Het is onder economen en sociologen controversieel, hoeveel gewicht de moraal heeft bij sociaal-economische processen. De huidige column zoekt een antwoord in de geschiedenis van de vakcentrale CNV. De positie van de protestantse vakbeweging wordt bestudeerd in de perioden van achtereenvolgens de maatschappelijke woelingen rond 1918, het corporatisme in het interbellum, de wederopbouw na 1945, en de opkomst van New Left vanaf 1966. Hoewel de moraal nogal rekbaar is, en vaak niet haar pretenties waarmaakt, blijkt zij toch invloed te hebben. Het CNV onderscheidt zich in gunstige zin van andere vakcentrales.
Een voorgaande column heeft de beginjaren van de confessionele vakbeweging bestudeerd, met name het Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV). De bedoeling van die analyse is om het belang van de moraal voor de vakbeweging te bepalen. Immers de confessionele vakbeweging wil zich juist profileren op basis van haar levensbeschouwing. Het CNV wil een ideeën gemeenschap zijn, omdat daardoor de weerbaarheid vergroot. Politicologen duiden deze vorm van organisatie wel aan als communitarisme. Hiermee onderscheiden de confessionele vakcentrales zich van de moderne vakbeweging. Aanvankelijk zijn de moderne vakcentrales liberaal, maar al snel worden zij voornamelijk socialistisch, zoals dat vanaf 1906 is belichaamd in het NVV. Het NVV heeft lange tijd volgehouden dat het een neutrale centrale is, maar in de practijk heeft het zichzelf steeds nauw verbonden met de socialistische partij SDAP.
De confessionele vakbeweging maakt het evangelie tot grondslag van haar moraal. Het evangelie predikt broederschap onder de mensen, omdat allen leven in dezelfde maatschappij. Kenmerkende waarden zijn de empathie en de tolerantie. Des al niettemin kan uit het evangelie geen sluitende moraal worden afgeleid, omdat er veel vrijheid van interpretatie is. Dien overeenkomstig kan de concretisering verschillend uitvallen. In de eerdere column over het CNV is de moraal samengevat, zoals Ed. van Cleeff die zag. Essentiële waarden voor het protestants christelijke (afgekort PC) vakbonds beleid zijn de menselijke roeping (in het beroep en in het huishouden), de soevereiniteit in eigen kring, en de dienstverlening aan de mensheid. Aan het einde van de negentiende eeuw stelt de protestantse voorman K. Kater nog dat de harmonie het best is gediend met een algemeen verbond, dat werkers en ondernemers verenigt.
Indertijd menen vele christelijken, dat de belangen het best worden behartigd via de vrijwillige onderlinge steun, te weten de liefdadigheid. Anderen stellen, dat het christendom juist vraagt om billijke verhoudingen, zodanig dat er sprake is van wederkerigheid. Dat wil zeggen, iedereen wordt in staat gesteld om zijn roeping volgen. Het afdwingen van recht vereist propaganda en zo nodig actie voeren1. Berusting is slechts de laatste uitweg, nadat de sociale strijd faalt. Kennelijk moet het verlangen naar harmonie toch niet worden overschat. Trouwens, de toenmalige maatschappij werd veel meer dan nu gedomineerd door rangen en standen. Het is al heel wat, dat de PC verbonden Patrimonium en de CNWB algemeen zijn, en niet stands-gebonden. In de jaren tachtig van de negentiende eeuw klaagt Kater, dat het politieke parlement onvoldoende opkomt voor de belangen van de loonwerkers.
Maar men houdt elkaar vast. Men voelt zich verschillende organen van hetzelfde lichaam, die elkaar nodig hebben2. In 1891 komen de protestantse partij ARP en haar leider A. Kuyper tegemoet aan deze klacht door tezamen met Patrimonium een congres te organiseren over het sociale beleid. Omgekeerd levert Kater soms kritiek op de werkers, wanneer zij onrealistische looneisen stellen. Dat verleidt de socialist J. Oudegeest er toe om Kater te betichten van "arbeidershaat"! Toch stagneren de algemene bonden Patrimonium en CNWB, kennelijk omdat de belangen conflicten tussen de werkers en de ondernemers verlammend werken op de activiteiten.
In 1909 wordt het CNV opgericht. De voorgaande column heeft de beginjaren van het CNV geschetst. De huidige column zal dit thema verder uitdiepen, en de hele ontwikkelingen tussen 1918 en 1980 behandelen. Daarbij blijft de nadruk liggen op het belang van de moraal voor het CNV, alsmede op de manier waarop het zich onderscheidt van het NVV.
Het CNV organiseert enkel de loonwerkers, en is daarom een stands organisatie. Zelfs predikanten krijgen er geen plaats. Toch blijkt de harmonie gedachte binnen het CNV duidelijk, wanneer aan het einde van de Eerste Wereldoorlog overal in Europa revolutionaire woelingen ontstaan. In 1918 eisen ook de Nederlandse sociaal-democraten de staatsmacht op, hoewel zij een parlementaire minderheid zijn. Het CNV en de algemene protestantse verbonden vormen snel een comité van actie, dat de werkers mobiliseert tegen deze poging. Het comité zal ook in de volgende jaren actief blijven. Inderdaad blijft de maatschappelijke toestand nog jarenlang onrustig. Tevens stijgt van 1916 tot 1921 het CNV ledental van 21.000 naar 76.000. De macht groeit. Kenmerkend is ook, dat de confessionele vakbeweging afwijzend staat jegens stakingen met een politiek motief, in tegenstelling met de socialistische NVV.
Maar toch, onder invloed van de revolutionaire tijdgeest wankelt de moraal van het CNV. Kennelijk kan men zich niet onttrekken aan de opwinding bij de socialistische collega's. Nu moet worden erkend, dat in de jaren na de Eerste Wereldoorlog de roep om verandering groot is. Europa had sinds eeuwen niet meer de massa vernietiging op een dergelijke schaal meegemaakt. Het vertrouwen in de bestaande orde is ernstig geschokt, en de bevolking staat open voor politieke alternatieven. In diverse Europese staten komen socialistische regimes aan het bewind, al dan niet permanent. Ook in andere staten is de beweging voor de socialisatie van de economie sterk.
Binnen de confessionele zuilen ontstaat er steun voor economische hervormingen, met name gericht op ordening. Deze stroming beweegt mee met de tijdgeest, liever dan zich er tegen te verzetten. Echter zij wil het private eigendom behouden, en voelt dus weinig voor socialisatie. Als alternatief wordt dan de ordening via bedrijfs-organisatie (afgekort BO) aanbevolen. Aldus start professor J. Veraart een initiatief om het rooms-katholieke (afgekort RK) bedrijfsleven te ordenen in bedrijfschappen3.
In deze tijdgeest is het wellicht begrijpelijk, dat de PC verbonden van loonwerkers in hun manifest tegen de revolutie stellen, dat er een nieuwe tijd is aangebroken, die vraagt om ingrijpende sociale hervormingen4. De PC verbonden nemen daarmee een duidelijk radicaler standpunt in dan hun geestverwante ondernemers en politici. Dit geldt zeker voor het CNV. Al blijft het de klassenstrijd verwerpen, het interpreteert de economie nu wel vanuit een standsdenken. Dit is een morele omslag. Vanaf 1918 wordt de band tussen het CNV en de algemene verbonden Patrimonium en CNWB minder hartelijk. Dit is deels een competentie strijd, omdat allen actief zijn in de vak-organisatie. Maar ook vinden de algemene verbonden, dat het CNV te weinig doet aan de geloofs belijdenis. Het kenmerkt de PC zuil, dat men de pijn verzacht door elkaar nog te treffen in de Commissie van Samenwerking. Die organiseert onder andere cursussen.
In de jaren direct na de Eerste Wereldoorlog begint de politiek met de opbouw van de sociale zekerheid. De vakbeweging krijgt medezeggenschap aangeboden, bijvoorbeeld in de Hoge Raad van de Arbeid. In het streven om de loonwerkers te kalmeren doen de ondernemingen grote concessies, zoals de invoering van de 45-uren werkweek. Dit soort economische hervormingen blijkt later ten dele prematuur te zijn. Vermoedelijk schept al deze vooruitgang overspannen verwachtingen bij de prille vakbeweging. Want aan het einde van de twintiger jaren raakt het CNV teleurgesteld in de christelijke zuil. Bijvoorbeeld wil het dat de kerken propaganda gaan voeren voor het CNV, maar die weigeren dat 5.
In 1929 breekt mondiaal een economische crisis uit, allereerst in de Verenigde Staten van Amerika. Deze crisis bereikt ook Europa, zij het met enige vertraging. In Nederland kiest de PC politiek voor een beleid van bezuiniging en bestedings beperking. Het CNV begint dan tegen te stribbelen. Het argumenteert dat er een overproductie is, zodat matiging onnodig is. Kennelijk werpt het denken van de econoom J.M. Keynes zijn schaduw vooruit. Des al niettemin is dit onmiskenbaar een moreel conflict binnen de PC zuil6. Illustratief is de verhouding tussen het CNV en J.R. Slotemaker de Bruine, ooit een voorman van de algemene CNWB. In de jaren 30 werkt Slotemaker de Bruine als minister mee aan economische bezuinigingen. Bij hem is geen sprake meer van de verering, die het CNV rond 1910 nog toonde voor hun minister S. Talma. Het CNV volgt ook de ARP politicus C. Smeenk, tevens voorzitter van Patrimonium, met argwaan7.
Ook blijft het CNV klagen, dat de PC partijen ARP en CHU de belangen van de loonwerkers onvoldoende behartigen. Het CNV gaat op afstand van de PC politiek, en noemt zich politiek neutraal. Merkwaardiger wijze proberen tòch toon-aangevende CNV leiders (Smeenk, Schouten, Kruithof) in de parlementaire fractie van het ARP te komen8. Het materialisme van het CNV verleidt in 1917 de PC ideoloog A. Kuyper tot de uitspraak, dat het CNV weinig doet, wat "het Christelijk karakter van het verbond doet uitkomen". In 1918 publiceert het CNV een eigen sociaal programma, waarin het vraagt om ingrijpende hervormingen. Dit alles is een fascinerende ontwikkeling. Uiteraard zal elke moraal geleidelijk veranderen. Maar wanneer een moraal omslaat binnen een korte periode, zoals gebeurt bij het CNV tussen 1915 en 1930, dan is zij kennelijk niet bijster duurzaam. Wellicht leent de vakbeweging zich toch slecht voor pluralisme.
Anderzijds bouwt het CNV al snel een goede relatie op met de RK vakbeweging, sinds 1925 belichaamd in het RKWV. Trouwens, dit ligt voor de hand. De relatie met het NVV is gecompliceerd. Voorlopig blijft die relatie nog slecht, maar dat komt vooral door het radicale beleid van diens voorzitter R. Stenhuis. Bijvoorbeeld staken in 1924 de socialistische textiel arbeiders. Hun confessionele collega's blijven werkwillig, en worden dan het slachtoffer van grove socialistische intimidatie9. Stenhuis zelf beledigt regelmatig het CNV en diens bestuurders10. Als in 1928 de bedaarde E. Kupers de voorzitter van het NVV wordt, verbeteren geleidelijk de relaties met de confessionele centrales. Daarmee vervaagt de scheidslijn tussen de diverse morele posities, en gaat zij vooral lopen tussen loonwerkers en ondernemers!
De aanhoudende conflicten binnen de PC zuil doorkruisen het harmonie denken. Men wil dit probleem oplossen. Al bij aanvang van de twintigste eeuw pleiten diverse PC predikanten voor een corporatieve inrichting van de economie11. Dit wordt gepresenteerd als een vorm van solidariteit tussen de loonwerkers en de ondernemers, en een samenwerking van arbeid en kapitaal. In 1910 stelt de toenmalige CNV voorzitter Diemer, dat "het einddoel moet zijn de publieke bedrijfs-organisatie" (afgekort PBO)12. Echter de tijd is nog niet rijp, want er blijft onenigheid over de vorm. Duidelijk is dat het systeem natuurlijk moet ontstaan, zodat het zelf-organisatie is. De soevereiniteit van kringen moet worden gerespecteerd. Dit is een ernstig obstakel, want de loonwerkers hebben weinig interesse voor de BO, en de ondernemers zijn zelfs furieus tegen!13 Dit maakt het enthousiasme bij de CNV top nogal onbegrijpelijk.
Velen zien in de opkomst van de collectieve arbeids overeenkomst (afgekort CAO) een stap op weg naar verdere bedrijfsorganisatie. Smeenk voelt wel iets in winstdeling door de loontrekkers14. Sommigen zien de PBO als een middel om de concurrentie tussen de ondernemers te temperen. Zij vinden die concurrentie moreel verwerpelijk! In 1937 wordt een nieuwe poging tot verbroedering gedaan middels de oprichting van het Convent der christelijk sociale organisaties15. Het omvat loonwerkers, ondernemers, middenstanders en boeren. Het Convent zoekt de samenwerking, maar de onderlinge verschillen blijken groot te zijn. Opnieuw wordt de CP zuil geconfronteerd met de menselijke tekortkomingen. Het CNV stelt verregaande eisen. Men wil niet enkel medezeggenschap over het sociale beleid, maar ook over het economische beleid (investeringen, prijsstelling en dergelijke)!
Een man als Smeenk, die links staat in de ARP fractie, meent dat ondernemingen kunnen worden geleid simpelweg door goed boekhouden. Als maar alle financiële en economische informatie beschikbaar is, dan zullen de vakcentrales en de ondernemers tezamen het objectief beste besluit kunnen nemen. De loonhoogte mag niet het resultaat zijn van een machtsstijd. Smeenk onderschat met deze voorstelling van zaken nogal het belang van ondernemers-vrijheid en -initiatief16. In christelijke termen, ook de ondernemer heeft het recht om zijn roeping te volgen. Kennelijk heeft de linker vleugel van de PC zuil toch de neiging om de ondernemers te knevelen. Daaraan moet worden toegevoegd, dat in de jaren 30 een aantal externe factoren eveneens dringen in de richting van BO. Met name moet hier weer de economische depressie worden genoemd, die sinds 1929 woedt. Zij smoort in alle Europese staten de vrijhandel17.
In 1940 wordt Nederland bezet door het fascistische leger van Duitsland. Het nieuwe regime installeert formeel het corporatisme ook in Nederland, maar in feite ontstaat er een informeel systeem van geschipper. Een belangrijk effect van de bezetting is, dat de diverse zuilen nu een gedeelde vijand hebben, en daardoor nader tot elkaar komen. Al in 1943 vormen de leiders van het ondergrondse CNV, NVV en RKWV tezamen de Raad van Vakcentralen. Ook raken de leiders van de vakbeweging in gesprek met de ondernemers. Aldus wordt al tijdens de bezetting de blauwdruk opgezet voor een corporatief systeem, inclusief de PBO. De oprichting van de Stichting van de Arbeid in 1944 is de mijlpaal, die deze ontwikkeling markeert.
Direct in 1945 gaat de nieuwe rooms-rode regerings coalitie bouwen aan de PBO, met hartelijke instemming van de vakcentrales. Echter het maatschappelijk draagvlak voor de PBO blijft gering. Slechts in enkele bedrijfstakken, zoals de landbouw, wordt de PBO een succes. In feite wordt het belangrijkste orgaan van de nieuwe ordening de Sociaal Economische Raad (afgekort SER). Deze speelt een belangrijke rol in de geleide loon- en prijs-politiek, die eveneens een pilaar van de nieuwe ordening is. In het eerste na-oorlogse decennium zitten ARP en CHU vaak in de oppositie. Hun bijdrage aan de PBO blijft dus beperkt. Bijvoorbeeld de nieuwe ARP voorman Jelle Zijlstra denkt dat de PBO zal mislukken18.
De na-oorlogse ordening van de economie betekent dat de vakbeweging is geïntegreerd in het bestuurlijke systeem. De centrales zijn machtige instellingen geworden. Al in de vroege jaren 30 was het ledental van het CNV gestegen tot ruwweg 110.000. Na de Tweede Wereldoorlog wordt Nederland in snel tempo geïndustrialiseerd, en al in 1950 heeft het CNV ruwweg 160.000 leden. Feitelijk staan in de SER de standen van werkers en ondernemers tegenover elkaar. Het standsdenken is dus gehandhaafd. Het conflict van de materiële belangen is geïnstitutionaliseerd. Terecht klaagt de toenmalige CNV voorzitter M. Ruppert dat daardoor de verbroedering tot één gemeenschap onmogelijk wordt.
Echter zijn standpunt is nogal dubbelzinnig. Want ook beweert Ruppert dat de vakbonden moeten worden geleid door mensen uit de arbeiders-stand. Hoger opgeleiden zijn daarvoor ongeschikt: "Van hetgeen die [vak-]beweging bezielt en van wat er in die beweging omgaat, plegen ze ook geen notie te hebben". Het probleem is hier, dat vele vakbonds bestuurders weinig meer onderwijs hebben genoten dan de lagere school. Daardoor hebben zij moeite om maatschappelijke ontwikkelingen te overzien19. Zelfs meent Ruppert (die het gezicht is van het CNV, en dus diens spreekbuis) dat de bloei van de vakbeweging juist gelegen is in haar karakter van stands-organisatie. Immers een stand kan zich enkel maatschappelijk verheffen als collectief20. Zijn opvatting staat op gespannen voet met de PC moraal van de persoonlijke verhouding tot God.
Als inderdaad de stand bepalend is voor het karakter van de vakbeweging, dan is de organisatie naar levensbeschouwing overbodig. Dan zou een eenheids vakcentrale de voorkeur hebben. Weliswaar is er in de na-oorlogse jaren inderdaad een streven naar eenheid. Het NVV heeft zijn toon gematigd, en zoekt toenadering tot de confessionele centrales. Maar ondanks de politieke rooms-rode coalitie is deze poging tot eenheid bij voorbaat mislukt door de onwil van de RK zuil. Het is opvallend dat nu ook de protestantse loonwerkers, die sinds Kater open staan voor eenheid in de vakbeweging, de voorkeur geven aan hun eigen zuil. Sommigen geloven nog steeds, dat het CNV kan bijdragen aan de verspreiding van de protestantse moraal21.
Des al niettemin zijn in de jaren van de wederopbouw de ethische verschillen tussen de vakcentrales kleiner geworden. Met name komt dat, doordat het NVV de retoriek van de klassenstrijd heeft gematigd. Indertijd kiest de sociaal-democratie voor het doorbraak-socialisme, dat een plaats wil bieden aan de christelijke levensbeschouwing. Nu de profilering op principes niet meer lukt, moet het CNV zijn bestaan te rechtvaardigen door diensten te leveren. Denk aan vakantie oorden, tijdschriften, verzekeringen, cursussen, en zelfs film productie. Ook gaat men de pas opgerichte ondernemings raden (afgekort OR) ondersteunen met kennis en ervaring. Men probeert de OR te verzoenen met het centralisatie model van de vakbeweging. In een eerdere column over de missie van de vakbeweging is al aangetoond, dat tijdens de opbloei van de verzorgingsstaat de vakbeweging in een milde existentiële crisis geraakt.
Het falen van de PBO is een bittere pil voor het CNV, dat sinds ruim een halve eeuw hierin zijn ultieme bestaansgrond zag. Het aantal leden is nog wat gegroeid, en stabiliseert dan rond 230.000 (1965). Indertijd worden veel werkers enkel lid van het CNV uit gewoonte. Zij weten niet meer hoe het CNV zich moreel onderscheidt van de andere centrales22. In 1963 probeert het CNV nog om tezamen met het Convent een sociaal programma op te stellen. Maar het lukt de PC organisaties niet om onderling op één lijn te komen. Het Convent is niet meer dan een bezinningscentrum geworden. Overigens onderhoudt het CNV contact met de kerken. Vanaf 1950 is er de stichting Kerk en industrie, die industrie-predikanten uitzendt. In de late jaren 60 ontstaat de commissie Kerk en vakbeweging, die overlegt met alle vakcentrales23.
In 1965 maakt het RK NKV (de opvolger van het RKWV) zich los van de diocesane bonden. Men zou menen dat nu wordt gestreefd naar een fusie tussen NKV en CNV. Helaas komt het zover niet, want in 1966 waait vanuit de Verenigde Staten de radicale New Left beweging over Europa. In de volgende decennia stort zij de maatschappij in een toestand van morele verwarring, ook in Nederland.
In deze paragraaf wordt afgezien van een algemene beschrijving van de maatschappelijke gevolgen, die de opkomst van de New Left heeft. De belangstellende lezer kan dit naslaan in een voorgaande column. Kenmerkend is een relativering van het bestaande gezag, en een roep om democratisering van de maatschappelijke instituties. Dit heeft funeste gevolgen voor ieder, die een wankele moraal heeft. Bijvoorbeeld radicaliseert het NKV razendsnel en verwijdert zich ideologisch van het CNV. Ook het geloofsafval wordt er door versneld. In 1970 analyseert het CNV haar eigen moraal, en concludeert dat het evangelie moet worden uitgedragen24. Het evangelie verlangt een wederzijdse verantwoordelijkheid. Vanaf 1971 ook laat het CNV zijn beleid vaststellen via de ledendemocratie.
Jarenlang hebben CNV, NKV en NVV hun beleid onderling afgestemd in het Overleg-orgaan, de opvolger van de Raad van Vakcentralen. Echter ook het NVV radicaliseert door de komst van New Left. Zelfs gaat het de verantwoordelijkheid voor de bestaande orde afwijzen. Men kan dit nalezen in de zonet genoemde column. Toch lukt het de drie vakcentrales in 1967 en 1971 nog om een gezamenlijk actie-programma te formuleren. In 1969 wordt J. Lanser de nieuwe CNV voorzitter, en hij probeert het CNV te voorzien van een helder profiel. De ideeën van Lanser zijn belangrijk, omdat juist in die periode de maatschappelijke onrust zijn hoogtepunt bereikt. Het CNV moet dan besluiten nemen, die bepalend zijn voor de verre toekomst van de centrale.
De retoriek van Lanser komt soms wonderlijk over, wat wellicht is te wijten aan de tijdgeest. Zo stelt hij, dat "economisch gewin geen doelstelling is, maar middel tot instand houding van een gemeenschap, die dienstbaar wil zijn aan de samenleving"25. En Lanser distantieert zich regelmatig van het verlangen naar arbeiders zelfbestuur. Nu de PBO is mislukt, zoekt Lanser de oplossing in het gemeenschappelijk ondernemingsbestuur. Daarbij moeten de bedrijfsgenoten tezamen de verantwoordelijkheid dragen voor alle besluiten. In die zin zoekt Lanser aansluiting bij de gedachten van Ruppert. Kennelijk denkt hij daarbij aan vakbonds vertegenwoordigers in de Raad van Commissarissen26. Aldus kunnen de arbeidsverhoudingen menswaardiger worden.
Met andere woorden, de loonwerkers vormen tezamen de onderneming, en zijn daarom de werkelijke eigenaar27. De vakbeweging moet deze ontwikkeling stimuleren, en dat vergt een maatschappij kritische opstelling (nog zo een mode woord van toen). Uiteindelijk moet de economische orde een andere structuur krijgen. Bijvoorbeeld is het billijk dat de loonwerkers delen in de vermogens-aanwas van de onderneming. De onderneming kan dit invullen door een sociaal statuut op te stellen. De maatschappelijke doelen mogen geen sluitpost zijn. Volgens Lanser oefent hier het mensbeeld (de moraal) invloed uit28. In een toespraak van 1974 sluit Lanser af met een uitspraak van Jezus: "Zie. Ik maak alle dingen nieuw". Dat is voor hem de opdracht van het CNV29. Net zoals in 1918 wordt het CNV meegesleept door de maatschappelijke woelingen, nu van New Left.
In de jaren 70 overleggen de drie vakcentrales over de vorming van een overkoepelende federatie, de Federatie van Nederlandse Vakverenigingen (afgekort FNV), die de samenwerking verder moet intensiferen. In dit overleg wil het CNV vasthouden aan zijn principes, en niet verder gaan dan een losse federatie. Daardoor kan het tenslotte niet tot overeenstemming komen met het geradicaliseerde NKV en NVV. In 1975 mislukt het formuleren van het gezamenlijke actie-programma, en in 1976 ziet het CNV af van deelname in de FNV. Het NKV gaat alleen in zee met het NVV30. Daarmee komt tevens een einde aan organen zoals de commissie Kerk en vakbeweging. En het CNV verandert zichzelf nu in een interconfessionele centrale. Overigens fuseren in dezelfde periode de organisaties van PC en RK werkgevers wèl, in het NCW.
De huidige column wil de betekenis van de moraal binnen het CNV onderzoeken. Het CNV vertaalt de christelijke leer in de waarden gerechtigheid en broederschap. In de practijk blijken deze waarden neer te komen op nogal eenzijdige eisen, die de loonwerkers in staat moeten stellen om hun roeping te volgen. Bovendien heeft de tijdgeest veel invloed op de invulling van die waarden. Aldus is het profiel van het CNV niet bepaald een baken op zee. Des al niettemin, ondanks deze conclusie blijkt het CNV zich toch gunstig te onderscheiden ten opzichte van het socialistische NVV. Het CNV houdt meer oog voor de belangen van de andere bedrijfsgenoten, en dat leidt tot een betere inschatting van de reële verhoudingen. Aldus worden de CNV leden niet nodeloos opgezadeld met hoge kosten en met zinloze arbeidsconflicten. Maar wellicht is dit meer een kwestie van gezond verstand dan van moraal31.