Het wordt in de economische wetenschap steeds gebruikelijker om het traditionele neoklassieke paradigma aan te vullen met modellen van menselijk gedrag, zoals de machtsstrijd. De huidige column beschrijft twee modellen, waarin het toernooi wordt gecombineerd met rente zoeken. Zij worden geplaatst in de context van de revolte theorie van J.S. Coleman. Ook worden toernooien met immateriële (ideologische) premies behandeld, zoals is voorgesteld door D. Pels en ia toegepast in het Leninisme.
De theorie van het rente zoeken is zeer geschikt om het menselijke handelen beter te begrijpen. Immers zij richt alle aandacht op de machtsstrijd tussen groepen of kringen. De inzet van deze strijd is de hoogte van de rente σ, die één van de kringen opeist voor zichzelf. De initiatiefnemer van het conflict wil de beschikbare rijkdom herverdelen op een voor hem gunstige manier. Het uitoefenen van macht vergt een inspanning, maar zij is niet productief. Immers machtsverdringing voegt geen waarde toe aan het maatschappelijke product. Juist om deze reden wordt zo negatief geoordeeld over de practijk van het rente zoeken. In dit soort modellen raken tenslotte de machten in balans, waardoor zich een situatie van evenwicht vormt. Het eindresultaat is een overeenkomst over de nieuwe verdeling. Natuurlijk is macht nooit eeuwig, en in de toekomst kan de maatschappij zich ontwikkelen naar een ander evenwicht.
In principe is deze situatie anders dan degene, die wordt beschreven door de modellen van het toernooi. In het toernooi schrijft een externe handelaar een wedstrijd uit met een hoofdprijs ter grootte Δπ. Nu strijden de diverse kringen niet voor een herverdeling, maar simpelweg voor het veroveren van de uitgeloofde hoofdprijs, bonus of premie. Gewoonlijk is het toernooi een eenmalige gebeurtenis, en niet de vorming van een evenwicht. De uitslag wordt niet bepaald door macht, maar door de geleverde inspanning. Dien ten gevolge zijn althans in economische toepassingen de toernooien een manier om individuen en kringen te prikkelen tot een hogere productie. De deelnemer aan het toernooi met de hoogste inspanning is de winnaar, en derhalve behoort de rest tot de verliezers.
Echter men kan de definitie van het toernooi wat oprekken. Een interessante uitbreiding van het model is, dat de premie deels van een ideologische aard is, dat wil zeggen, immaterieel. Daarmee komt men wat dichter bij de definitie van het rente zoeken, die van origine al ruimte laat voor ideologische opbrengsten. Bijvoorbeeld is het goed voorstelbaar dat tijdens het toernooi het aanzien, de status en het gezag van de deelnemers toenemen. Een dergelijke premie ontstaat als een wellicht onbedoeld neveneffect van de strijd om het materiële loon. Status en de daaraan verbonden macht hebben een intrinsieke waarde, los van hun mogelijke materiële baten. Hierbij moet wel worden opgemerkt, dat variabelen zoals status en gezag nauwelijks kwantitatief meetbaar zijn, zodat het model abstracter wordt door deze uitbreiding en slecht verifieerbaar in de practijk.
Des al niettemin, vele onderzoekers kiezen er voor om de modellen van rente zoeken en het toernooi gecombineerd toe te passen. Een populaire veronderstelling is, dat de diverse belangengroepen in een toernooi strijden om de toegang tot rente. Daardoor verliest het toernooi natuurlijk zijn betekenis als een productieve inspanning. Wel blijft het toernooi hierin verschillen van rente zoeken, dat de premie niet per se het gevolg is van een herverdeling van inkomen tussen de strijdende groepen. Anderzijds zal de leiding van het toernooi gewoonlijk zelf een winst ψ willen boeken. De voorgaande column liet zien, dat het resultaat van het toernooi een totale inspanning Δπ/β is. Dien ten gevolge is bij β<1 een positieve ψ haalbaar. Aangezien deze winst en de premie worden opgebracht door de verliezers, is er hier dan toch sprake van een herverdeling.
Voorts krijgt het model vanzelf een meer dynamisch karakter, wanneer het toernooi een vluchtige premie heeft, zoals status. Men kan een dynamische situatie modelleren als een reeks van toernooien1. De deelnemers kunnen tijdens het toernooi een macht opbouwen, die zij nuttig kunnen inzetten in het volgende toernooi. Op die manier blijft het toernooi ook voor de verliezers een prikkel tot prestatie. De winnaar kan in een reeks van toernooien zijn positie steeds verder verbeteren. Dit is bijvoorbeeld het geval bij het opklimmen in de hiërarchie van een organisatie door middel van successieve promoties. En de uitkomsten van de toernooien informeren zowel de toernooi-leiding (zeg, de organisator of initiatiefnemer) als de deelnemers zelf over hun individuele vaardigheden. Dit soort verrijkingen van het toernooi model kan bijdragen aan het inzicht in het verloop van complexe transacties, inclusief rente zoeken.
Klaarblijkelijk loont het de moeite om de relatie tussen toernooien en rente zoeken nader te onderzoeken. Vooraf is het verhelderend om nogmaals het toernooi model uit de voorgaande column over dit thema te beschouwen. Toernooien hebben een element van toeval nodig, omdat anders de deelnemers geen stabiele gedrags-strategie kunnen ontwikkelen. In de zonet genoemde column wordt het toeval veroorzaakt door de toernooi leider, die niet in staat is om de inspanning exact te meten. Zijn meting van de inspanning e is η = e + ε, waarbij ε een meetfout is. Merk nu op, dat deze statistische variabele ε niet per se moet worden geweten aan de meetmethode. Zij kan ook huizen in de deelnemer zelf, bijvoorbeeld diens fysieke conditie of psychische concentratie. Of de omgeving van de deelnemer kan een schommeling ε veroorzaken in de doelmatigheid van de deelnemer. Inderdaad wijten de modellen in de huidige column de toevalsfactor ε aan de deelnemer zelf.
De huidige paragraaf behandelt een toernooi model, waarin de N deelnemers strijden om een rente2. Een typisch kenmerk van het huidige model is dat elke deelnemer j (j=1, ..., N) een eigen waardering π heeft voor de rente, die in dit geval tevens de premie is. Veronderstel gemakshalve, dat j het verlies van het toernooi waardeert met πj, en de winst met πj + Δπj. Stel vervolgens, dat de variatie ε geheel is te wijten aan de deelnemer zelf. De individu of kring j kan die variatie beïnvloeden, bijvoorbeeld door middel van training, coördinatie of medicatie. Met andere woorden, j is in staat om zelf zijn cumulatieve verdelingsfunctie Fj(εj) te kiezen. Neem tenslotte aan, dat geldt e=0. Dit impliceert dat tijdens het toernooi de effectieve inspanning ηj geheel afhangt van toeval en dien ten gevolge het resultaat van elke kring volkomen wordt bepaald door de gedaante van Fj(εj). Er geldt η=ε. In zo een situatie kan er geen beste-reactie functie worden afgeleid.
Zij cj(ε) de aanduiding van de kosten ten gevolge van de inspanning ε. Zij pj(εj) de kans, dat de kring j het toernooi wint. Logischerwijze is ∂pj/∂εj > 0. De winnaar j heeft ηj>ηk voor alle k≠j, en daarom eveneens εj>εk. Per definitie wordt pj bepaald door de gedaante van alle Fk(εk), met k=1, ..., N. Immers de verdelingsfuncties leggen de verwachte mate van inspanning vast bij elke kring k. Nu wordt het nut van het toernooi voor de deelnemende kring j gegeven door
(1) uj(εj) = πj + pj(εj) × Δπj − cj(εj)
De kring j vindt zijn optimale variatie uit de voorwaarde ∂uj/∂εj = 0. Dat wil zeggen, Δπj × ∂pj/∂εj = ∂cj/∂εj. Het huidige model neemt eenvoudig cj = εj, en dan is ∂pj/∂εj = 1/Δπj. Integratie levert als oplossing pj(εj) = εj / Δπj + θj, waarbij θj een nog nader te bepalen integratie-constante is. De waarde van θj moet voldoen aan de randvoorwaarden in het domein van toegestane εj waarden. Aangezien pj niet negatief kan zijn, ook niet in εj=0, geldt hetzelfde voor θj. Dien ten gevolge heeft het voor de kring j geen zin om εj te verhogen boven Δπj. Voor zulke εj waarden kan pj niet verder worden verhoogd (pj≤1), terwijl wel de kosten cj blijven stijgen met εj. Vooral de kring k met de kleinste Δπk lijdt onder de eis εk ≤ Δπk, omdat een kleine εk weinig uitzicht biedt op de toernooi-winst. Deze kring zal zijn bovengrens van εk maximaal willen maken en kiest voor θk=0. Merk op, dat in het optimum alle kringen uj = πj × (1+θj) hebben (substitueer pj in de formule 1).
Beschouw eerst het geval van een toernooi met twee deelnemers (N=2 en j=1, 2). Zij de kring j=1 degene, die het meeste waarde hecht aan de overwinning. Dat wil zeggen, er geldt Δπ1 > Δπ2. De kring j=2 zal ε2 niet verhogen boven Δπ2, en de kring 1 wint dan door ε1 infinitesimaal te verhogen boven Δπ2. Dien ten gevolge moet gelden F2(Δπ2) = 1 en bij benadering F1(Δπ2) = 1. Het blijkt nu mogelijk te zijn om de optimale distributie-functies van de twee kringen te bepalen. Namelijk, in de tweestrijd geldt voor de winstkansen dat p1(ε1) = F2(ε1) en p2(ε2) = F1(ε2), want zij corresponderen met respectievelijk ε1>ε2 en ε2>ε1. Pas deze relaties toe op de pj in de optima van de beide kringen. In ε1 = ε2 = Δπ2 kan dit worden herschreven tot Δπ2/Δπ1 +θ1 = 1 en uiteraard θ2=0. Aldus komt men uit op
(2a) F1(ε1) = p2(ε ≤ ε1) = ε1/Δπ2 voor ε1 in [0, Δπ2]
(2b) F2(ε2) = p1(ε ≤ ε2) = 1 − Δπ2/Δπ1 + ε2/Δπ1 voor ε2 in [0, Δπ2]
De optimalisatie dicteert de gedaante van allebei de Fj. De beide functies zijn getekend in de figuur 1. Nu de Fj bekend zijn, kunnen de verwachtingswaarden van allerlei variabelen worden berekend. Bijvoorbeeld is de verwachte inspanning Eεj = ∫0Δπ2 ε × (∂Fj/∂ε) dε (met E van expected). Hiermee berekent men eenvoudig Eε1 = Δπ2/2 en Eε2 = Δπ2² / (2×Δπ1). Gewoonlijk zal kring 2 zich het minst inspannen, omdat die de premie lager waardeert, waardoor de kosten al snel onoverkomelijk worden. Zolang maar Δπ1 veel groter is dan Δπ2, zal de uitgekeerde premie of rente de totaal gemaakte verwachte kosten Ec(ε) ruimschoots overtreffen. Als echter (bij benadering) zou gelden Δπ1=Δπ2, dan vindt men Eε1 = Eε2 = Δπ/2. Met andere woorden, de hele premie of rente wordt besteed aan het betalen van de kosten van de verrichte inspanningen. Daardoor "betaalt" de verliezer de helft van de premie van de winnaar.
Interessant is nog de situatie, waarin een derde kring wil toetreden tot het toernooi, met Δπ1 > Δπ2 > Δπ3. De kans dat de kring 3 het toernooi wint is p3(ε3) = F1(ε3) × F2(ε3), want dan is ε3>ε1 en ε3>ε2. Stel nu dat de twee al aanwezige deelnemers hun gedrag ongewijzigd laten. Dan laat de toepassing van de formules 1 en 2a-b zien dat het nut u3(ε3) van de kring 3 het hoogste is, wanneer die geen inspanning ε3 levert3. Dit betekent in feite, dat de kring 3 niet zal deelnemen aan het toernooi. In het algemeen blijft een dergelijk toernooi beperkt tot de twee deelnemers met de hoogste baten Δπj ten gevolge van de premie, en zij gedragen zich alsof de andere mogelijke deelnemers niet bestaan4.
Afsluitend is het nuttig om terug te blikken op het toernooi, dat is beschreven in de voorgaande column. Neem nu aan, dat de spreiding ε wordt veroorzaakt door de deelnemers zelf, en niet door de toernooi leiding. De cumulatieve distributie functie van ε is er vooraf vastgelegd, zodat de deelnemende kringen haar niet kunnen optimaliseren. In dat model zoeken de kringen hun optimum door een geschikte keuze van hun inspanning ej. Op die manier wordt een beste-reactie curve geconstrueerd, met als gevolg dat er slechts één evenwicht (e1, e2) mogelijk is. Des al niettemin vertonen de uitkomsten (η1, η2) wel enige spreiding, wegens de onzekerheid in ε. De winnaar blijft vooraf onbekend. De premie Δπ wordt gelijk gewaardeerd door beide deelnemers. Bij een kostenfunctie c(e) = β×e² vindt men een evenwichtige totaal verwachte inspanning van Δπ/β. Kennelijk gaat ingeval van β=1 ook hier de premie geheel op aan de gemaakte kosten.
In de voorgaande column over het toernooi is opgemerkt, dat het een vorm van prikkeling is, die inspeelt op wedijver, en daarmee aanleiding kan geven tot conflicten, vijandigheden en sabotage binnen het systeem. De deelnemende kringen staan in de verleiding om het oordeel van de "scheidsrechter" te beïnvloeden via een lobby, propaganda en andere maatschappelijke druk. In de huidige paragraaf wordt dit fenomeen nader uitgewerkt voor een model, dat is toegepast om het promotie-beleid in organisaties te beschrijven5. Een bijzonderheid aan dit model is dat de N deelnemende kringen strijden om L gelijke premies Δπ (met uiteraard L<N; als L=1, dan heeft men het gewone toernooi). De leiding kent deze premie toe aan ieder, die een effectieve inspanning η = e + ε boven een vooraf verkondigde drempelwaarde d levert. Zij weer Fj de cumulatieve verdelingsfunctie van εj, dan geldt per definitie p(ej + εj < d) = Fj(d − ej).
In analogie met de formule 1 vindt men dan voor het verwachte nut van j 6
(3) Euj(ej) = π + (1 − Fj(d − ej)) × Δπ − cj(ej)
Zij gemakshalve c(e) = β×e². De kring j maximaliseert zijn nut via de voorwaarde Δπ × fj(d − ej) = 2×β × ej. Hierin is fj de dichtheidsfunctie, die hoort bij Fj. De oplossing van de voorwaarde is de optimale inspanning eo,j(Δπ, d, βj). Het hangt af van de gedaante van de verdelingsfunctie of er inderdaad een optimum bestaat. Als zij de normale verdeling N(0, σ²) is, met gemiddelde μ=0 en variantie σ², dan is er zeker een oplossing. En dan zal voor hoge premies Δπ de inspanning eo,j verre uitstijgen boven d 7.
Aangezien hier het effect van rente zoeken in het toernooi wordt onderzocht, moet ook het gedrag van de leider ("scheidsrechter") worden gemodelleerd. De leider kan eo,j aansturen door Δπ en d geschikt te kiezen. Hij moet allereerst zorgen, dat Euj(eo,j) groter is dan het reserveringsnut Uj van de kring, omdat daardoor de alternatieven van de kring worden overtroefd, zodat die gegarandeerd zal participeren in het toernooi. Zij gemakshalve U=0. Dan is de participatie voorwaarde Euj(eo,j) = 0 (groter mag natuurlijk ook!). De leider verwacht een winst ψ van de kring j ter grootte van8
(4) Eψ = eo,j − (π + Δπ × (1 − Fj(d − eo,j)))
Invullen van de participatie voorwaarde in de formule 4 leidt tot Eψ = eo,j − βj×eo,j². Kennelijk maakt de leider zijn winst maximaal door te zorgen dat eo,j = 1/(2×βj). Combineer deze relatie met de optimalisatie voorwaarde van de kring j zelf, dan is het resultaat Δπ × fj(d − eo,j) = 1. Aldus is eo,j uitgedrukt in Δπ en d. De participatie voorwaarde levert een tweede relatie voor eo,j(Δπ, d). Aldus kan de leider zijn optimale Δπ en d berekenen, althans wat de kring j betreft. Daarmee is het contract van het toernooi voltooid, indien alle kringen gelijk zijn. Als de kringen onderling verschillen, dan zal de leider daarmee rekening moeten houden bij de keuze van zijn Δπ en d 9.
Interessant aan dit toernooi model is, dat de leiding in beeld is gekomen. De deelnemende kringen kunnen proberen het toernooi te winnen via een lobby bij de leiding in plaats van via hun effectieve inspanning ηj. Uit de theorie van het rente zoeken is bekend, dat de lobby bestaat uit het mobiliseren van de macht γj van j. Dankzij de lobby is de scheidsrechter bereid om ej + εj + γj op te vatten als de effectieve inspanning ηj. Met andere woorden, de scheidsrechter is bereid om de werkelijke inspanning van de kring j enigszins te overdrijven. Natuurlijk is ook de lobby een belasting voor de kring. Zij de kosten kj(γj) = κj×γj². Wegens dit rente zoeken verandert de formule 3 in
(5) Euj(ej, γj) = π + (1 − Fj(d − ej − γj)) × Δπ − cj(ej) − kj(γj)
De kring moet zijn nut nu niet alleen maximaliseren voor ej, maar ook voor γj. Dat levert twee voorwaarden op, te weten Δπ × fj(d − ej − γj) = 2×βj × ej = 2×κj × γj. Kennelijk zijn in het optimum ej en γj simpel verbonden via γo,j = eo,j × βj/κj.
Beschouw vervolgens de ingepalmde scheidsrechter. Zijn winstfunctie blijft die van de formule 4, maar nu met de verdelingsfunctie Fj(d − eo,j − γo,j), dat wil zeggen, met Fj(d − eo,j × (1 + βj/κj)). Analoog aan voorheen vindt men Eψ = eo,j − cj(eo,j) − kj(γo,j) = eo,j − eo,j² × βj × (1 + βj/κj). Kennelijk maakt de leider annex scheidsrechter zijn winst maximaal door te zorgen dat eo,j = ½ / (βj × (1 + βj/κj)) en γo,j = ½ / (βj + κj). Het rente zoeken heeft als consequentie, dat de inspanning eo,j kleiner is dan in het geval zonder rente zoeken (te weten ½/βj). En uiteraard is nu γj groter dan 0. Het rente zoeken heeft de productiviteit van het toernooi aangetast. Analoog aan zonet zal de scheidsrechter zijn Δπ en d zodanig kiezen, dat het nieuwe optimum eo,j wordt gerealiseerd, en daarmee eveneens γo,j. De lezer ziet hoe in dit model het toernooi en het rente zoeken naadloos in elkaar overgaan.
Afsluitend is het nuttig dit model te vergelijken met de twee voorgaande toernooi modellen. In het huidige model strijden de deelnemende kringen tegen de drempel d, die is opgeworpen door de toernooi leiding. Aldus zijn de kringen slechts indirect elkaars concurrenten. Men mag hopen, dat daardoor de onderlinge vijandigheid wat wordt getemperd. Het lijkt, alsof voor L=1 en N=2 weer het toernooi in zijn bekende gedaante terugkeert. Naar verwachting is er dan een winnaar en een verliezer. Maar ook in die situatie blijven Δπ en d de feitelijke stuurvariabelen voor de leiding. Wegens de statistische onzekerheid ε zouden er twee winnaars kunnen zijn of twee verliezers.
De voorgaande column over machttheorieën heeft duidelijk gemaakt, dat rente zoeken een maatschappelijk conflict veronderstelt. Een belangengroep is van mening, dat zij is onderbedeeld door de bestaande ordening. Zij gaat de strijd aan om een in haar ogen meer rechtvaardige verdeling te realiseren. De huidige column heeft laten zien, dat het toernooi nauw verwant is aan pogingen tot rente zoeken. Aangezien rente zoeken een herverdeling inhoudt, is direct duidelijk, dat de belangengroep ontevreden is met de status quo. Dit alles roept de vraag op welke maatschappelijke omstandigheden verantwoordelijk zijn voor die onvrede.
Ook hier toont Sam de Wolff, de naamgever van deze Gazet, zijn diepe inzicht. Namelijk, hij concludeert op basis van statistische gegevens, dat de belangengroepen juist sterk opkomen in tijden van economische opbloei10. De toenemende rijkdom prikkelt de diverse maatschappelijke kringen om hun macht optimaal te ontvouwen. De collectieve arbeidsconflicten tieren welig juist tijdens de economische hausse11. Anderzijds heerst er in tijden van depressie en economische stagnatie een ontreddering, wantrouwen en chaos, die een revolutionair klimaat scheppen. Er is een grote bereidheid om de heersende ordening tot op de bodem toe af te breken. In feite begeeft De Wolff zich hier op het terrein van de sociologie en de maatschappelijke psychologie.
Meer recent heeft een ander icoon van de Gazet, de socioloog J.S. Coleman, eveneens een interessante theoretische en empirische analyse uitgevoerd van maatschappelijke onvrede12. Zijn aanpak is zuiver sociologisch. Net zoals De Wolff concludeert Coleman, dat de maatschappelijke conflicten vooral uitbreken in tijden van een relatieve economische voorspoed. Echter hij presenteert zijn analyse als een revolutie theorie, en toetst die aan onder andere de Engelse Revoluties van 1642 en 1688 en de Franse Revolutie van 1789. Nochtans voelt uw columnist zich gerechtigd om het model ook toe te passen op geweldloze hervormingen. Trouwens, Coleman doet dat zelf, via toepassingen op de onlusten door de New Left in 1968, de Iraanse machtswisseling in 1979, en de rellen in Zuid-Korea in de jaren 80 van de vorige eeuw. Hij spreekt hier van revoltes, maar men zou even goed kunnen spreken van maatschappelijke actie.
De kern van de theorie van Coleman wordt weergegeven in de figuur 2. Aanvankelijk bevindt de maatschappij zich in een stabiele toestand. Maar dan breekt er een periode aan van economische groei of van toenemende politieke vrijheid. In deze dynamische situatie koesteren de diverse maatschappelijke groepen en kringen een verwachting van hun persoonlijke vooruitgang. Sommige groepen zullen worden teleurgesteld door de feitelijke ontwikkeling, of met andere woorden, er treedt een kloof (in de Engelse taal gap) op tussen hun verwachtingen en de realiteit. Zie de figuur 2. De teleurgestelde groepen vormen een belangen-organisatie, die pleit voor een herverdeling van inkomen of rechten in hun voordeel. Men herkent hierin het rente zoekende gedrag. Coleman noemt deze analyse een frustratie theorie van revoltes13.
Coleman somt enkele oorzaken op, die kunnen leiden tot de vorming van een kloof:
De opsomming geeft ten minste een indruk van de oorzaken, die kunnen leiden tot onvrede. Opvallend is dat in alle gevallen de eigen situatie wordt getoetst aan een referentie punt, in de eigen omgeving of in de toekomst14. Helaas beschrijft de frustratie theorie niet, hoe de revolte tot stand komt. Voor dat doel introduceert Coleman de machtstheorie. Volgens deze theorie ontstaan revoltes simpelweg uit verschuivende machtsverhoudingen. De nieuwe machtige groepen vormen een belangen-organisatie, die de strijd aangaat met de heersende ordening. Dit model heeft een opvallende gelijkenis met de theorie van het rente zoeken. De frustratie is slechts de hefboom, die aanzet tot het oprichten van de organisatie. Bovendien zal slechts een fractie van de belanghebbenden zich aansluiten bij de organisatie en actief worden. Coleman maakt een uitvoerige analyse van de drijfveren om zelf actief te worden. Wegens de kosten k(γ) is zwartrijden verleidelijk.
Coleman denkt dat utopische ideologieën, zoals het protestantisme of het marxisme, extra kracht geven aan de belangen-organisatie. Zij worden verkondigd met een claim op de absolute waarheid, en dragen daardoor bij aan de samenhang (cohesion) van de organisatie. In een hechte kring krijgt het lidmaatschap een eigen psychische waarde, los van de nagestreefde doelen. De leden raken toegewijd aan hun kring, en verinnerlijken sommige van zijn normen. Bovendien kan de utopie een bron zijn van nieuw vertrouwen, in situaties waar de heersende ordening verliest aan legitimiteit. Natuurlijk moet men deze voorstelling van zaken niet al te letterlijk nemen. Immers juist het maatschappelijke pluralisme zorgt voor tegengestelde belangen, en creëert daardoor de belangengroepen. En vaak wordt de revolte gedragen door een tijdelijke coalitie van belangengroepen15.
De analyse van Coleman voegt waarde toe aan de modellen van rente zoeken, omdat zij die plaatst in een sociologische context. Tevens laat Coleman zien, dat de rente σ en de premies Δπ een aanzienlijke immateriële component kunnen hebben. Wie wil kan dit interpreteren als de invloed van waarde rationaliteit. Een machtsmodel moet daarmee rekening houden. De modellen van het rente zoeken en van het toernooi zijn daartoe in staat, maar slechts op een hoog abstractie niveau. Immers psychische baten laten zich lastig kwantificeren en meetbaar maken.
Hoewel de mathematische modellen in deze column en zijn voorgangers zijn geformuleerd in algemene termen, neemt men gewoonlijk impliciet toch aan, dat zij betrekking hebben op materiële belangen. De huidige column is een poging om het belang van ideologische factoren zichtbaar te maken. Aldus voorspelt het protestantisme de komst van het Koninkrijk Gods, en net zo wijst het marxisme naar het socialisme als hoogste maatschappij-vorm. De utopische ideologie voorspelt de komst van de nieuwe mens. In dit opzicht lijkt het marxisme zozeer op het christendom, dat Marx het vermoedelijk heeft gebruikt als een prototype, dat hij heeft omgebouwd tot zijn eigen model van de heilstaat. Men treft vormen van rente zoeken en het toernooi aan in zowel het protestantisme als het marxisme, en de Leninistische variant daarvan.
De hoofdstroom van het protestantisme heeft altijd gestreefd naar de aristo-democratie. Zie bijvoorbeeld de ideologie van de CHU. Het protestantisme is zelf echter zo divers, dat het lastig is om zijn visie op rente zoeken en het toernooi te presenteren in een samenhangend en overtuigend model16. In ieder geval benadrukt het protestantisme in het algemeen de persoonlijke verantwoordelijkheid, dat wil zeggen, een individuele moraal die ongevoelig is voor materialisme. Dit ethisch ideaal staat in tegenstelling tot de massamens van het modernisme. Men duidt het wel aan als het personalisme. Hetzelfde ideaal wordt aangehangen door de socioloog Dick Pels, onder andere in zijn boek De economie van de eer (afgekort Ee)17. De huidige paragraaf vat de opvattingen uit Ee samen.
Pels wil in De economie van de eer de sociale meritocratie verdedigen (p.10 in Ee). Hij verwerpt het materiële toernooi als methode om werkers te prikkelen. Grote verschillen in inkomens leiden tot ongelijke kansen op de persoonlijke ontplooiing, en dat is onbillijk en schadelijk voor de maatschappij (p.28). Bovendien worden hoge inkomsten vaak verkregen via macht en patronage, zodat zij simpelweg een rente zijn (44). De rente gaat niet gepaard met extra inspanningen, zoals onder andere blijkt uit de rewards for failure (44, 71)18. Om dezelfde reden verzet Pels zich tegen de celebrity culture, waarin persoonlijkheden op een kunstmatige manier beroemd worden gemaakt (p.78 en verder). Roem, die wordt geconstrueerd in commerciële media campagnes, is niet hetzelfde als publieke eer. Rijkdom en faam moeten worden ontkoppeld (96). Men herkent hierin het protestantse motief van dienstbaarheid.
Anderzijds is de maatschappelijke wedijver onmisbaar om innovatie, kwaliteit en creativiteit aan te moedigen (37). Pels meent, dat de wedijver inspeelt op de persoonlijke ijdelheid en eerzucht, wat krachtige motivatoren zijn (98). Wetenschap, politiek en kunst floreren enkel in een klimaat van competitie (102). Het personalisme vraagt om individuen, die hun authenticiteit en plichtsbesef hoger achten dan collectieve goedkeuring (117)19. Pels wil een heerschappij van "de besten", waarbij geld geen rol speelt (122). Hij zoekt de oplossing in het uitdelen van immateriële rente en premies, zoals onderscheidingen en eerbewijzen (38). Eer vormt de brug tussen eigen belang en algemeen belang. De prestaties worden gewaardeerd via een open democratische discussie (39). De lezer herkent hierin een toernooi, dat appelleert aan gevoelens van eer.
Bovendien vormen de neutrale organisaties, zoals de media, een tegenmacht jegens de lobby van de old boys networks. Naming and shaming via de media en het publieke debat ontmoedigen perverse rentes, omdat zij de verwerving ervan kostbaarder maken (60). Met andere woorden, de activiteit van het prijzen en afkeuren moet worden georganiseerd door het maatschappelijk middenveld (108). Dat neemt de rol van "scheidsrechter" in het toernooi op zich. De beloning moet worden overgelaten aan het moreel-politieke oordeel, dat zoekt naar waarden en nutten, die "het goede leven" definiëren (130).
Bij Pels zit het maatschappelijke karakter van de meritocratie in de radicale kansengelijkheid (153). Hij wil wedijver en samenwerking in evenwicht brengen door het eerste aan te moedigen bij de elite en het tweede bij het gewone volk (156). Routinematige bezigheden zoals zorg, opvoeding en onderhoud vergen een andere moraal dan topprestaties zoals innovatie en creativiteit. De elite floreert in het toernooi, dat wordt beheerst door differentiatie en selectie (160). Juist daarom pleit Pels voor de aristo-democratie. Immers de economie van de eer verlangt, dat de waarde van uitmuntende mensen moet worden erkend (158). Dit kan uitmonden in differentiaties in het hoger onderwijs, met centres of excellence (161). De rangorde wordt bepaald door peer, expert en public review (168). Evenwel mag de ranglijst niet leiden tot grote inkomensverschillen.
De vraag dringt zich op, of het model van Pels overeenstemt met de menselijke natuur. Aangezien het model anders is dan de huidige ordening, of tenminste de accenten flink wil verschuiven, dreigt het gevaar dat de mensen vervreemd raken in zijn systeem. Men weet wat men heeft, maar niet wat men krijgt! In dit kader is het natuurlijk een veeg teken, dat de beloning via eerbewijzen zich niet spontaan ontwikkelt in het huidige systeem! In ieder geval betwijfelt uw columnist of hij zich prettig zou voelen in het zonet gepresenteerde maatschappij-model van Pels20. Nu is interessant, dat een soortgelijk systeem van immateriële beloningen intensief is toegepast in de voormalige Leninistische staten in Oost-Europa. De ideologie van het Leninisme is het thema van de resterende tekst.
De Leninistische planeconomie wijkt fundamenteel af van het kapitalisme. Wie daarvan meer wil weten, kan de reeks columns in de Gazet naslaan. De huidige tekst beperkt zich tot de loonstructuur en de daaraan gekoppelde Leninistische moraal21. Volgens het Leninisme worden de maatschappelijke verhoudingen bepaald door de arbeid, want zij is de productieve en creatieve kracht, die vorm geeft aan al wat is. Daarom hanteert het een arbeidsmoraal. Het Leninisme verwerpt het politieke pluralisme, omdat de belangen van de werkers voldoende worden gediend door de Leninistische partij (de SED in de voormalige DDR). Slechts één ideologie is objectief de juiste22. Dankzij de gedeelde moraal wordt egoïsme voorkomen. De democratie voltrekt zich helemaal in de arbeid, en is simpelweg "meeplannen".
Namelijk, de productie is ingebed in de plan-economie. Dien ten gevolge is het centrale plan-orgaan afhankelijk van de informatie stroom vanuit de ondernemingen. Het plan, dat alle inspanningen aanstuurt, wordt opgesteld in een wisselwerking tussen de nationale top en de basis. Op die manier verzoent het plan alle belangen. De realisatie van het plan wordt bevorderd via materiële en morele prikkels23. In het Leninisme zijn alle productiefactoren het eigendom van de staat, die zelf is onderworpen aan de Leninistische partij. Dankzij deze constructie is elke werker tevens een eigenaar. De kracht van de constructie is, dat zij de verzoening realiseert van het eigenbelang en het algemeen belang. De zeggenschap van de werker over zijn eigen onderneming verloopt via de Leninistische vakbeweging (de FDGB in de voormalige DDR). De vakbeweging is inderdaad een belangrijke factor in de democratie.
Elke individu kan zich in zijn gecombineerde rol van werker en eigenaar ontwikkelen tot een volledige persoonlijkheid. Aldus stimuleert het Leninisme een individuele moraal van discipline, verantwoording, planverplichting, creativiteit, en (volgens sommigen) zelfopoffering. Het massa-initiatief wordt doelbewust bevorderd. De Leninisten erkennen, dat creativiteit en verantwoording vragen om een onderling klimaat van wedijver. Anders dan Pels hanteren zij een universeel mensbeeld, waarin de geest van wedijver wenselijk wordt gevonden voor allen, ongeacht de maatschappelijke positie. De wedijver wordt geïnstitutionaliseerd in de jaren 60 van de vorige eeuw, wanneer een overstap moet worden gemaakt van extensieve groei naar intensieve. Wedijver bevordert de productiviteit, de doelmatigheid en confronteert de werkers met hun plandoelen. Het plan stelt productie-doelen, en geeft normatieven aan.
De planopgaven worden gepresenteerd als een persoonlijke uitdaging. De vakbeweging zelf moedigt de wedijver aan, en laat haar kaderleden er propaganda voor maken. Bijvoorbeeld organiseert zij in de ondernemingen verkiezingen voor interne arbeiderscontroleurs, die de product-kwaliteit en -prijs bewaken. Een andere groep kaderleden, de Neuererbewegung, zorgt onder de werkers voor een innovatieve houding. En de Rationalisatoren propageren spaarzaamheid op de werkvloer. Zelfs worden de werkers aangemoedigd om een eigen boekhouding bij de houden van hun materiaalgebruik! Dankzij hun boekhouding kunnen zij hun prestatie toetsen aan de plan-normatieven (voor materiaalgebruik en dergelijke)24. Men zou kunnen zeggen, dat het plan een drempel d opwerpt, die moet worden overtroffen. Het toernooi om premies wordt de gebruikelijke manier van omgang25.
Een interessant kenmerk van het Leninisme is de toepassing van wedijver op zowel de individu als het collectief. Standaard maken de werkers deel uit van een arbeidscollectief of brigade. Ook zulke collectieven krijgen een plandoel d. Daardoor raken de collectieven onderling in concurrentie. Aldus wordt het mogelijk om collectieve premies toe te kennen. Tegelijk heerst er binnen zo een arbeidscollectief een klimaat van samenwerking. Bovendien voegt men aan elk collectief enkele Leninistische propagandisten toe van de partij of vakbeweging, die moeten bijdragen aan de Leninistische vorming van de werkers. De werkers moeten leren om economisch te denken. Zo nodig kan morele druk worden uitgeoefend binnen het collectief. Het zal de lezer intussen duidelijk zijn, dat het Leninisme (net zoals bijvoorbeeld het christendom) gelooft in een verregaande plooibaarheid van de menselijke aard26.
In beginsel hanteert het Leninisme de norm van materieel loon naar werken. Maar de inbreng van de Neurerer en Rationalisatoren heeft nogal eens een organisatorisch of kwalitatief karakter. Dan zijn de verdiensten niet af te meten aan een gestegen productie. Dien ten gevolge is het lastig om de billijke hoogte van bonussen en premies te bepalen. De Leninisten proberen dit probleem enigszins te ondervangen door zulke premies voor bijzondere verdiensten op te bouwen uit een materiële (monetaire) en ideële (eerbetoon) component. Men meent zelfs, dat het prestatie motief en de publieke erkenning meer prikkelen dan het loon motief27. Dien ten gevolge is in het Leninisme een grote variëteit aan ideële premies ontstaan.
Bijvoorbeeld moeten materiële premies bij voorkeur worden uitgereikt in het openbaar28. Soms is er een titel, oorkonde of medaille verbonden aan de winst, zoals "Verdienstelijke activist", "Held van de arbeid" of "Brigade van de socialistische arbeid"29. De betreffende persoon vindt hierin zijn erkenning. Een belangrijk doel van zulke plechtigheden (en trouwens van toernooien in zijn algemeenheid!) is de overdracht van best practices naar minder presterende collectieven. Soms verplichten werkers en collectieven zich in het openbaar tot het bereiken van een doel30. Men laat de collega's meebeslissen over de uitkering van premies, als "scheidsrechters" (peer review)31. Een onderneming kan de prestatie-afhankelijke toekenning van vakantiedagen afspreken. De materiële premies worden betaald uit de ondernemingswinst, wat een extra prestatie prikkel geeft aan de werkers. Een jaarlijkse winstdeling is gebruikelijk. Steeds is het doel, dat de werkers zich verantwoordelijk voelen.
Wellicht vindt de lezer een systeem, dat vertrouwt op eerbetoon, wat kinderachtig. Echter de aanpak is gefundeerd op solide inzichten uit de maatschappelijke psychologie:
Op papier oogt het Leninistische systeem veelbelovend. Nochtans moet worden geconstateerd, dat tenslotte het Leninisme van binnenuit is afgeschaft. Ondanks alle pogingen van de Leninistische elite en haar staats-apparaat heeft zij onvoldoende de aansluiting kunnen vinden bij de menselijke aard. Haar antropologie deugt niet. Dit mag een waarschuwing zijn voor idealisten: weliswaar kan het toernooi worden beïnvloed door immateriële prikkels (waarde rationaliteit), maar hun effect is en blijft ongewis.