitvoerder vergroten, en daarmee het belang van de uitvoerder en beslisser verenigen. Volgens het LP is het staatseigendom zo een prikkel. Dankzij het staatseigendom wordt de werker niet meer uitgebuit, zoals onder het kapitalisme. Onder socialistische verhoudingen vallen de belangen van de werker en de maatschappij samen27.

Immers de werker ontplooit zich in en door de maatschappij. De maatschappelijke ontwikkeling kan haar natuurlijke loop nemen, omdat het volk zijn eigen toekomst uitstippelt in het plan. Dankzij de organisatie kan de dynamiek worden beheerst. Daarom is het LP primair een theorie van bestaanszekerheid. De evolutie dringt in de richting van samenwerking. Men bedenke, dat het Leninisme is geformuleerd in een tijd, toen de beroemde socioloog Max Weber nog de bureaucratie ophemelde28. De overgang naar staatseigendom is dermate ingrijpend, dat zij dwangmatig moet worden doorgezet. De lezer zal dit vermoedelijk een riskant experiment vinden, want de voorspelde harmonie is slechts een hypothese. Na de overgang is er wellicht geen weg terug meer. Dit bedoelt North met de toevalsfactor: een staatsgreep kan de evolutie in een doodlopende steeg sturen29. Het is beter om stapsgewijs te hervormen.

In het LP is de vermeende hoge productiviteit van staatseigendom meer een bijkomstigheid dan een doel. Dankzij het sociaal kapitaal dalen de transactie kosten. Dit wordt verklaard uit de samenwerking in de economische planning, die allerlei economische misstanden kan opheffen. Daarom voorspelt het LP een versnelde groei. Bovendien ontwerpt de staat, of eigenlijk het centrale planorgaan, het plan zodanig, dat de vrije ontplooiing van alle werkers is verzekerd30. De lezer zal hierin wellicht een tegenspraak zien. Immers wanneer het planorgaan de speelruimte van de individuele werker bij voorbaat vastlegt, kan er geen sprake meer zijn van een autonome en vrije individuele ontplooiing. In feite is de relatie tussen staat en individu paternalistisch. Hoe dan ook, feitelijk zijn er twee hypothesen: (a) het maatschappelijk eigendom verdrijft de uitbuiting, en (b) daardoor kan de individuele productiviteit zich ten volle ontplooien.

Overeenkomstig het beslisser-uitvoerder model veronderstelt het LP twee soorten prikkels, materiële en morele. De morele prikkels zijn verreweg het belangrijkste. Aangezien de klasse als geheel de morele prikkels ervaart, zijn zij tevens materieel, zij het indirect31. De morele prikkels zijn verinnerlijkt. In het socialisme wekken zij op tot een vrijwillige inspanning, want daar is de arbeid een vreugde en lust. Natuurlijk is dit slechts een hypothese en geloof, maar in het LP wordt zij de absolute waarheid. Een dergelijk optimisme treft men aan in alle socialistische stromingen. De trouwe lezer herinnert zich vast nog wel het schema van de Vlaamse sociaal-democraat H. de Man, die de oorzaken van arbeidsvreugde en -leed inventariseert. Bij hem liggen oorzaken in de taak zelf, in de organisatie en in de maatschappij. De moderne theorie wijst immateriële motieven van werkers aan, zoals de prestatie en het onderlinge contact, maar ontkent maatschappelijke motieven.

In het schema van het LP bepaalt in laatste instantie het maatschappelijke systeem alle oorzaken van arbeidsvreugde en -leed32. Dankzij het socialisme worden de uitvoerders positief geprikkeld. Alleen de maatschappelijke productie is objectief. De moeizame zoektocht van de NIE naar self-enforcing contracten en naar slimme manieren van toezicht is overbodig, en trouwens zinloos, omdat de kapitalistische uitbuiting elk enthousiasme smoort. Met andere woorden, in het kapitalisme zijn er weliswaar functionele en organisationele oorzaken van vreugde, maar zij worden verminkt door het kapitalistische systeem. De Leninistische staat vergroot de morele prikkels via een indringende en alomvattende voorlichting (propaganda). Het LP is overtuigd, dat dankzij zijn economische ordening het menselijke gedrag verbetert. Er zal zelfs een Leninistische mens komen, de socialistische persoonlijkheid33.

Zonet is al twijfel uitgedrukt over de hypothese van het LP, dat er bij de socialistische eigendomsvorm niet meer wordt uitgebuit. De Leninistische economisten verwachten geen verzet tegen hun de bevels-economie, hoewel daarin toch de werkers worden gecommandeerd volgens hun plantaak. Zelfs de bedrijfsleiders zelf kunnen niet vrij ondernemen. Het LP vertrouwt er op, dat de werkers het algemeen belang zullen willen dienen, zo nodig daartoe aangezet via voorlichting34. De dwang wordt enigszins verzacht door zeggenschap te geven aan de werkers, althans aan de Leninistische vakbeweging. Daarnaast wordt geïnvesteerd in de arbeidsomstandigheden en de bedrijfssfeer.

In de jaren zestig van de vorige eeuw groeide in de Leninistische staten het besef, dat materiële prikkels onmisbaar zijn om de productie doelmatig te maken35. Nu geeft het socialisme van nature inderdaad een materiële prikkel, omdat het de productie (vermeend) vergroot. Echter de bijdrage van de individuele werker aan dit succes is miniem. Daarom komt de werker in de verleiding om te luieren, en als het ware zwart te rijden (free riding) op andermans inspanningen. Aldus moet ook het Leninisme gebruik maken van gerichte belonings-prikkels, zoals het salaris en prestatiegebonden premies. Men organiseert als het ware een toernooi. Wedijver is belangrijk, al wordt dit soms verzacht via collectieve premies in plaats van individuele. Ook worden zo mogelijk de materiële prikkels steeds gecombineerd met een morele, zoals de uitreiking van een oorkonde, of een eervolle vermelding in de bedrijfskrant.

Aldus zou men kunnen hopen, dat de werkers materieel worden verzoend met de bevels-economie. Echter het LP introduceert nog een tweede bron van uitbuiting, te weten de zogenaamde dictatuur van het proletariaat. De voordelen van de socialistische productie worden pas duidelijk, wanneer de meerderheid van de werkers een socialistische persoonlijkheid is geworden. In de overgangstijd naar dit nieuwe type bewustzijn moet de staat besturen als een welwillende dictator. Het LP veronderstelt, dat de arbeiders steun geven aan de dictatuur. Het dictaat is gericht tegen andere groepen, zoals de eigenaren, boeren, het midden- en klein-bedrijf, intellectuelen enzovoort. Dankzij de dictatuur ontwikkelt zich een nieuwe ordening, die het proletariaat en de andere groepen optimale kansen op ontplooiing biedt. Het valse bewustzijn van de eigenaren sterft af. Dit is de Leninistische droom36.

Prentkaart van VEB Riesa
Figuur 4: DDR lucifers

Aangezien de dictatuur inbreekt op de mensenrechten, loont het de moeite om de rechtvaardiging in het LP te analyseren. Een goede bron van informatie is Einführung in die Marxistisch-Leninistische Staats- und Rechtslehre (afgekort SR)37. De socialistische dictatuur wordt gerechtvaardigd door de opheffing van de uitbuiting, die zou plaatsvinden in het kapitalisme (p.59 in SR). Het LP acht bewezen, dat het socialisme de garantie is voor de menselijke waardigheid (p.62). Voortaan zal de maatschappij harmonieus zijn, zowel nationaal als internationaal. Socialistische staten voeren onderling geen oorlogen (p.61). Er wordt erkend, dat het proletariaat nog niet helemaal is bekeerd tot het LP. Daarom is een dictator nodig, te weten de Leninistische partij (in de DDR is dat de SED) (p.62-63, 101). De partij is de voorhoede van de arbeidersklasse. Het LP is paternalistisch, en vindt de herderlijke leiding onvermijdelijk38.

Het LP wijst het politieke pluralisme expliciet af (p.83). De Leninistische partij heeft aangetoond, dat zij het LP aanhangt en daadkrachtig propageert. Daardoor heeft zij van alle partijen de beste ideologische inzichten39. Alleen zij dient het algemeen belang. Een meer-partijen systeem zou ook partijen bevatten, die het Leninisme verwerpen. Zulke partijen remmen de algehele ontplooiing van de bevolking af, en zijn daarom ongewenst (p.81). Zelfs dreigt het gevaar, dat zij een spreekbuis worden van het monopolie-kapitaal40. Het is eveneens onwenselijk, dat er diverse Leninistische partijen zijn. Immers een dergelijke splitsing zal de organisatie van de arbeiders verzwakken. Dit beginsel wordt het democratische centralisme genoemd. De politiek, het bestuur en de economie moeten allemaal worden geleid vanuit één centraal punt. Dankzij de partij als dictator handelt het volk als een eenheid (p.106, 110, 114).

Politiek gezien betekent dit, dat alle maatschappelijke groeperingen zijn onderworpen aan de Leninistische partij41. Dat geldt ook voor bijvoorbeeld de vakbeweging FDGB (p.60, 64). Het middenveld als sociaal kapitaal wordt in een ideologische dwangbuis gestoken. Het instrument voor de dictatuur is de staat (p.87, 103). Hij is het uitvoerings-apparaat van het beleid van de Leninistische partij (p.88). De partijleiding bekleedt eveneens diverse cruciale functies in de staat en de ministerraad. Via het staatsrecht kan het bewustzijn van het volk worden gestuurd (p.96). Een neutraal recht wordt verworpen, omdat die het private eigendom van het monopolie-kapitaal beschermt. De socialistische staat vertegenwoordigt de volkswil, juist omdat hij het bewustzijn stuurt (p.98). Deze stelling dient tevens als rechtvaardiging voor de economische plandoelen (p.109).

Om kort te gaan, de lezer ziet, dat het Leninistische paradigma een sectarisch politiek geloof uitdraagt. Het streeft naar een regime, dat anders-denkenden minacht, en hun brute onderdrukking rechtvaardigt. De onverzoenlijkheid van K. Marx wordt verenigd met de massale terreur van V.I. Oeljanov (alias Lenin). Het verdedigt een pervers misbruik van macht, dat de evolutie van instituties smoort. Of zo men wil: het LP is inderdaad het institutionalisme van de dictatuur. Nochtans, zelfs zonder de revolutionaire component oogt het LP primitief. Het is weinig geloofwaardig, dat de evolutie helemaal wordt vastgelegd door de materiële productie-omstandigheden. Immers, de maatschappelijke moraal is een zelfstandige factor. Men denke slechts aan de religie en aan de regionale cultuur42.

Ook is het onrealistisch om de maatschappij te reduceren tot twee klassen, eigenaren en bezitslozen. En de practische ervaring heeft geleerd, dat staatseigendom allerlei productieve prikkels wegneemt. En centrale planning smoort de initiatieven en innovaties van particuliere individuen en kringen. Men kan mensen niet naar believen dwingen in een ideologische mal. In de practijk heeft het volk de Leninistische dictatuur ondergaan als een onderdrukking en uitbuiting. Bovendien is gebleken, dat het Leninistische systeem minder productief is dan het kapitalistische. Uw columnist concludeert, dat het LP, en trouwens ook vele stellingen van het marxisme, gerust mogen worden afgeschreven. Natuurlijk blijven de practische ervaringen wel waardevol als een bron van informatie voor de analyse van economische prikkels (inclusief eigendom).

  1. Natuurlijk is het behaalde residu (de winst) ook een indicator voor het functioneren. Echter de waarde van de onderneming wordt mede bepaald door de toekomstig verwachte winsten. De aandelenkoers drukt uit, hoe beleggers de verwachte resultaten van de onderneming waarderen. (terug)
  2. Zie The economics of business enterprise (2002, Edward Elgar Publishing, Inc.) van M. Ricketts. (terug)
  3. Op p.390 in The economics of business enterprise wordt de interessante observatie gemaakt, dat doneren de negatie is van zwartrijden (in de Engelse taal free riding). Kennelijk zijn individuen onderworpen aan soms tegenstrijdige prikkels. Op p.396 wordt vermeld, dat donateurs, die tevens gebruik maken van de diensten van de nonprofit organisatie, in feite overgaan tot prijs-discriminatie. Ze accepteren vrijwillig een prijsopslag. (terug)
  4. Dit onderwerp wordt ook onderzocht door de sociologie. Zie bijvoorbeeld hoofdstuk 12 in Traité de sociologie économique (2013, Presses Universitaires de France) onder redactie van P. Steiner en F. Vatin. Op p.453 wordt het belang van de moraal voor de NPO benadrukt. Dit boek is een bundeling van allerlei sociologische essays. Ook de bekende socioloog J.S. Coleman wijst op de morele groepsdruk in de NPO op p.601 van Foundations of social theory (1990, Harvard University Press). Op p.658 waardeert hij de binding positief, omdat zij sociaal kapitaal vormt. (terug)
  5. Op p.51 in Graaiers of redders? (2011, Uitgeverij Atlas) van W. Dicke, B. Steenhuisen en W. Veeneman wordt geconstateerd, dat de medisch specialisten in Nederland extreem hoge inkomens hebben. Op p.52-53 voegen de auteurs toe: "De prestaties van de specialisten zijn totaal niet transparant. Zelfs als die prestaties bekend zijn, bijvoorbeeld onder collega-specialisten, weten noch patiënten noch verzekeraars dat. Zelfs de directeuren van de ziekenhuizen kunnen goede specialisten niet systematisch belonen en slechte aanspreken op hun matige prestaties". Op p.449 in Traité de sociologie économique wordt opgemerkt, dat soms de donateur van een NPO niet zelf het geleverde product consumeert. Daarbij komt het voor, dat de feitelijke consumenten zelf geen enkele geldelijke bijdrage leveren. In zo een situatie wordt het zeer lastig voor de donateurs om betrouwbare informatie te verzamelen. Hetzelfde probleem treedt op bij de staatsbureaucratie, waar de staat de facto optreedt als donateur. (terug)
  6. De dienstverlening in het ziekenhuis is hier een voor de hand liggend voorbeeld. (terug)
  7. Zie p.359-365 in Institutions and economic theory (2000, The University of Michigan Press) van E.G. Furubotn en R. Richter. (terug)
  8. Zie p.364 in Institutions and economic theory. (terug)
  9. Zie p.365 in Institutions and economic theory. Hoofdstuk 4 in Graaiers of redders? behandelt de uitbreiding van marktwerking in de zorg. Op p.82 staat: "De afgelopen jaren is flink vooruitgang geboekt in het ontwikkelen van indicatoren. (...) Ook de top 100-lijsten spelen een rol in de verbetering van prestaties. Niemand wil het slechtste ziekenhuis zijn".
    Op p.397 van Institutions and economic theory wordt een bijzondere NPO behandeld, te weten de vereniging of club. Deze produceert weliswaar een publiek goed, maar dat is exclusief beschikbaar voor de leden. De leden zullen zoeken naar het optimale ledental N. Immers enerzijds kan bij een stijgende N de contributie worden verlaagd. Anderzijds is er een zekere rivaliteit onder de leden bij de consumptie van het publieke goed. Op p.393 in Political economy in macroeconomics (2000, Princeton paperbacks) van A. Drazen wordt het optimalisatie probleem van de vereniging uitgelegd met een wiskundig model. (terug)
  10. Zie voor een verhandeling over de bureaucratie-theorie van Weber ook p.613 in Foundations of social theory. Op p.660 levert Coleman kritiek op diens theorie. (terug)
  11. Het model is beschreven op p.400-401 in Institutions and economic theory. Echter p.376-381 in Neue Institutionen-ökonomik (2007, Schäffer-Poeschel Verlag) van M. Erlei, M. Leschke en D. Sauerland geeft een uitgebreidere uitleg, en is daarom hier de voornaamste bron. (terug)
  12. Immers ∂u/∂π > 0. De formule 2b laat zien, dat π toch afhankelijk is van Q. Er geldt ∂π/∂Q = ∂(TW)/∂Q − p = w(Q) − p. Nu is aangenomen dat geldt ∂w/∂Q < 0, zodat w(Q) daalt met Q. Zie de figuur 2. De directie breidt Q uit tot het punt Q1, waar de marginale winst omslaat in een verlies. Dat punt wordt gegeven door w=p. (terug)
  13. Op p.400 in Institutions and economic theory wordt gesteld, dat de bureaucratie gebruik maakt van een volkomen prijs-discriminatie. Uw columnist vindt dit wat vreemd, omdat vele publieke goederen niet-exclusief zijn, en ook niet zijn onderworpen aan rivaliteit. Het gebruik is collectief, en niemand kan een ander uitsluiten van gebruik. Zie paragraaf 6.1.1 in Neue Institutionen-ökonomik. Het publieke goed komt niet in eigendom van een afzonderlijke burger. De curve w in de figuur 2 representeert de vraag van de N burgers tezamen. (terug)
  14. Op p.31 in Graaiers of redders? wordt verlangd, dat een publiek goed toegankelijk, betrouwbaar, solidair en duurzaam is. Dat is terecht, maar de keuze voor een bepaald niveau is subjectief. Het criterium van doelmatigheid is zo vruchtbaar, juist omdat het objectief is. Marktwerking heeft het voordeel, dat de consument kan kiezen en zijn eigen criteria kan hanteren. De auteurs rekenen ook de werkgelegenheid in de publieke sector tot het algemeen belang (p.31). En soms wordt betoogd, dat bij de staatsonderneming de inspraak van de burger is gegarandeerd (p.167, 173). Het is echter de vraag, of de consument van het product wil betalen voor werkgelegenheid en politieke zeggenschap. (terug)
  15. In de jaren 70 verdwalen de sociaal-democratie en de vakbeweging in utopische ideologieën. Men spreekt van de New Left. De media laten zich meeslepen door deze radicale stroming, en oefenen daardoor hun controlerende functie onvoldoende uit. Deze periode is beschreven in twee columns over de Nederlandse vakbeweging. Kennelijk kan de moraal ontsporen. In dit opzicht vindt uw columnist de ontwikkeling van de protestantse moraal leerzaam. Rond 1910 verdedigt de protestantse voorman Slotemaker de Bruine nog gezonde beginselen binnen de vakbeweging en de politiek. Ruim een halve eeuw later is Van Zuthem leiding gevend binnen het CNV, als rector van de kaderschool. Hij is een radicale voorvechter van de humanisering van de arbeid. In Arbeid en arbeidsbeleid in de onderneming (1972, Van Gorcum & Comp. B.V.) verwerpt hij de idee, dat economische motieven leidend moeten zijn in de onderneming (p.18). Zij kweken egocentrisch materialisme aan (p.36). De werkers staan in dienst van de machine (p.67). Hij wil daar een nieuwe moraal, die de maatschappelijke verantwoordelijkheid een centrale plaats geeft (p.5, 81). Dit omvat de menselijke ontplooiing, participatie (p.19), winstdeling (p.30), collectief eigendom (p.84), en democratisering (p.35, 71), maar ook het maatschappelijk welzijn in brede zin (p.34). Centrale planning is wenselijk (p.121), en zal de ondernemerstaak elimineren (p.135). Arbeid moet de maatschappij ontwikkelen (p.74). De vakbeweging, kerken, onderwijs en consumenten moeten worden betrokken bij het bestuur van de onderneming (p.22, 39, 89, 101, 112). Van Zuthem erkent, dat in het pluralisme de collectieve moraal weinig richting geeft. Daarom wil hij vorming van bovenaf. De Gazet laat her en der zien, waarom de antropologie van Van Zuthem niet houdbaar is. Het streven naar publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie is een ander voorbeeld van een onrealistische moraal. (terug)
  16. Op p.99 in Graaiers of redders? wordt gesteld: "Als gulle gevers verwachten wethouders en de minister wel dat er wat tegenover hun bijdrage aan de ondernemingen staat. Ze leggen hun wensen bij de vervoerders neer. De monopolisten antwoorden dan dat het realiseren van die wensen ingewikkeld is, veel kost en lang duurt. Daar blijft het vaak bij". Op dezelfde pagina wordt vermeld, dat de directeur van een gemeentelijk bedrijf het ziekteverzuim wil bestrijden door meer mensen in dienst te nemen. (terug)
  17. Op p.435-442 in Neue Institutionen-ökonomik wordt geconstateerd, dat soms nationalisatie niet mogelijk is, omdat de natuurlijke monopolist actief is in diverse staten. Het boek gebruikt overigens het voorbeeld van de gemeente als bestuurlijke eenheid. De gemeente moet kiezen tussen kopen op de markt of aanbod via een eigen dienst. De gemeente moet rekening houden met de maakprijs en met de kosten voor de levering, via organisatie of contracten op de markt. Een natuurlijk monopolie zal goedkoop kunnen produceren dankzij haar grootte. Vaak zal de gemeente te klein zijn voor een doelmatige eigen productie. De gemeente kan zijn opties uitbreiden door een samenwerking aan te gaan met andere gemeenten. Uw columnist denkt dat soortgelijke overwegingen gelden op het niveau van staten. Denk bijvoorbeeld aan de oligopolies voor verkeersvliegtuigen of complexe wapensystemen. De Organisatie van de Verenigde Naties is een samenwerking, die onder andere supra-nationale ondernemingen (non-governmental organisations, NGO) inhuurt. (terug)
  18. Hoofdstuk 13 in Political economy in macroeconomics is gewijd aan economische hervormingen, zoals privatiseringen. Drazen analyseert dit met wiskundige modellen. Een evaluatie van de ervaringen met Nederlandse privatiseringen is te vinden in Graaiers of redders?. Dat constateert, dat privatisering leidt tot meer informatie en een grotere transparantie van de aangeboden producten (p.13, 193). Vaak kunnen klanten zelf kiezen, en desgewenst wisselen van aanbieder (p.198). De lezer denke niet, dat deze materie louter droge theorie is. Een decennium terug werd uw columnist zelf geconfronteerd met deze problematiek, toen in zijn woonplaats Utrecht het gemeentelijk vervoersbedrijf en het provinciale waterbedrijf werden verzelfstandigd. (terug)
  19. Zie hoofdstuk 12 in The economics of business enterprise. Op p.24 en verder in Rational choice theory and organizational theory (1998, Sage Publications, Inc.) stelt M. Zey, dat in dynamische situaties het welhaast onmogelijk wordt voor individuen om hun eigen nut rationeel te optimaliseren. Ze heeft een voorkeur voor de radicale stroming, en duidt die aan als organisatie theorie. (terug)
  20. Ook deze constatering is afkomstig uit hoofdstuk 12 in The economics of business enterprise. In Rational choice theory and organizational theory is Zey kritisch op de rationele keuze leer, en prefereert de organisatie theorie, inclusief het marxisme. Maatschappelijke invloeden bepalen de individuele keuzen (p.41), en groepsmacht dicteert de evolutie (p.49 en verder). Besluiten worden genomen in groepen. Daarom moet men structuren en collectieven bestuderen (p.103). Kennelijk is zij beïnvloed door de Noorse denker John Elster. (terug)
  21. Zie bijvoorbeeld p.50 en verder of p.87 en verder in Ökonomische Interessen im Sozialismus (1974, Verlag Die Wirtschaft) van V.V. Radajev (in de Duitse taal W.W. Radajew). De ontwikkeling van de productieve krachten zou de mensen dwingen tot een bepaald gedrag. Daardoor komen zij onderling in een bepaalde verhouding te staan. Elk systeem heeft zijn eigen instituties. Bijvoorbeeld moeten in het kapitalisme de ondernemers hun winsten accumuleren, ten einde de concurrentie strijd te kunnen volhouden. Gierigheid ontstaat uit het systeem, niet uit de menselijke natuur (p.83, 113). Daarom moeten de instituties in harmonie met de menselijke aard worden gebracht. Volkseigendom in de gedaante van staatseigendom zou leiden tot economische gelijkheid, samenwerking en hulp (p.124). Iedereen wordt een eigenaar, al loopt het eigendomsrecht via de maatschappij (p.131). Op p.154 leest men: "Die historischen Formen des Umgangs der Menschen miteinander werden durch den Charakter der Produktionsverhältnisse bestimmt, in erster Linie durch den Charakter des Eigentums an den Produktionsmitteln". Dit boek analyseert het eigendom, maar op een filosofische manier, die twijfels wekt over het realiteitsgehalte. Het boek is een aanwinst uit de kelders van antiquariaat Helle Panke te Berlijn. Uit dezelfde bron komt Motivation, Motivforschung, Motivtheorien (1985, VEB Deutscher Verlag der Wissenschaften) van de DDR-socioloog T. Hahn. Op p.8 stelt hij: "Die Abtrennung der Motive vom materiellen Lebensprozeß der Menschen (...) und das Unvermögen, die eigentliche Quelle von Zwecken außerhalb des Geistigen (...) zu sehen, müssen zwangsläufig zur Fehlinterpretation ihrer Funktion führen". Deze bewering is een ontoelaatbare versimpeling. Uw columnist protesteert ook in volgende voetnoten, omwille van eventuele goedgelovige lezers. Men moet niet vergeten, dat deze boeken zijn gepubliceerd in en door een dictatuur, inclusief censuur.
    Een variant van deze visie vindt men in Rational choice theory and organizational theory. Op p.106 wordt gesteld, dat de strucuur en de cultuur van de organisatie bepalend zijn voor haar besluiten. Echter Zey zwijgt wijselijk over de invloed van de eigendomsstructuur. (terug)
  22. Zie p.67 en verder en p.103 in Ökonomische Interessen im Sozialismus. Behoeften zouden allereerst materieel zijn. Op p.69 wordt verondersteld, dat nieuwe behoeften pas ontstaan, nadat de productie zorgt voor het aanbod. De behoeften worden historisch gedicteerd. In een eerdere column verdedigt ook Val'tuch deze visie. Men kan dit opvatten als een preferentie drijven. Op p.9 in Motivation, Motivforschung, Motivtheorien leest men: "[Die Tätigkeit] ist als zweckbewußtes Verhalten durch die vorgefundenen materiellen (und ideellen) gesellschaftlichen Verhältnisse (...) und deren innere Gesetze bestimmt". In een voetnoot op p.11 wordt K. Marx geciteerd als de definitieve autoriteit: "Unsere Bedürfnisse und Genüsse entspringen aus der Gesellschaft". Op p.17 staat: "Bedürfnisse sind historisch-konkrete Phänomene, die (...) die Wechselwirkung zwischen objektiven Erfordernissen der individuellen Existenz und den jeweiligen gesellschaftlichen (...) Bedingungen zum Ausdruck bringen". (terug)
  23. Feitelijk is natuurlijk de meerwaarde nodig om productiefactoren zoals kapitaalgoederen, grond en ondernemerschap te belonen. In navolging van de politieke econoom K.H. Marx veronderstelt het Leninistische paradigma, dat de eigenaren ooit hun bezit hebben verworven via onbillijke malversaties. Daarom hebben zij geen recht op hun rente of pacht. Het marxisme vat het ondernemerschap op als niet meer dan arbeid, en soms als malversaties. Voorts veroorzaakt het kapitalisme toenemende tegenstellingen, omdat het kapitaal steeds meer zou concentreren in de handen van een inkrimpende elite. Het aantal werkers per ondernemer stijgt. Volgens het LP is dit een objectieve wet. Aldus "vermaatschappelijkt" het productieproces, terwijl het eigendom juist reduceert tot de genoemde elite. Op p.77 in Motivation, Motivforschung, Motivtheorien wordt gesteld: "Die allgemeine objektieve Klassenlage [der Arbeiterklasse schließt] eine im eigentlichen, vollen Sinne bürgerliche subjektive Antriebslage (Profitorientiertheit) aus". De hoofdstroom van de moderne wetenschap verwerpt dit klassenmodel, en kritiseert daarmee het marxisme in zijn kern. (terug)
  24. Zie p.412 in The economics of business enterprise. In het Leninistische paradigma is de eigen klasse de alles overheersende individuele kring. Op p.31 in Motivation, Motivforschung, Motivtheorien krijgen de NIE modellen kritiek: "Da er aber (...) die objektive Situation (...) im Rahmen seines ahistorischen, undialektischen Ausgehensvom gegebenen sozialen System deutet, landet er schließlich selbst im Positivismus". De klassenstrijd wordt genegeerd. Volgens Hahn is innovatie eenvoudig de historische ontwikkeling van het bewustzijn. Men moet "historisch herangehen an die Arbeitsmotivation", want: "Daß dieser gesetzmäßige Vorgang selbst keine spontane, sondern eine bewußte gesellschaftliche Lenkung und Organisation verlangende Entwicklung ist, versteht sich von selbst" (p.49). De aansturing en verandering komen niet van de vrije ondernemer, maar van de partij. Des al niettemin bestaat de partij uit leden, die individueel hun eigen subjectieve motieven ontwikkelen. Op p.102 leest men weer een citaat van Oeljanov: "Auf diese Weise motiviert wird er entweder als Revolutionär wirken, einfach als Sklave leben oder ein Knecht sein". De klasse zorgt dan, dat de individuele eigenaardigheden elkaar compenseren en een doorsnee mens voortbrengen. (terug)
  25. In de Leninistische staten was de reclassering genereus. Zie bijvoorbeeld op p.51-52 in Modell DDR (1977, Carl Hanser Verlag) van R. Thomas: "Ein differenziertes Instrumentarium von Strafarten und Zusatzsrafen [ist] entwickelt worden, das weitgehend den Erziehungs- und Resozialisationsgedanken in den Vordergrund rückt. (...) Um die Wiedereingliederung entlassener Strafgefangener zu erleichtern, sind die staatlichen Organe verpflichtet, für die Bereitstellung von Arbeitsplatz und Wohnraum Sorge zu tragen". In de DDR TV-serie Einzug ins Paradies wordt zo een geval dramatisch uitgewerkt. Een Russische film over het thema is Kalina Krassnaja. Overigens leest men ook in Modell DDR: "Im politischen Strafrecht, das unter dem Aspekt der Auseinandersetzung mit dem Klassenfeind gesehen wird, sind die Strafandrohungen unter Einschluß der Todesstrafe hoch". Men herinnert zich de repressie van emigratie, die illegaal werd verklaard door de wet. De exit optie wordt afgesneden. (terug)
  26. Zie p.417 in The economics of business enterprise. Radajev ontkent dat toeval niet, maar meent dat de vooruitgang niet is tegen te houden. Op p.102 in Ökonomische Interessen im Sozialismus leest men: "Da im Interessenkampf [EB: tussen werkers en eigenaren] letztlich die fortschreitende Entwicklung der Produktivkräfte ihren Ausdruck findet, spiegeln in diesem Kampf die einen Interessen [EB: van werkers en Leninisten] die Richtung dieses Fortschritts wider, während andere [EB: van de eigenaren] ihm notwendigerweise widersprechen und ihn hemmen". De Leninistische partij zou moeten voorkomen, dat opportunisten de macht grijpen. (terug)
  27. Deze bewering doortrekt de hele Leninistische literatuur. Zie bijvoorbeeld p.104 en 108 in Ökonomische Interessen im Sozialismus: "Nach der sozialistischen Revolution und der Beseitigung des Klassenantagonismus gibt es auch für einen Interessenantagonismus keinen Platz mehr". Op p.116: "Das grundlegende Produktionsverhältnis ist somit das bestimmende ökonomische Kriterium für die Aufdeckung des Interessensystems jeder Gesellschaft". In laatste instantie zou de eigendomsvorm domineren over allerlei andere tegenstellingen van belangen. In het socialisme worden de conflicten tussen verschillende beroepsgroepen en regio's in der minne geschikt. Religieuze en culturele verschillen zouden onbetekenend worden, nadat er eenmaal bestaanszekerheid is. Binnen de DDR houdt ook een empirisch onderzoeker als R. Stollberg hardnekkig vast aan deze doctrine. Merk voorts op, dat Radajev in zijn betoog de belangen centraal stelt. Het Leninistische paradigma construeert de causale keten "behoefte → belang → motief". Zie de column van vier jaren terug over economische macht. Kennelijk is een motief hetzelfde als een gedragsprikkel of waargenomen voorkeur. Aldus analyseert Hahn in Motivation, Motivforschung, Motivtheorien de motieven en niet de belangen. Des al niettemin volgt hij bij de behandeling van de maatschappelijke consequenties geheel Radajev. (terug)
  28. Volgens p.71 in Rational choice theory and organizational theory streeft de bureaucratie naar een structurele (functionele) rationaliteit, waarbij de individuele rationaliteit irrelevant is. (terug)
  29. Soms worden de nadelen van een innovatie pas duidelijk, nadat zij maatschappelijk is ingesleten. Zie p.417 in The economics of business enterprise. Zie voorts p.96 in Individuals, institutions and markets (2001, Cambridge University Press) van C. Mantzavinos. Daar wordt opgemerkt, dat volgens North de instituties kunnen veranderen door nieuwe ideologieën en de macht van heersers. Als men deze versie van de NIE volgt, dan is de toekomst welhaast onvoorspelbaar. Immers machtswisselingen zijn grillig en vaak gekoppeld aan incidenten. Maar Radajev meent op p.102 in Ökonomische Interessen im Sozialismus: "Marx bewies unwiderlegbar den historisch vergänglichen Charakter des Kapitalismus und seine Triebkräfte". Dat is een hele geruststelling! Coleman is per saldo positief over de kapitalistische ontwikkeling, maar op p.610 en 650 in Foundations of social theory noemt hij toch de kapitalistische ondernemingsgewijze productie kunstmatig, en niet-natuurlijk. (terug)
  30. Zie p.90 en verder, 131 en 134 in Ökonomische Interessen im Sozialismus. Op p.93 wordt V.I. Oeljanov weer geciteerd: "[Mit solcher Bedingungen ist es möglich,] die Mehrheit der Werktätigen wirklich auf ein Tätigkeitsfeld zu führen, auf dem sie (...) ihre Fähigkeit entfalten und Talente offenbaren können". En op p.128 staat: "Nachdem die materiellen Voraussetzungen des Sozialismus geschaffen wurden, macht die kapitalistische Produktionsweise einer höheren, progressiveren Formation Platz, die eine schnellere Entwicklung der Produktivkräfte gewährleistet". En nogmaals op p.147: "In der Einheit der materiellen Interessiertheit aller Agenten der sozialistischen Produktionsverhältnisse liegt ein charakteristischer Zug (...), der im Vergleich zu den vorangehenden Gesellschaftsformationen das höchste Entwicklungstempo der gesellschaftlichen Produktion sichert". Deze bewering is natuurlijk controversieel, en is sindsdien weerlegd door de practijk. Toch kon na de Leninistische staatsgreep dit ondoelmatige regime langdurig heersen. Daarmee krijgt North inderdaad gelijk: toeval regeert! (terug)
  31. Op p.36 in Motivation, Motivforschung, Motivtheorien leest men: "[Der Marxismus wies] die Objektivität und Konkretheit des an der Durchsetzung jeweiligen gesellschaftlicher (Klassen-) Interessen zu messenden Moralkriteriums nach". Inderdaad is dit een bewering van het marxisme, maar daarom is zij nog niet juist. Op p.93 worden enkele fenomenen beschreven, die worden veroorzaakt door de burgerlijke ideologie: "Drückbergerei, Schmarotzertum, Korruption, Spekulantentum, Egoismus, Raffgier, Gleichgültigkeit für die Sorgen des Volkes". En dan laat uw columnist er nog een paar weg. (terug)
  32. Het is niet zo, dat het LP de invloed van de taak-inhoud en van de organisatie ontkent. Maar ook deze invloeden zouden in laatste instantie worden bepaald door het maatschappelijke systeem. Het socialisme besteedt aandacht aan taakverrijking, en garandeert de harmonie binnen organisaties! (terug)
  33. Op p.155 in Ökonomische Interessen im Sozialismus leest men: "Der Kapitalismus [stumpft die moralischen Anreize bei den Werktätigen] ab, entstellt sie und schließt die Möglichkeit ihrer Entwicklung aus". En op p.132: "Die Tätigkeit eines beliebigen Werktätigen [ist] im Sozialismus von der objektiven Notwendigkeit durchdrungen, die Bedürfnisse der Gesellschaft zu befriedigen". Dit volgt uit het communitarisme. Zie ook p.159. En op p.160: "Die neuen moralischen Anreize treten (...) im Arbeitsheroismus der Werktätigen zutage". Op p.57 in Motivation, Motivforschung, Motivtheorien wordt gesteld: "Die Beseitigung von Ausbeutung und Existenzunsicherheit im Sozialismus prägt (...) sehr wesentlich das Profil der Arbeitseinstellung". De verwachte doelmatigheid van de centrale planning wordt versterkt door het morele enthousiasme. De dwang van de bevelseconomie wordt wijselijk verzwegen. In een voorgaande column meet Stollberg de socialistische persoonlijkheid via de houding tot de arbeid Ψ, en vindt tot zijn teleurstelling, dat zij vrij constant is in de tijd. Merk nogmaals op, dat de menselijke maakbaarheid een geloof is, dat weliswaar hardnekkig is beleden, als ging het om een determinisme, maar niet de realiteit is geworden. In het Leninisme was meer vervreemding dan in het kapitalisme. Naar hedendaagse normen is de Leninistische zienswijze ongeloofwaardig. Het is onmogelijk om mensen willekeurig te programmeren. De lezer bedenke evenwel, dat het Leninisme is bedacht in een tijd, toen de bevolking nog ongeschoold was en gedwee de kerkelijke leiding volgde.
    Anderzijds benadrukt Zey op p.82 in Rational choice theory and organizational theory, dat men gedrag leert in de maatschappij (leermodel van Kolb). En Coleman beweert op p.633 in Foundations of social theory: "Corporate actors are the parasites, and natural persons are the hosts. (...) Since corporate actors control the system, the state of the other parties, the natural persons, is such as to maximize the corporate actors' utility, rather than maximizing their own utility. They become, in effect, slaves"! Dan meent uw columnist in Coleman een scherpe denker te vinden, en wordt hij alsnog geconfronteerd met agitatie. (terug)
  34. Merk op, dat de sociaal-democratie lijdt onder dezelfde naïeve overtuiging. Qua mensbeeld zijn het democratische socialisme en het Leninisme verwant. Op p.79 in Motivation, Motivforschung, Motivtheorien leest men: "Hier macht sich zum einen die relativ selbständige Rolle gesellschaftlicher Ideologie und der ideologischen gesellschaftlichen Verhätnisse geltend. (...) Zum anderen ist es insbesondere die Teilnahme am organisierten politischen Klassenkampf unter Führung einer Marxistisch-Leninistischen Partei, die spezifische (...) Erkentnisse (...) vermittelt". Op p.105: "Sozialistischer Alltag - das ist auch die Allgegenwart des gesellschaftlich organisierten politischen und ideologischen Lebens". De lezer herkent hierin de inperkende "bonding" relaties. (terug)
  35. Op p.149 in Ökonomische Interessen im Sozialismus staat: "[Dem neuen Herangehen] liegt die Notwendigkeit einer vollständigen und tieferen Kenntnis der ökonomischen Gesetze des Sozialismus zugrunde". Volgens Radajev blijven de objectieve wetten bestaan. Men moet ze slechts nauwkeuriger interpreteren! (terug)
  36. Op p.74 in Einführung in die Marxistisch-Leninistische Staats- und Rechtslehre (1979, Dietz Verlag) onder redactie van R. Rost, H.D. Moschütz en M. Hartung staat: "Die weitere Gestaltung der entwickelten sozialistischen Gesellschaft bietet der sozialistischen Intelligenz alle Möglichkeiten, ihr Schöpfertum ungehindert im Interesse des gesellschaftlichen Fortschritt zu entfalten und ihre Persönlichkeit zu entwickeln". Deze bewering is nogal bizar, omdat de DDR grote obstakels opwierp voor het lezen van westerse boeken. Zulke boeken zouden de persoonlijke ontwikkeling storen! De Leninistische doctrine moest erin worden geramd, ten koste van het vrije denken. Als men meent de waarheid in pacht te hebben, dan heeft verder wetenschappelijk onderzoek inderdaad geen zin meer. Deze verzuchting herkent de trouwe lezer uit een Gazet van al vier jaren terug, toen de NIE nog onbekend was voor uw columnist. De Leninistische droom is ingeprent in de bevolking via voorlichting en propaganda, zoals de Aufbau films van studio DEFA. Diverse films beschrijven de gedwongen collectivisering van de landbouw. De verdringing van het private bedrijfsleven is weergegeven in bijvoorbeeld de TV serie Die lange Straße. Dit is een familie-chroniek, die de geboorte van de socialistische mens moet illustreren. (terug)
  37. Zie Einführung in die Marxistisch-Leninistische Staats- und Rechtslehre. Het betreft een studieboek, al is onduidelijk voor welk type onderwijs. Het dateert van 1979, dus voor de Andropov-Gorbatsjov tijd. (terug)
  38. De karakteristieke formulering vindt men onder andere op p.67 van Einführung in die Marxistisch-Leninistische Staats- und Rechtslehre: "Die marxistisch-leninistische Partei als bewußter Vortrupp der Arbeiterklasse und höchste politische Organisation der Gesellschaft verkörpert und realisiert deren Führung". (terug)
  39. Ter onderbouwing van deze claim verwijst Einführung in die Marxistisch-Leninistische Staats- und Rechtslehre op p.67 zelfs naar Het communistisch manifest (1979, Uitgeverij Pegasus) van K.H. Marx en F. Engels. Op p.56 staat: "De communisten zijn dus praktisch het vastberadenste, steeds verder stuwend deel van de arbeiderspartijen van alle landen; theoretisch hebben zij op de overige massa van het proletariaat voor, dat zij inzicht hebben in de voorwaarden, de loop en de algemene resultaten van de proletarische beweging". In de SED gold dit als een wetenschappelijk bewezen feit. Op p.79 in SR wordt gesteld, dat vooral de Leninistische partij zich heeft verzet tegen het Nazisme. De andere partijen konden onvoldoende weerstand bieden. Wie wil kan ook nog de militaire successen van het Rode Leger onder Stalin aanvoeren. Wellicht de belangrijkste grond van de claim is de geslaagde staatsgreep van de Russische Leninisten vanaf 1917. Uiteraard geeft dit een eenzijdig beeld van de historische realiteit. Het burgerlijke subjectivisme (politieke rechten) zou de objectieve wetmatigheden miskennen, en is daarom onwetenschappelijk (p.84). Het pluralisme is een "burgerlijke" ideologie, die dient als wapen tegen het LP. (terug)
  40. Kenmerkend voor het LP is de aanname, dat in alle sectoren van het bedrijfsleven monopolies zijn ontstaan. Ook vele democratische socialisten hebben gedurende lange tijd in deze illusie geleefd. Zie de column over de vermeende bedrijfsconcentratie. (terug)
  41. De SED heeft er voor gekozen om onder andere de christelijke CDU en een liberale partij te laten voortbestaan in het parlement. Zie p.80 in Einführung in die Marxistisch-Leninistische Staats- und Rechtslehre. Echter zulke partijen zijn radicaal gelijkgeschakeld. Zij worden verplicht om de SED onvoorwaardelijk te steunen. De parlementaire zetelverdeling wordt gefixeerd, waarbij de "burgerlijke" partijen een minderheid vormen. Bij verkiezingen heeft de SED het privilege om alle kandidaten op de lijsten goed te keuren. Er is ook maar één verkiezingsprogramma, van alle partijen tezamen! Deze parlementaire constructie is een eigenaardigheid van de DDR. Op p.113 in Motivation, Motivforschung, Motivtheorien wordt vermeld: "Unter dem Einfluß (...) praktischer politischer Aktivitäten des Klassengegners [können sich] auch (...) antisozialistische Ziele entwickeln. (...) Ihnen ist durch den sozialistischen Staat gezielt zu begegnen". Merk op dat dit boek is gepubliceerd in 1985, dus een periode waarin Gorbatsjov aan de macht kon komen. (terug)
  42. Hahn erkent op p.89 in Motivation, Motivforschung, Motivtheorien, dat motieven differentiëren, afhankelijk van bijvoorbeeld de generatie of de regionale tradities. Op p.91: "Gesellschaftliche und individuelle Ideologiebildungsprozesse unterliegen im Rahmen der letztlichen Bestimmtheit durch das materielle gesellschftliche Sein relativ selbständigen Gesetzen". Per saldo is dus de klassenstructuur toch doorslag gevend. De Nederlandse sociaal-democratie dacht aanvankelijk net zo. Het boek De Nieuwe Tijd (2003, Aksant) van H. Buiting beschrijft onder andere marxistische publicaties in het tijdschrift De Nieuwe Tijd over de Nederlandse geschiedenis. Zie paragraaf 2.3.3 en 3.3.3. Daar proberen allerlei auteurs om de opstand tegen de Spaanse bezetter te verklaren vanuit de productie-verhoudingen. Het leidt allemaal niet echt tot een beter begrip van de geschiedenis en is zelfs nogal vergezocht. (terug)