Sinds jaren bestudeert de Gazet de ideologische richtingen in de politiek. Daarbij staat de vraag centraal, hoe de wil van de burgers wordt vertaald in beleid. Deze column analyseert de visie van de christen-democratie vanaf haar opkomst tot ruwweg 1990. De aandacht wordt vooral gericht op de protestantse zuil. De twee dominante partijen ARP en CHU worden besproken, evenals hun opvolger het CDA. Speciale aandacht is er voor de ideeën van de bekende leiders W. Banning en J. Zijlstra. Ook wordt het maatschappelijk draagvlak voor de christen-democratie onderzocht.
De Gazet heeft een fascinatie voor constructieve manieren van het staatsingrijpen in de economie. De staat in brede zin omvat de hele bevolking. In enge zin is hij het politieke en bestuurlijke apparaat. En zoals elke andere groep heeft ook de enge staat enkel een bestaansrecht, zolang hij doelstellingen realiseert. Daarom heeft de Gazet het staatsbeleid steeds gekoppeld aan zijn doelfunctie. De keuze van Sam de Wolff als naamgever is dan ook geen toeval, want voor De Wolff is de actieve staat onmisbaar als redder van de economie. Een interventie van de staat perkt de marktpartijen in, en heeft daarom de gedaante van een formele institutie1. Instituties baseren op een cultuur en een politieke moraal, waarmee het pad voor de ontwikkeling wordt afgebakend. In de twintigste eeuw domineren er drie politieke richtingen: liberalisme, socialisme, en christen-democratie2.
Het liberalisme heeft weinig betekenis voor de theorie van de actieve staat. Het hanteert een minimale moraal, waarin de staat vooral een toeschouwer is. Wie nadenkt over de economisch actieve staat komt snel terecht bij de rijke literatuur in het socialistische paradigma. Geen andere politieke stroming is zo duidelijk over de doelen van de staat als juist het socialisme. Daarom zal het niet verbazen, dat gedurende vele jaren de studies van de Gazet zich hebben toegelegd op socialistische theorieën en ervaringen. Met name is gezocht naar de visie op het algemene belang, en de daaruit afgeleide doelen. Hoewel het uw columnist waarlijk niet heeft ontbroken aan goede wil, moet worden geconcludeerd dat het socialistische paradigma ondeugdelijk is, en daarmee politiek onhoudbaar3.
Vervolgens verschuift de aandacht logisch naar het christelijke paradigma, dat omwille van rentmeesterschap en de dienstbaarheid eveneens ruimte geeft aan het staatsingrijpen. Ook dit paradigma was een bron van zingeving voor grote groepen. Waar het socialisme appelleert aan het verstand, verlangt het christendom gehoorzaamheid aan het Goddelijke gezag. Het algemene belang wordt gevonden in het Evangelie. Die aanpak is redelijk succesvol. Steeds wanneer het socialisme de maatschappij dreigde mee te slepen in de anarchie, heeft het christendom gezorgd voor stabiliteit. Uw columnist start zijn analyse vanuit de aanname, dat elke politiek, ongeacht haar levenbeschouwing, op zoek gaat naar de collectieve (soevereine) Wil. Twee jaren terug is dit proces als volgt geformuleerd.
Het kernprobleem van de politieke economie betreft de omzetting van de individuele behoeften van de burgers in een algemeen belang. Het is duidelijk dat men voor een dergelijke transformatie een instrument nodig heeft, te weten de staat. Stel dat de wensen, behoeften en belangen van de individuele burgers worden voorgesteld door een algemene welzijnsfunctie W. Neem verder aan, dat de staat democratisch is, zodat het volk zelf de soevereine macht vertegenwoordigt. Dan benoemen de volksvertegenwoordigers een regering, die de opdracht krijgt om het welzijn van het volk zoveel mogelijk te bevorderen. De regering ontwikkelt een beleid, dat het universele of algemene belang dient, en dat kan worden gerepresenteerd door een doelfunctie U. Nu kan de beleidsformulering en -uitvoering worden weergegeven als een symbolisch proces W → U. Er dringen zich vijf vragen op, die overigens onderling zijn verweven.
In deze column zal worden nagegaan wat de beginselen van christelijke politicologen en politici zijn met betrekking tot deze vragen, en met name hoe zij een morele invulling geven aan het algemeen belang. Recente ontwikkelingen, zoals het multiculturele drama, culminerend in de beweging van de politicus Pim Fortuyn, zullen hier niet worden geanalyseerd. Gemakshalve beperkt uw columnist zijn analyse tot het protestantisme (afgekort PC) , omdat de rooms-katholieke vakliteratuur (afgekort RK) qua omvang te gigantisch is. Traditioneel richt de christen-democratie zich naar Gods Wil, omdat God de soeverein is. Men moet zich dan slechts afvragen, hoe Gods Wil wordt geopenbaard in en aan de mensheid.
Wie zich beroept op een Goddelijke moraal, moet zich verantwoorden. Er zijn vier bronnen denkbaar, waaruit de PC partijen hun moraal kunnen putten: (1) de Bijbel, als Goddelijke Openbaring; (2) de kerkelijke elite; (3) de nationale traditie; of (4) de bevolking. Men hoeft geen theoloog te zijn om in te zien, dat de eerste optie afvalt. De Bijbel is te vaag. Zelfs de Tien Geboden bieden nauwelijks houvast. Aldus komt men terecht bij de overige drie opties, die aansluiten bij respectievelijk paternalisme, conservatisme, en populisme (in de zin van: volks). De huidige column wil nagaan, hoe de christen-democratie zich positioneert, althans met betrekking tot het economische beleid. Uiteraard is dit een gigantische taak. Gelukkig is in voorgaande columns al de maatschappij analyse uitgevoerd4. Zelfs zijn her en der al de standpunten van christelijke groeperingen (politiek, vakbeweging) onderzocht5.
Een eerste aanzet voor de analyse is gegeven in de column over het gedachtengoed van Abraham Kuyper en Jan Slotemaker de Bruine. Daar blijkt het PC mensbeeld uit te gaan van de neiging tot zonde, te weten het individueel overtreden van maatschappelijke normen. Maar er is ook een algemene genade, waardoor iedereen vatbaar is voor de collectieve wil. De evolutie van de maatschappij leidt tot de opkomst van organen, die een natuurlijke ordening aanbrengen. Zulke organen zijn kringen, die recht hebben op een interne soevereiniteit. De diverse kringen strijden met elkaar om de waarheid, uiteraard binnen de grenzen die zijn opgelegd door de collectieve wil. Elke kring moet voldoen aan naastenliefde, dienstbaarheid en rentmeesterschap. Men is vrij in gebondenheid. Aldus omarmt de PC leer het pluralisme.
Men ziet dat de PC leer nogal beknopt is. Nochtans kan men diverse consequenties afleiden. Wegens de zonde is er een staat nodig, ten einde grove misstanden te corrigeren. Gewoonlijk zal de staat simpelweg de maatschappelijke ontwikkeling bekrachtigen. Dit impliceert dat de PC leer neigt naar conservatisme. De eis van pluralisme heeft een lange traditie. In de negentiende eeuw was de Nederlands Hervormde Kerk een centraal bestuursorgaan, dat geen theologische functie had. Dat gaf vrijheid aan de kerkgemeenten, maar leidde tot weinig samenhang. Dien ten gevolge is ook de PC politiek altijd verdeeld gebleven. Aan het begin van de twintigste eeuw domineren twee partijen de PC politiek, te weten de Christelijk-Historische Unie (CHU) en de Anti-Revolutionaire Partij (ARP), terwijl er daarnaast een handvol splinterpartijen is. De lezer begrijpt al, dat een dergelijk pluralisme niet kan leiden tot een collectieve wil6.
De soevereiniteit in eigen kring is een pleidooi voor particulier initiatief. Nochtans is dit geen liberalisme. Immers een cruciaal kenmerk van de vroege christen-democratie is, dat zij de moraal (de waarde-rationaliteit) hoger acht dan de instrumentele rationaliteit. Het denken van de Verlichting wordt verworpen. Dien ten gevolge is het confessionalisme (RK en PC) verwant aan het communitarisme. Het doel is een natuurlijke harmonie, althans binnen de eigen groep. Individuen leven primair volgens hun moraal, en minder volgens hun belangen. In het communitarisme gaat de innerlijke samenhang gepaard met vooroordelen en stereotiepen. Echter het confessionalisme herleidt de moraal niet primair uit de groep zelf, maar uit de Schepping door God. En sinds de prediking van Jezus strekt de genade van God zich ook uit over ongelovigen, dat wil zeggen, buitenstaanders7.
De ARP heeft zich ontwikkeld tot een partij, die streng wil vasthouden aan de PC principes. Zijn oprichter, de theoloog Kuyper, schrok er zelfs niet voor terug om in 1886 te breken met de Hervormde Kerk (afgekort PH), die hij te vrijzinnig vond. Zij aanhangers organiseerden zich in 1891 in de Gereformeerde Kerk (afgekort PG). De figuur 1 geeft een aanwijzing, waarom Kuyper zo radicaal was. De moraal onder de PH leden was verzwakt. Terwijl de PG kerk zijn aanhang redelijk weet te stabiliseren, lijdt in de twintigste eeuw de PH kerk onder een continue neergang. Kuyper richt de ARP al op in 1879. De naam drukt uit, dat de partij zich verzet tegen de Franse Revolutie en haar gevolgen. De PC aanhang vindt, dat die revolutie een stoorfactor is in de natuurlijke ontwikkeling. Zij tast de maatschappelijke dienstbaarheid aan, omdat zij te veel vrijheid geeft aan de individu. Kuyper plaatst tegenover het liberalisme een protestantse doctrine, genaamd de antithese.
Partijvorming komt pas op in het vierde kwart van de negentiende eeuw. De directe aanleiding is de schoolkwestie: de PC leiders willen, dat hun aanhang zijn kinderen kan onderbrengen in geestverwante scholen. Maar de liberale regeringen richten staatsscholen op, die in beginsel neutraal zijn qua levensbeschouwing. De PC beweging vreest, dat daardoor hun kinderen moreel zullen worden verward, vooral in heterogene scholen. Zij wil haar visie duidelijker laten doorklinken, ook in het parlement. Overigens wekt de partijvorming ook verzet op, omdat zij de facto de erkenning is, dat het christendom niet meer de alleen-heerschappij heeft. De ARP is in dit opzicht rigoureus, omdat al in 1905 de PG Kerk de eis opgeeft, dat de staat deze kerk moet steunen8. Kuyper wil een religieus neutrale staat, met vrije, onderling wedijverende, kerken. De RK en PH Kerken zijn in dit opzicht minder pluralistisch (zie verderop in deze column).
Opmerkelijk is dat volgens Kuyper de antithese enkel tijdelijk is, aangezien elke burger vatbaar is voor de algemene genade. Kennelijk hoopt hij, dat de PG Kerk geheel Nederland zal herkerstenen. In het Interbellum wordt H. Colijn de leider van de ARP. Hij voelt verwantschap met het liberalisme, waardoor feitelijk de ARP het belang van de antithese relativeert9! Dit illustreert, dat de PC politiek op een links-rechts schaal nogal stuurloos is. Zelfs binnen de ARP ontbreekt inzake dit thema de collectieve wil. Dit roept de vraag op, wat dan wèl de beginselen van de ARP zijn. Het boek Christelijke politiek (afgekort Cp) geeft een interessante overzicht van het gedachtengoed binnen de ARP10. Het boek Cp verschijnt in 1958, juist in de periode waarin de ARP de leerstellingen van Kuyper gaat moderniseren.
Het boek legt uit, dat de staat niet PC kan zijn, omdat de wereld gebroken is door de zonde (Cp p.123). De staat en de kerk moeten gescheiden zijn, althans voor alsnog (p.71, 84). De staat moet alle geloofsgemeenschappen beschermen (p.127). Op p.61 en verder wordt in de meest felle bewoordingen gepleit voor het bestaansrecht van PC politieke partijen11. Nu wordt ook de verzuiling toegejuicht, omdat zij de gelovigen organiseert in een PC sfeer. Overigens staat dit standpunt even ter discussie in de eerste naoorlogse jaren. Indertijd is de religieuze Doorbraak beweging populair, die alle confessionelen (PG, PH, RK) weer wil integreren in de maatschappij12. Echter zij faalt. Zelfs het fusie-overleg tussen de ARP en de CHU mislukt. Nochtans moet men zich inspannen om beginselen te vinden in het boek Cp. De PG Kerk pleit voor gerechtigheid en solidariteit (44). En de maatschappij moet verantwoordelijk zijn, rechtvaardig en evangelisch (200).
De confessionele waarheden zijn eeuwig, maar politieke beginselen niet (76). Boeiend is de ARP visie op de soevereiniteit in eigen kring. Zij komt neer op de instand houding van de eigen zuil. Namelijk, een goede maatschappelijke hulpverlening vraagt om een levenbeschouwelijke geest (197). De Kerk is persoonlijk, en krijgt daarom vertrouwen, met name van haar eigen hulp-behoevenden (215). Dien ten gevolge zijn kerkelijke organisaties uitstekend geschikt als hulpverleners (172). Idealiter worden deze organisaties betaald door de gelovigen zelf. Echter de hoge belastingen van de staat knijpen de schenkingen aan de kerk af (134). Daarom mag redelijker wijze worden gevraagd, dat de staat subsidie geeft aan de confessionele organisaties, en zelfs aan de Kerk (134).
Kenmerkend is voorts de visie van de ARP op de vrouw. Aangezien een goede opvoeding van kinderen cruciaal is, mag de gehuwde vrouw niet werken (168). Zelfs mag de staat dit afdwingen door een eigen personeelsbeleid, dat gehuwde vrouwelijke werkers weert uit de eigen organen (203). De ARP past deze regel zelf toe, en laat pas in 1953 vrouwen toe op haar eigen landelijke kieslijst. En pas in 1963 komt er een vrouw op een verkiesbare plaats op de lijst13. Voorts kunnen op het economische terrein worden vermeld de relativering van het private eigendom, dat beperkt moet blijven tot een goed rentmeesterschap (210). En het loon moet een onbezorgd bestaan mogelijk maken, ook aan de grote gezinnen (p.202 en verder). Inzake defensie pleit de ARP voor een krachtige bewapening, want oorlog is te verkiezen boven slavernij (292, 301). Het christendom erkent dat in een gebroken wereld het zwaard niet kan worden gemist (p.286 en verder).
Merkwaardiger wijze zijn er verder nauwelijks strijdpunten van de ARP te vinden. Gewoonlijk betreffen zij traditionele gebruiken, waaraan de ARP wil vasthouden14. De ARP wilde zich niet laten leiden door groepsbelangen, omdat zij zich de drager voelde van algemene beginselen (39). Zij wilde God dienen naar zijn Wil, wat primair plichtsbetrachting vereist (315). Vanaf de late jaren 60 schuift de ARP weer naar links in het politieke spectrum, evenals trouwens de Katholieke Volkspartij (KVP), en passeert daarmee de CHU. Feitelijk herleeft hier de antithese, maar nu in de revolutionaire versie van Banning15.
De inleiding van deze column belooft, dat het economische beleid een bijzondere aandacht zal krijgen. Zonet is gebleken, dat de PC leer weinig voelt voor het ingrijpen door de staat. Maar anderzijds wordt het liberalisme verworpen. Aldus blijft alles open. Daarom loont het de moeite om de visie te analyseren van Jelle Zijlstra, die tussen 1952 en 1966 economisch (en anderszins) de toon aangaf binnen de ARP. Hier wordt geput uit zijn boek Economische orde en economische politiek (afgekort Eo)16. Volgens Zijlstra moet het evangelie, te weten de wil van Jezus, dienen als richtsnoer in het economische beleid (Eo p.86). Het leidende beginsel is de naastenliefde. Naastenliefde is alles, wat de rechtvaardigheid overstijgt (p.95). De economische ordening wordt bepaald door de levensbeschouwing (56). Aldus pleit Zijlstra voor werkgelegenheid, een rechtvaardige verdeling, en de verheffing van marginale groepen (97).
Hierbij moet worden aangetekend, dat Zijlstra uitgaat van de onkenbaarheid van Gods Wil, in tegenstelling tot zijn voorganger Kuyper17. Hij herinnert aan de PG dilemma's. Bijvoorbeeld neigde Kuyper naar nationaal protectionisme in de handel, omdat zij de innovatie bevordert. Omgekeerd hing Colijn juist de vrijhandel aan, vanwege de mondiale broederschap (p.88 en verder)18. Zijlstra meent, dat men van geval tot geval het eigen standpunt moet bepalen, dus ad hoc. Kennelijk wil indertijd de ARP ruimte geven aan de economische evolutie, voor zover de christelijke verantwoordelijkheid dat toelaat.
Dit blijkt ook uit de economische visie van Zijlstra. De vrije ondernemingsgewijze productie is het meest doelmatig (126). De persoonlijke verantwoordelijkheid jegens God vereist de bescherming van de vrijheid van ondernemen (31). Als de staat te zeer markten wil inrichten, dan wordt hij te dominant (76). Zijlstra betoogt, dat de staat wèl globaal (op macro-niveau) het investeringsvolume kan bijsturen (122). Men ziet hoe hij de plan-economie verwerpt, maar zich verder voegt naar het indertijd dominante Keynesianisme. Hiermee relativeert hij het dogma van de soevereiniteit.
De CHU is als politieke partij net zo wonderlijk als de ARP. Haar oprichter is Alexander de Savornin Lohman, die gedurende lange tijd een geestverwant was van Kuyper. Maar in 1892 doet de liberale regering het voorstel om het aantal kiesgerechtigden aanzienlijk uit te breiden. Kuyper ondersteunt het voorstel, omdat hij de kleine burgerij wil emanciperen. Lohman vindt dat te vergaand en verwerpt het uit vrees voor de tirannie van de massa. Dit leidt tot een breuk tussen beide politici, die definitief wordt in 1897. Ook anderen wenden zich af van Kuyper en zijn ARP. Tenslotte wordt in 1908 de CHU opgericht. Hoewel dus de CHU een afsplitsing is van de ARP, verschilt zij toch opvallend in haar uitgangspunten. Deze paragraaf geeft daarvan een overzicht. Daarbij is geput uit het boek Geschiedenis van de Christelijk-Historische Unie (afgekort GC)19.
Een opvallend kenmerk van de CHU is, dat zij de antithese van de ARP verwerpt. Zij doet dit op een religieuze grond, namelijk dat Gods wil zichtbaar wordt in de geschiedenis (GC p.89, 119). Daarom mag de historisch gegroeide moderne ordening niet worden verworpen. Bijvoorbeeld verklaart de CHU zowel de Reformatie als het koningschap van Oranje uit de wil van God (p.124). De koning is het staatshoofd, en aldus heeft ook zijn regering een Goddelijk gezag (p.32, 115, 154, 269). De consequentie is, dat de democratie (het parlement) enkel adviserend is, en niet besluitvormend (p.116, 154)! Aldus is de CHU weliswaar dualistisch, maar op een aparte manier. Het is Gods wil, dat de Nederlandse staat protestants wordt, althans op de lange duur (p.74, 123, 164). De CHU beschouwt zichzelf als de volkspartij bij uitstek (90). De lezer ziet, dat de CHU een bijzondere invulling geeft aan de vijf vragen in de inleiding.
Het eenheidsdenken van de CHU heeft tot gevolg, dat zij de vorming van levensbeschouwelijke zuilen afkeurt (p.53, 70, 82). Zij vindt dat de ARP een neocalvinistisch isolement opzoekt (178). Om dezelfde reden is de CHU uitgesproken anti-Paaps, dat wil zeggen, meer nog dan de ARP terughoudend jegens de RK Kerk (78). Trouwens, de PH Kerk zelf hangt dan de overtuiging aan, dat zij de ware volkskerk is (36, 73). Zij is een bestuurslichaam, dat intern pluralistisch is (78). Dit verklaart ook, waarom de CHU eigenlijk wel vrede heeft met staatsscholen en openbaar onderwijs (81, 118). Natuurlijk laat de figuur 1 zonneklaar zien, dat het streven naar de volkskerk een illusie-politiek was (73). De electorale aanhang van de CHU was zich daarvan bewust, en omarmde daarom wèl de antithese en de verzuiling (126, 196)! Er ontstaat alsnog een PH zuil. Maar bijvoorbeeld de leiding van de christelijke vakbeweging CNV is geheel PG, en niet PH (80).
Een ander kenmerk van de CHU is, dat zij de politieke interpretatie van de Bijbel verwerpt. Daarom is de CHU terughoudend geweest met het opstellen van politieke programma's (p.25, 63, 115, 119, 130, 261). Zij botst hierin met de ARP, die juist Gods wil (ordinantiën) heeft afgeleid uit de Bijbel. Dit had tot gevolg, dat de ARP een betere partij-organisatie had dan de CHU (62). Er ging weinig kracht uit van de CHU propaganda. Sterker nog, de CHU wees het machtsstreven af, omdat alle kracht moet komen van Gods woord (50). De CHU wil een evolutionaire (organische) ontwikkeling (37, 91). Haar parlementaire fractie hanteerde geen discipline, en liet elk kamerlid stemmen volgens zijn eigen geweten (p.33, 42, 49). In feite was zij slechts een parlementaire "groep" (35).
De partij-organisatie van de CHU was simpelweg een verbond van lokale kiesverenigingen (p.14, 35, 127). Zij kon uiteraard weinig invloed uitoefenen op de kamerleden, en had ook niet die behoefte (69). De leden hadden het volste vertrouwen in hun kamerfractie (256). De parlementaire fracties werden centraal samengesteld uit de maatschappelijke elite, omdat de CHU vasthield aan de heersende ordening Gods (51). Ondanks haar volkse ambitie was zij feitelijk een notabelenpartij, enigszins vergelijkbaar met de toenmalige partij van conservatieve liberalen (111). Zij vond haar aanhang vooral op het platteland (257). De industrie-arbeiders, die streden voor hun emancipatie, meden de CHU (80). Inderdaad krijgt al in 1956 de PvdA meer steun van kiezers met een PH gezindte dan de CHU, terwijl een ander deel de voorkeur geeft aan de VVD (264).
De Doorbraak beweging bracht enige schade toe aan de CHU. Juist deze eenheids-beweging appelleert aan de PH mentaliteit, die immers verlangt naar een synthese. Tal van belangrijke CHU leiders stappen over naar de nieuw gevormde PvdA (Lieftinck, Van Walsum, Van Rhijn, Scholten, enzovoort) (220). Maar per saldo had deze uittocht toch niet veel invloed op de electorale resultaten van de CHU. In dezelfde periode besluit de PH Kerk (althans haar Synode) om voortaan een sprekende en belijdende kerk te worden (209, 266)20. De Synode wijst nu expliciet de verzuiling af, en distantieert zich in 1955 zelfs van confessionele partijen zoals de CHU21. Maar ook dit heeft kennelijk de CHU niet wezenlijk geschaad. Trouwens, tal van predikanten leverden kritiek op de standpunten van hun Synode (267). De evaluatie van al deze wonderlijke fenomenen wordt uitgesteld tot aan het einde van de column.
De hervormde predikant Willem Banning was een spilfiguur in de beweging van religieuze socialisten. Dat rechtvaardigt aandacht voor zijn denkbeelden22. Uw columnist raadpleegt vooral zijn vroege publicaties, omdat daarin zijn geloof het helderst is verwoord. Het betreft Religieuze opbouw (afgekort Ro), De evangelische boodschap (Deb) en Inleiding tot de sociale ethiek (Se)23. Uiteraard gaat ook Banning uit van de Goddelijke Wil (zie Ro p.128 en Deb p.19, 112 en 118). Mensen hebben zingeving nodig, en kunnen die vinden in hun bestemming. Banning formuleert enkele beginselen, waarin hij een eeuwigheidswaarde ziet: zin voor waarheid, recht, naastenliefde, solidariteit en dienstbaarheid (zie bijvoorbeeld Deb p.64-65)24. Hij verzet zich tegen het utilitarisme, omdat het leidt tot egocentrisme (Ro 177, en Deb 121, 141, en 151). Kennelijk hangt hij de antithese aan, die egocentrisme een zonde vindt.
De dienstbaarheid, allereerst aan God, impliceert dat de maatschappij als geheel voorop staat. Men vormt elkaar in de wederzijdse omgang. Zingeving veronderstelt een moraal, die de maatschappij ordent. De rechtsstaat kent een hoger recht, zoals de Wet Gods of mensenrechten (Se 101, 110). De staat ordent de maatschappij, en moet zijn burgers overeenkomstig vormen. (Se 108-109). Banning erkent dat de waarheid nooit kan worden gevonden. Men moet voldoen aan Gods Wil, maar die blijft een mysterie (Deb 100, terwijl ook Ro 141, 157, en 161 deze strekking hebben). De zoektocht naar de waarheid leidt tot maatschappelijke veranderingen. Aldus komt de individuele mens tot zijn wedergeboorte. Zonder God is er enkel leegte (Deb 138). De kerk draagt haar moraal uit, maar zij mag zich niet zelf mengen in de politiek (Deb 188). Vermoedelijk bedoelt Banning hiermee de Synode, want de predikanten zelf zijn soms weinig terughoudend.
De Schepping is een voortgaand proces (Ro 96). De mystiek dringt tot vernieuwing (Ro 105). Banning is overtuigd, dat weldra de maatschappij structureel zal veranderen (Ro 164, Se 36). Hij noemt het kapitalisme een kwaad, omdat het leidt tot de concentratie van economische macht (Ro 165, Se 32). Daarom pleit hij voor een socialisme, dat de mens centraal stelt (het zogenaamde personalisme) (Deb 184, Ro 170, her en der in Se, zoals p.28-29). Het fascisme en Leninisme hebben hem wantrouwend gemaakt jegens de massaliteit (Vermassung), waarin de grillige massa-mens ontstaat (Se 66 en verder)25. In de rechtsorde van de arbeid wordt de economie centraal geleid (Se 14, 79). Banning botst wegens zijn pleidooi voor structuur verandering met andere predikanten, die de voorkeur geven aan evolutie, en weinig voelen voor staatsdwang. Dit felle dispuut contrasteert wonderlijk met de oproep tot individuele deemoed.
Uw columnist durft zich een kenner te noemen van de beginselen van de sociaal-democratie (PvdA, SPD). Het Christen-Democratisch Appèl (CDA) kent hij minder goed. Voor de huidige paragraaf is vooral het boek Geloven in macht (afgekort Gim) geraadpleegd, dat zoekt naar de drijvende kracht achter het CDA in de beginjaren26. Het CDA richt zich niet naar Gods Wil, maar haalt wel inspiratie uit het geloof (Gim p.6, 32, 79). Er blijft waardering bestaan voor het evangelie, en een behoefte aan normen en waarden (p.11). In de beginjaren zijn de grondbeginselen van het CDA: publieke gerechtigheid, gespreide verantwoordelijkheid, solidariteit en rentmeesterschap (41, 151). Interessant is de eis van solidariteit. Een economische interventie van de staat wordt afgewezen, zodat het CDA uitkomt op een louter passieve sociale zekerheid. Dit impliceert de herverdeling van inkomen, maar sluit een actief beleid voor de arbeidsmarkt uit (p.166, 173, 174, 183)27.
De spreiding van verantwoordelijkheid wordt verdedigd vanuit de christelijke opvatting, dat de maatschappij een zelfregulerend vermogen heeft (p.42; denk aan soevereiniteit als waarde). Daarom heeft het CDA een afkeer van de grote staat (151). In dit opzicht is er verwantschap met het radicale midden. De partij geeft (evenals haar electoraat) de voorkeur aan het behoud van de maatschappelijke organisaties, die ooit zijn opgericht ten tijde van de verzuiling. Dit zogenaamde middenveld wordt gesubsidieerd door de staat om diens beleid uit te voeren. Er wordt wel beweerd, dat dit middenveld een machtsfactor is ten gunste van het CDA. Echter het onderzoek vindt hiervoor geen bewijzen28. Want de gezindte van de organisaties is diffuus geworden ten gevolge van de professionalisering en bureaucratisering. Bovendien is er een golf van fusies geweest tussen organisaties van verschillende gezindte.
Een enquête-onderzoek onder kaderleden heeft aangetoond, dat de overtuigingen van de CDA kaders nauw verwant zijn met die uit de ARP, CHU en KVP29. Het CDA is een echte middenpartij (op een links-rechts schaal), meer dan de fusie-partijen zelf. Ook het CDA electoraat is onderzocht30. In de beginjaren blijkt het electoraat voornamelijk te bestaan uit kerkgangers en randkerkelijken (zeg, inactieve kerkleden). Al krimpt de groep kerkgangers in, zij zijn juist wel de trouwste CDA stemmers. Dit noodzaakt het CDA om in zijn politieke positionering rekening te houden met de diverse kerkelijke dogma's. Het omarmt traditionele opvattingen, onder andere over het huwelijk en het gezin. Aldus plaatst het de individualisering binnen het gezinskader (187).
Nu de christelijke moraal is beschreven in al haar pluralisme, zal worden onderzocht hoe de maatschappelijke bijval voor de christen-democratie zich heeft ontwikkeld. Natuurlijk zegt dat niet alles over de deugdelijkheid van die levensbeschouwing, maar een indicatie is het wel. De figuur 1 toont de percentages van de bevolking, die christelijk gezind zijn. Men ziet dat traditioneel de hervormde protestanten de meerderheid vormden. Terwijl de gereformeerde gezindte zich handhaaft tot de jaren 80 van de twintigste eeuw, kent de PH gezindte een continue neergang. De neergang van de RK gezindte vangt aan in de jaren 70 31. De lezer kan zich voorstellen, hoe dramatisch dit relatief snelle en aanhoudende verval is voor de hele kerkelijke organisatie, zowel materieel als psychisch en moreel.
Echter de ontwikkeling van de gezindte geeft een te positief beeld. Immers een gezindte kan een aangeleerde gewoonte zijn, waarvoor men in de practijk weinig voelt. Daarom toont de figuur 1 ook het percentage van de bevolking, dat minstens maandelijks een kerkdienst bijwoont (vanaf 1970). Zij worden kerks genoemd32. Dit is bij de PH en RK aanzienlijk minder dan het percentage, dat zich bekent tot een gezindte. Het verschil tussen deze twee curven wordt gevormd door de zogenaamde randkerkelijken. Anno 2015 ligt het percentage kerksen in de bevolking bij elke kerk beneden de 5%. De echte ruggegraat van de kerk wordt gevormd door hen, die wekelijks de dienst bijwonen. In 1980 was dit percentage 3.5%, 5.1% en 9.4% van de bevolking voor respectievelijk de PH, PG en RK. Tien jaren later was dat gedaald tot respectievelijk 2.8%, 3.1% en 4.1% 33.
Minstens zo interessant als de gezindte is het aantal zetels van de christen-democratie in het parlement. De figuur 2 geeft een overzicht van deze ontwikkeling, voor de naoorlogse jaren34. Aanvankelijk zijn de drie gezindten (RK, PH, PG) vertegenwoordigd door respectievelijk de KVP, de CHU, en de ARP. Overigens gaven vele PH uit gewoonte hun stem aan de ARP, die de oudste van de drie partijen was. De figuur 2 toont, dat tot 1967 de drie partijen hun zetelaantal redelijk handhaven. Zij hebben tezamen zelfs een parlementaire meerderheid. Echter in 1967 stort vooral de KVP dramatisch in, althans gemeten aan de toenmalige verwachtingen. Deze vrije val zet door in 1971. Dit is het gevolg van geloofsafval, in combinatie met een veranderende tijdsgeest.
Zonet is al vastgesteld, dat deze trend inwerkt op de christelijke moraal. Een consequentie was, dat de RK en PC meer bereidheid kregen om te gaan samenwerken, met name op het politieke terrein. In 1977 is men zover, dat er aan de verkiezingen wordt deelgenomen met één christen-democratische partij, te weten het CDA. In 1981 worden de KVP, CHU en ARP opgeheven. Echter dit kan de neergang niet structureel stoppen. Slechts kan die tijdelijk worden afgeremd, dankzij de uitzonderlijke talenten van twee christelijke politici, Ruud Lubbers en Jan-Peter Balkenende. In 2017 heeft het CDA nog maar 13% van het aantal stemmen.
De neergang raakt alle organisaties in de christelijke zuilen. Immers dit zijn mantelorganisaties, sterk verbonden met hun kerken. Uw columnist analyseert nu één mantelorganisatie, om het beeld te completeren. De figuur 4 geeft de ontwikkeling weer van de vakbeweging, voor de naoorlogse jaren35. Zowel het ledenaantal wordt getoond als de organisatie-graad (dat is het percentage vakbondsleden van alle loontrekkers). De vakcentrales van de RK en PC heten respectievelijk de KAB (later het NKV) en het CNV. Ter vergelijking is ook de ontwikkeling bij de socialistische vakcentrale NVV afgebeeld. Men ziet dat in de jaren 60 het ledenaantal van het NKV stagneert, terwijl de andere centrales doorgroeien.
In de jaren 70 overleggen de drie vakcentrales over de vorming van een overkoepelende federatie, de FNV, die de samenwerking verder moet intensiferen. In 1976 ziet het CNV af van deelname in de FNV. Men zou nu verwachten, dat het NKV aansluiting zoekt bij het CNV. Echter het NKV is losgeslagen van zijn ideologische ankers, en komt bovendien in een toestand van krimp. Kennelijk kan er worden geconcludeerd, dat de neergang van de RK zuil ook hier zichtbaar is. Het NKV vlucht min of meer in de fusie met het NVV. Sindsdien hebben de FNV en het CNV hun ledenaantal redelijk kunnen handhaven, afgezien van een dip tijdens de zware recessie rond 1982. Maar de organisatie-graad laat zien, dat vanaf de jaren 70 alle centrales inzakken, in relatief opzicht. Zij groeien niet meer gelijk op met de toename van het aantal werkenden.
De afnemende populariteit van de vakbeweging in haar totaliteit verdient apart aandacht. Er is groei tot in de late jaren 50. Dit is niet een herstel van de oorlogsjaren, maar de voortzetting van een langdurige ontwikkeling. Namelijk, in de eerste helft van de twintigste eeuw stijgt de populariteit van maatschappelijke verbanden36. Echter sindsdien kent de vakbeweging een continue neergang (zij het met conjuncturele schommelingen). Dit is juist de maatschappelijke trend, die de socioloog R. Putnam constateert en beschrijft in zijn boek Bowling alone. Hij betreurt deze ontwikkeling, en duidt haar aan als de afname van het maatschappelijke kapitaal. Dit fenomeen treedt op bij allerlei vrijwilligerswerk, en wordt toegeschreven aan de individualisering. Met andere woorden, de kerkelijke zuilen lijden niet enkel onder geloofsafval, maar ook onder de wijziging in de maatschappelijke betrokkenheid.
In de inleiding zijn vijf vragen gesteld, die helpen om de christelijke beleidsformulering en -uitvoering W → U te analyseren. De rest van de column heeft laten zien, dat de christen-democratie redelijk presteert, omdat zij de natuurlijke ontwikkeling bekrachtigt. Zij stimuleert het vertrouwen als institutie, althans binnen de eigen kring. Traditioneel hecht de christen-democratie aan datgene, wat tegenwoordig maatschappelijk ondernemen wordt genoemd. Het private initiatief moet zich uitstrekken over maatschappelijke diensten. Zulke initiatieven zullen vooral moeten komen van een maatschappelijke elite. Overigens deelt de christen-democratie dit probleem van exclusiviteit met de seculiere ideologie van het radicale midden. Trouwens, de christen-democratie sympathiseert met de aristo-democratie. Niet het volk is de soeverein, maar God.
Het beleid wordt geformuleerd via een combinatie van paternalisme, conservatisme en democratie. De Bijbel is een gedeelde referentie voor allen, maar hij spreekt geen voorkeur uit voor liberalisme of socialisme. Merkwaardiger wijze kunnen daaruit obstakels ontstaan voor de vooruitgang. Allereerst zijn de antithese en de zelf-gekozen afzondering een verwerping van de maatschappelijke evolutie en van het modernisme. En ten tweede ontbeert de christelijke politiek enigerlei economische doelfunctie, omdat zij de rationaliteit wantrouwt. Zij wil simpelweg dienstbaarheid. De doelmatigheid wordt niet erkend als een leidende waarde in zichzelf. In naam van het christendom kan elke politiek worden verdedigd, van extreem links tot rechts37.