De missie van de vakbeweging (3)

Plaatsing in Heterodoxe Gazet Sam de Wolff: 24 oktober 2015

E.A. Bakkum is eindredacteur van de periodiek Sociaal Vooruit, en een betrokken PvdA lid. Hij is beroepsmatig werkzaam bij het Socialistisch Centrum, waar hij de functie van zaakwaarnemer vervult.

Diverse columns in de Gazet hebben geprobeerd om de missie van de vakbeweging te omschrijven. De huidige column onderzoekt de missie, die de Nederlandse vakbeweging ontwikkelde in de zeventiger jaren van de vorige eeuw. Eerst wordt de toenmalige economische situatie geanalyseerd, en de sociaalculturele tijdgeest wordt geschetst. Dit laatste wordt geïllustreerd met enkele karakteristieke biografieën. Tenslotte worden het bedrijvenwerk en de toenmalige vakbondsacties toegelicht.

De economische ontwikkeling in Nederland sinds 1945

Het optreden van de vakbeweging sinds 1965 kan pas goed worden begrepen en beoordeeld, wanneer men enige kennis heeft van de economische ontwikkeling in Nederland. Die wordt uitstekend beschreven in het boek Economische geschiedenis van Nederland in de 20e eeuw (afgekort EgvN) van J. Luiten van Zanden en R.T. Griffiths1. In de huidige paragraaf zal dankbaar en veelvuldig worden geput uit dit diepgravende en scherpzinnige werk. De periode 1945-1965 is al beschreven in de voorgaande column over de vakbeweging, en de belangstellende lezer kan dat desgewenst even naslaan. In EvgN wordt geconstateerd, dat na 1945 de vakbeweging machtiger wordt dan in het interbellum. De dekkingsgraad van de collectieve arbeidscontracten (afgekort CAO) neemt toe met een factor 10.

Bovendien worden voortaan vele CAO's afgesloten per bedrijfstak, en niet meer per beroepsgroep, met als gevolg dat de contracten worden gestandaardiseerd en gerationaliseerd. Aldus wordt er niet meer geconcurreerd op de loonkosten. Daarnaast is de uniformering nodig voor de geleide loonpolitiek. De lage lonen worden gecompleteerd met lage prijzen, waardoor Nederland internationaal zeer concurrerend is. Echter de loonpolitiek is kunstmatig en werkt daardoor verstorend op de arbeidsmarkt. Al vanaf 1953 gaan de lonen uitstijgen boven de CAO afspraken, vooral in sectoren waar de factor arbeid schaars beschikbaar is. EvgN noemt dit verschijnsel loondrijven (in de Engelse taal wage drift).

Gedurende enkele jaren wordt centraal geprobeerd om de loonhoogte te differentiëren, en te koppelen aan de stijging van de arbeidsproductiviteit ap. Maar die poging mislukt. In de practijk worden steeds simpelweg alle lonen verhoogd met een zelfde percentage, ook in sectoren waar de ap weinig toeneemt. De vakbeweging gebruikt dan een sterke sector, zoals de metaalbewerking, om de trend te zetten voor de loonontwikkeling. EvgN duidt deze methode aan als loon leiderschap (in de Engelse taal wage leadership). Het gevolg is dat per saldo het loonpeil te snel stijgt, en inflatie veroorzaakt. Zie ook de voorgaande column. Voor zover de ondernemers hun loonkosten niet kunnen doorberekenen in hun prijzen, neemt hun winstmarge af.

Met andere woorden, de arbeidsinkomensquote (afgekort AIQ), die is gedefinieerd als de verhouding van het loon en het nationale inkomen per hoofd van de beroepsbevolking, neemt toe. De loontrekkers krijgen een groter deel van de nationale koek. De vakbeweging kan dit afdwingen, omdat de economie groeit en bloeit, waardoor er nauwelijks werkloosheid heerst. Op de korte termijn is de toenemende AIQ nog geen probleem. Zij zweept simpelweg de consumptieve vraag op. Echter de inzakkende winsten en kapitaalrendementen drukken noodzakelijk het investeringsniveau omlaag. Daarmee wordt de outillage schaars, en ontstaat er een gebrek aan productiecapaciteit. De zwakke sectoren in de Nederlandse economie (textiel, kleding, schoeisel, strokarton, en dergelijke, later ook de scheepsbouw) worden als eerste onrendabel. Zij gaan sluiten in de late zestiger jaren, en in de zeventiger jaren.

Grafiek van de niet-looninkomens en de beurskoers
Figuur 1: Niet-looninkomens en beurskoers2

Aldus neemt vanaf 1965 de werkgelegenheid in de industrie af, in absolute aantallen. Aanvankelijk wordt het verlies aan werkgelegenheid opgevangen door de dienstensector, door de overheidssector, en door de bouw. Dit schept evenwel een probleem, omdat die sectoren een lagere ap hebben dan de industrie, en dien ten gevolge minder waarde scheppen. De industrie moet als het ware deze sectoren helpen mee-betalen. In de voorgaande column is al geconstateerd, dat de winsten zijn ondermijnd sinds de loongolven van 1963 en 1964. Maar p.215 van EgvN laat zien, dat feitelijk de inkomens uit vermogen al dalen sinds 1961. De figuur 1 is overgenomen van die pagina. Men ziet dat de beurskoersen op een soortgelijke wijze neerwaarts bewegen.

In deze periode van neergang wordt er feitelijk potverteerd op de investeringen van de vijftiger jaren. Voor zover er wordt geïnvesteerd, zijn het vaak geen uitbreidingen, maar simpelweg mechanisering die de dure arbeid moet vervangen. In 1971 al begint het nationale investeringsvolume te dalen. De oliecrisis van 1973 tast de rentabiliteit nog verder aan, omdat de energiekosten stijgen. Aldus wordt in de zeventiger jaren de werkloosheid in Nederland structureel. De figuur 1 laat zien, dat pas de depressie van 1981-1983 en de kabinetten Lubbers het winstherstel inluiden. Na 1973 stut het kabinet Den Uyl de werkgelegenheid door het consumptie niveau hoog te houden, en dat lukt nog enkele jaren (zie p.256 in EgvN). Voorlopig wordt het loonpeil nog beschermd door de corporatistische structuren, die zijn opgebouwd in de voorgaande decennia (zoals de automatische prijscompensatie, en allerlei inkomens-koppelingen).

Echter juist die starheid van de lonen creëert een massa werkloosheid. Weliswaar herstelt de economie zich in 1976 enigszins, maar dat brengt geen nieuwe werkgelegenheid, juist omdat de economie structureel niet meer verenigbaar is met het hoge loonpeil. De werkloosheid ligt niet aan onvoldoende vraag (conjunctuur), maar aan te hoge onkosten en prijzen. Kenmerkend voor de zeventiger jaren is dat de staat de economische problemen naar zich toe trekt (p.263). Er wordt werkgelegenheid gecreëerd in de kwartaire (non-profit) sector, maar dat belemmert juist dat de kosten kunnen dalen (zie p.232 en p.258). Daarom nemen de investeringen verder af, terwijl tevens de staatsschuld toeneemt. De staat gaat daadwerkelijk een industriepolitiek voeren op ondernemingsniveau, via subsidies en staatsdeelnemingen. Nochtans bezwijken enkele jaren later grote concerns zoals OGEM, RSV en Heidemij.

Het expansieve staatsbeleid en de lage rentevoet (wegens de oliedollars) hebben tot gevolg dat zich op de huizenmarkt een speculatieve bel ontwikkelt. Het is een bloeitijd voor de verlening van hypotheken. Kennelijk loont het nog om te investeren in onroerend goed. Daarmee is het Kaleckiaans-Keynesiaanse beleid deels vermogensgestuurd (in de Engelse taal asset based)3. Echter de tweede oliecrisis van 1979 slaat ook de consumptieve vraag neer. Dat komt mede omdat de oliedollars niet meer worden geïnvesteerd in het westen (p.261 in EGVN). Daarna wordt de werkloosheid schrikbarend. Dit is goed zichtbaar in de grafieken van werkloosheid in de column over economische tijdreeksen. Pas onder de kabinetten Lubbers lukt het om de lonen reëel te verlagen. Maar dat is pas na 1982.

Uiteraard is de periode van economische neergang bij een hoog consumptie-peil tevens een periode van hoge inflatie. Trouwe lezers herinneren zich, dat dit thema eerder is behandeld in de column over het vraagzijde beleid. Daar is uitgelegd, dat de werkloosheid u in een logische relatie staat tot de procentuele loonstijging gw. Reële loonstijgingen die de productiviteit ap overstijgen, veroorzaken werkloosheid. Voorts is daar betoogd, dat de inflatie i relevant is voor de werkgelegenheid. Immers i verlaagt het reële loon. Echter een oplopende inflatie (met ∂i/∂t > 0, waarin t de tijd voorstelt) kan de werkloosheid vergroten, omdat zij de vakbeweging prikkelt tot het eisen van prijscompensatie. Daarmee wordt een loon-prijs spiraal ontketend (loon-winst spiraal is eigenlijk een betere term). Dat geeft aan de Phillips curve gw(u) een onvoorspelbaar karakter.

Afbeeldingen van de Phillips curve
Figuur 2: Phillips curve voor 1952-70 en 1971-854

Nochtans gelooft het kabinet Den Uyl in 1973-1977 nog vast in de Phillips curve. Het weigert om te bezuinigen, uit vrees dat daardoor de inkomens zullen dalen, en dus eveneens de werkgelegenheid (dat wil zeggen, u neemt toe). De figuur 1 laat zelfs zien, dat in 1975 het kabinetsbeleid leidt tot een extra dip in de winsten. De inflatie i(1975) bereikt in dat jaar een absoluut hoogtepunt met ruim 10%! Mensen krijgen moeite om de nominale waarde van arbeid in te schatten. De werkers laten zich even foppen door de geldillusie, maar gaan al snel rekening houden met de geldontwaarding. In de column over de Phillips curve is uitgelegd, hoe in zo een situatie de Phillips curve naar boven kan schuiven. Op p.221 in EgvN wordt inderdaad dit verschijnsel waargenomen voor Nederland. De Phillips curve voor 1952-1970 ligt lager dan die voor 1971-1985. Uw columnist heeft het betreffende verband gekopieerd naar de figuur 2.

Bovendien laat de figuur 2 zien, dat de nieuwe Phillips curve vlakker loopt dan de oude. Dat wil zeggen, zelfs loonmatiging reduceert de werkloosheid slechts beperkt. Uiteraard moet de oorzaak worden gezocht in de verslechterde economische structuur van Nederland. EgvN beschrijft op p.218 hoe aldus de machtsverhoudingen verschuiven. De ondernemingen worden dermate armlastig, dat zij steeds vaker kredieten moeten opnemen bij de banken. Dat zorgt voor een opbloei van het bankwezen. Bovendien versterkt het bankwezen zich door middel van een fusiegolf, die de bedrijvigheid concentreert in grote banken. Trouwens, het hele bedrijfsleven wordt gekenmerkt door fusies en joint ventures, in een poging om de productiekosten te reduceren middels schaalvoordelen.

In Frankrijk noemt men de economische bloeiperiode van 1945-1975 wel de Trentes glorieuses. Op p.221 van EgvN wordt geconcludeerd, dat kennelijk de Nederlandse bloei van 1951 tot 1973 toch heel divers is. In de eerste tien jaren zorgt de loonmatiging voor een goed concurrentievermogen en voor welvaart. In de tweede tien jaren teert men op dit succes. Voorts moet worden vermeld dat de bloei vaak mede wordt toegeschreven aan de financiële stimulering door de staat. Dat wordt een Kaleckiaans-Keynesiaans conjunctuurbeleid genoemd. Op p.238 van EgvN wordt aangetoond, dat hoewel ook de Nederlandse staat dit beleid heeft gehanteerd, er practisch toch geen positief effect van is uitgegaan. Denk aan de bestedingsbeperkingen van 1951 en 1957, die feitelijk juist de ellende hebben vergroot5. Dit is mede belangrijk, omdat daardoor de vakbeweging geleidelijk het vertrouwen gaat verliezen in de staatsingrepen.

De investeringen in de late zestiger jaren zijn meestal diepte investeringen, waarmee de dure arbeid wordt vervangen door kapitaal. Paradoxaler wijze scheppen zij op de korte termijn juist méér werk, waardoor zij de overspanning van de arbeidsmarkt versterken. Als vanaf 1971 de investeringen gaan dalen, is dat een duidelijk signaal dat de Nederlandse maatschappij te veel uitgeeft. Wegens de automatische prijscompensatie van de lonen moeten de winsten opkomen voor de inflatie. Dat geldt zelfs voor de inflatie, die vanaf 1973 ontstaat uit de stijgende olieprijzen. Zelfs nog in de depressie van 1975, wanneer het nationale inkomen daalt met 1.1%, stijgen de reële lonen verder.

Grafiek van de loonstijging en van de inflatie
Figuur 3: Stijging loonsom gw en inflatie i (in %)

Dit blijkt uit de dip in de figuur 1, en wordt concreter aangetoond in de figuur 3, die is overgenomen van p.259 in EgvN. Merk op dat de figuur 3 een voortzetting is van de figuur in de voorgaande column over de vakbeweging. In de figuur 3 worden evenwel de loonsom afgebeeld en de inflatie (uw columnist neemt aan: van de consumptieve bestedingen). Wegens het hoge loonpeil raken in de zeventiger jaren zelfs de sterke industriële sectoren in moelijkheden. Gerenommeerde metaalbedrijven gaan failliet. De bouwsector verpietert in 1980, nadat ook de huizenmarkt is ingestort. De figuur 3 laat zien, dat pas in de tachtiger jaren het reële loon gaat dalen (gw < i).

De auteurs van Economische geschiedenis van Nederland in de 20e eeuw sluiten hun boek af met een economische evaluatie van het politieke beleid. Hoewel (of omdat?) uw columnist publiceert vanuit een sociaaldemocratische invalshoek, streeft hij steeds naar objectiviteit, vrij van politieke verdraaiingen. Echter er steekt geen kwaad in om de politiek-economische conclusies van EgvN te herhalen. Het kabinet Den Uyl zet fanatiek in op een conjunctuurbeleid (p.276 en verder). Tijdens het recessie jaar 1975 wordt het minimumloon verhoogd met nominaal 20%, en ook de uitkeringen worden verhoogd. In de staatssector worden werkgelegenheidsprogramma's gerealiseerd. In dat jaar stijgt de collectieve uitgavenquote (dat wil zeggen, de fractie van de collectieve bestedingen in het nationale inkomen) in één klap van 53.7% naar 59.8%! Hiervan komt 4% bij de overheidsbestedingen en 2% bij de sociale verzekeringen.

Het leidt tot een begrotingstekort van 5.1%. Nochtans leidt de opbloei van 1976 niet tot een herstel van de werkgelegenheid. Het kabinet Den Uyl begint te beseffen dat de staatsinterventie niet helpt. Des al niettemin weigert het te bezuinigen, om ideologische redenen. De collectieve uitgavenquote blijft op haar hoge nieuwe niveau. Op p.279 in EgvN wordt geconstateerd, dat aldus het beleid van het kabinet Den Uyl de structurele economische problemen heeft verergerd. Dit kabinet wordt gevolgd door het kabinet Van Agt (1977-1981), dat een centrumrechtse signatuur heeft6. Het kabinet wil wel degelijk bezuinigen, en legt dit voornemen vast in het plan Bestek'81. Indertijd is dat beleid nog politiek omstreden. Echter in 1979 breekt de tweede oliecrisis uit, en die legt genadeloos de structurele zwakten in de Nederlandse economie bloot.

Aldus wordt op p.280 van EgvN het beleid van het kabinet Van Agt ideologisch onbepaald genoemd. Bij zijn aantreden moet het eerst de Nederlandse maatschappij overtuigen, dat het vraagzijde beleid schadelijk is. Er moet worden gewisseld naar een aanbodzijde beleid van kostenbeheersing. Het overdragen van deze boodschap is daadwerkelijk een gigantische opdracht, omdat in het toenmalige politieke klimaat nauwelijk wordt geluisterd naar elkaar. Men moet deze tijd welhaast zelf hebben ervaren om zich de verdeeldheid te kunnen voorstellen - al geeft hopelijk deze column enige indruk. Zelfs onder de christendemocraten heeft het vraagzijde beleid nog vele aanhangers, mede omdat het electortaal zo makkelijk is te verkopen. En als dan in 1980 de noodzaak doordringt bij de maatschappij, kan het tij nog enkel worden gekeerd met keiharde maatregelen.

In 1981-1982 is er kort een tweede kabinet Van Agt, nu tezamen met de sociaaldemocraten. Dat kabinet is politiek totaal verlamd. In 1982 loopt dan ook het begrotingstekort op tot 8.2%. Het kabinet wordt opgevolgd door het centrumrechtse kabinet Lubbers (1982-1986), en dat krijgt een groeiend maatschappelijk draagvlak voor het aanbodzijde beleid. Bovendien heeft het een regeerakkoord vastgelegd, waarin het zichzelf verplicht tot bezuinigingen. Daadwerkelijk slaagt het kabinet Lubbers in het realiseren van zijn doelstellingen. De lonen van de ambtenaren worden verlaagd, evenals de uitkeringen. Aldus vermindert de collectieve lastendruk. Voor het eerst in decennia herstelt de rentabiliteit van het bedrijfsleven zich (zie figuur 1).

Het levert aan de premier Ruud Lubbers alom waardering en ontzag op. Uiteraard is dit terecht, al tekent p.283 van EgvN daarbij aan, dat het kabinet profiteert van de mondiale economische opleving in 1984-1985. Bovendien is het beleid een correctie op de sterke nivellering in het voorgaande decennium, zodat het de ongelijkheid weer wat vergroot.


De vakbeweging sinds 1965

In de voorgaande column over de vakbeweging wordt beschreven hoe zij tussen 1945 en 1965 probeert om een orde van de arbeid op te bouwen. In de rest van de column worden nu de ontwikkelingen daarna geanalyseerd, waarbij met name het boek De beheerste vakbeweging (afgekort Dbv) is geraadpleegd7. Direct na 1945 is er in de politieke elite nog een innig verlangen naar een heilstaat. De vakbeweging voelt zich een verdediger van het algemeen belang, dat gestalte krijgt in de volledige werkgelegenheid, in de sociale zekerheid, en in een egalitaire inkomensverdeling. Dit ideaal ligt welhaast aan de basis van het vakbondswezen. In de ogen van de werkers, die grotendeels laag geschoold zijn, gelden de bondsbestuurders als vaderfiguren (p.285 in Dbv). In een eerdere column is al de vakbondsleider Jan Oudegeest geciteerd, die in 1932 pleit voor het "streven tot materieele, geestelijke en zedelijke verheffing der massa's"8.

Dat veronderstelt een maatschappelijke harmonie. Daarom beperkt na 1945 de vakbeweging het aantal stakingen tot een minimum. Zij vindt politieke stakingen (tegen de regering) zelfs onaanvaardbaar, omdat die een verzet zijn tegen de democratische besluitvorming. Voorts betekent de omarming van het algemeen belang, dat de vakbeweging niet meer een groepsbelang behartigt. Dit komt onder meer tot uiting in het zoeken naar de objectief beste besluiten. Daarom hechten de vakbondsleiders veel waarde aan de mening van wetenschappers, zoals die in het Centraal Planbureau (afgekort CPB). In de voorgaande paragraaf is al opgemerkt, dat zij daarmee de wetenschap overschatten. De economische voorspellingen van het CPB komen zelden overeen met de realiteit. En de conjuncturele interventies van de staat leveren niet de verwachte of gehoopte verbetering.

Wegens het ontbreken van werkloosheid ondergaat het loonpeil een aanhoudende opwaartse druk, die ontembaar is. Dit is misschien wel de belangrijkste les van de toenmalige periode, namelijk dat kennelijk een volledige werkgelegenheid onmogelijk is in een vrije markteconomie. Dien ten gevolge zijn de centrale looneisen van de vakbeweging steeds te laag. Aldus blijkt het in allerlei opzichten onmogelijk om het heilsideaal te verenigen met de maatschappelijke werkelijkheid. Geleidelijk gaan de politieke en economische leiders begrijpen, dat de geleide loonpolitiek moet worden gestopt. Dit is een lastige opgave, want na twintig jaren centrale loonpolitiek zijn de ondernemers en vakbonden het verleerd om vrij te onderhandelen. En het bedrijfsleven is structureel helemaal ingesteld op een laag loonpeil. De productieprocessen zijn er arbeidsintensief. Men ziet hieraan helder wat voor misstanden een goed bedoelde utopie kan veroorzaken.

In ieder geval dringt het door tot de vakbondsbestuurders, dat de werkers vooral worden gestimuleerd door hun materiële belangen, zeg door het verdienste motief. Daarom plaatst de vakbeweging voortaan het groepsbelang meer op de voorgrond, ten koste van het algemeen belang. In de zonet genoemde column wordt uitgelegd hoe de socioloog Van Zuthem twee functies onderscheidt, te weten de emancipatie en de correctie. Bij emancipatie wil de vakbeweging optimaal integreren in de maatschappij. Dit is de koers tussen 1945 en 1965. Bij de correctie functie voert de vakbeweging juist oppositie tegen de bestaande orde. Na 1965 verkiest zij steeds meer deze functie. Natuurlijk is in beginsel het toegenomen materialisme van de vakbeweging positief, omdar het blijk geeft van realisme. Evenwel moet men daarbij oppassen, dat het bedrijfsleven niet te gronde wordt gericht.

De figuur 1 laat zien, dat de duurzaamheid van het bedrijfsleven wel degelijk is ondermijnd. Dat is uitermate triest, en de vraag dringt zich op hoe dat komt. Zonet is al geconstateerd, dat het harmonie-experiment heeft geleid tot maatschappelijke misstanden. Des al niettemin is rond 1965 een succesvolle liberalisering van het systeem nog mogelijk. Echter de hervorming van het systeem lukt in de practijk slecht. De vakbeweging glijdt af naar een conflict-model, dat veel weg heeft van oppositie uit principe. Daarvoor zijn allerlei omstandigheden aanwijsbaar, sommige afkomstig van het buitenland, terwijl andere typisch zijn voor de Nederlandse situatie. Op p.381 en verder van Dbv wordt een vrij complete opsomming gegeven van de oorzaken en omstandigheden. Ze worden hier herhaald in beknopte gedaante:

In het vervolg wordt in het bijzonder de ontwikkeling van het Nederlands Verbond van Vakverenigingen (afgekort NVV) geanalyseerd, omdat dat de grootste vakcentrale is, en uw columnist daarover de meeste informatie bezit. Het Nederlands Katholiek Vakverbond (afgekort NKV) is iets kleiner. Nog kleiner is het protestantse Christelijk Nationaal Vakverbond (afgekort CNV). De drie vakcentrales stemmen hun beleid af in de Raad van Overleg. Daarin nemen traditioneel het NKV en het CNV een meer behoudend standpunt in dan het socialistische NVV. Echter vanaf 1965 openbaart zich in de katholieke zuil een identiteitscrisis, die het karakter van haar organen rigoreus en ingrijpend verandert9. Dan ontwikkelt het NKV zich tot een centrale, die qua radicaliteit niet meer onderdoet voor het NVV. Uw columnist staat buiten deze zuil, en mist daarom het inzicht om de gronden en motieven voor deze revolutie te kunnen verklaren.


De kritische maatschappij geest

In Nederland neemt de New Left allerlei vormen aan. In 1966 ontstaat de Provo beweging, waarin intellectuele anarchisten domineren. Tegelijk vormt zich de groep Nieuw Links, hoofdzakelijk uit studenten, die de macht willen krijgen in de PvdA. Daadwerkelijk slagen vertegenwoordigers van Nieuw Links er in om sleutelposities te bemachtigen. De partijleider Joop den Uyl werkt samen met hen. Onder Nieuw Links en Den Uyl kiest de PvdA voor een politieke polarisatie10. De invloed van New Left in de vakbeweging loopt via twee kanalen. Ten eerste voelt een aantal vakbondsbestuurders zich aangesproken door het radicale gedachtengoed. En ten tweede zoeken radicale wetenschappers en studenten contact met de vakbonden, met de bedoeling om de vakbondskaders te scholen en te vormen.

Aldus ontstaat er een zekere verweving tussen de bondsbestuurders en de universitaire docenten. Men treft elkaar op congressen en op vakbondscursussen. Binnen de universiteiten gaan vakgroepen Sociologie en Andragogie zich verdiepen in het vakbondswezen, en zij publiceren hun bevindingen in handboeken, ook voor gewone werkers, en in tijdschriften. De beheerste vakbeweging is daarvan een voorbeeld. De metaalindustrie krijgt buitengewoon veel aandacht, omdat die cruciaal is voor de economische productie, en omdat daar de werkers opmerkelijk militant zijn. Het boek Vakbondswerk moet je leren (afgekort Vmjl), eveneens gedrukt in de zeventiger jaren, is zelfs geheel gewijd aan de Algemene Nederlandse Metaalbewerkersbond (afgekort ANMB), die later zou opgaan in de roemruchte Industriebond (afgekort IB) NVV11.

In Vmjl wordt een karakteristieke representant van deze stroming beschreven, te weten Stan Poppe. Hij zit bij de ANMB sinds 1947 en is tot 1973 hoofd van de afdeling Onderzoek en Voorbereiding in de IB. Al in 1961 constateert Poppe dat de ANMB te bureaucratisch zou zijn geworden (p.424 van Vmjl). Dat belemmert de spontaniteit en de zelfwerkzaamheid van de leden. In 1970 neemt Poppe een radicaal standpunt in (p.455 van Vmjl): "De maatschappij is veel onwaardiger dan wij vroeger dachten", dit vanwege de uitbuiting, verspilling en gebrek aan zeggenschap. Nodig is "op de eerste plaats de vaak berustende werknemers meer bewust te maken van de noodzaak om meer menswaardige verhoudingen in bedrijf en maatschappij te verlangen. Vooral door bij bepaalde groepen de onder de werknemers opkomende protesten tot uiting te brengen en te versterken".

Kenmerkend aan zijn filosofie is dat de werkers zelf niet weten hoe slecht zij het hebben. Intellectuelen moeten de ondernemingen in trekken om dat duidelijk te maken aan hen. Voor Poppe is de materiële belangenbehartiging minder relevant dan maatschappij verandering (p.469 in Vmjl). Als de vakbeweging een maatschappijvisie aandraagt, dan zullen de werkers in actie komen, zo is de gedachte. Poppe hoopt op de opstanding van een nieuwe mens, zoals velen voor hem. Hij stelt (p.470): "Naar mijn mening kan een uitgangspunt gevonden worden door vanuit de maatschappelijke verhoudingen van vandaag na te gaan welke maatstaven van menselijkheid daarin het meest worden geschonden". Hij wil een innige relatie tussen de vakbeweging en de sociaaldemocratie12.

In 1974 brengt de IB NVV, onder leiding van de socialist A. Groenevelt, de brochure Fijn is anders uit, over haar maatschappijvisie. Ondanks de roerige tijden slaat de brochure alom in als een bom, ook bij andere NVV bonden. Op p.14 wordt gesteld: "Wat de IB NVV wil is een fundamentele verandering van de huidige kapitalistische maatschappijstructuur, waarin de belangen van 'n paar enkelingen worden voorgesteld als het algemeen belang. De IB NVV wil een socialistische samenleving op basis van arbeidsdemocratie". Nogmaals, op p.16: "Kenmerkend voor onze kapitalistische maatschappij is, dat mensen op verantwoordelijke posten hun best doen alles bij 't oude te laten en zich daarvoor nog dik laten betalen óók ...!" Dit betekent feitelijk dat de democratische legitimiteit van de regering in twijfel wordt getrokken!

Nog een citaat, van p.22: "Zo levert het kapitalistische onderwijssysteem zijn leerlingen af: eenzijdig, zonder inzicht in het geheel; afhankelijk en dus onderworpen; kwetsbaar en daardoor bang voor verandering en snel in verzet tegen hen die verandering nastreven ...". Des al niettemin geeft Fijn is anders geen blauwdruk voor een nieuwe maatschappij. Algemeen wordt verondersteld, dat de IB NVV denkt aan arbeiderszelfbestuur. Dat vermoeden baseert op een citaat als (p.14): "Iedereen heeft evenveel recht om die leiding te geven én te kiezen. Dat geldt voor de samenleving als geheel (regering en parlement); dat geldt ook voor de onderdelen, zoals de onderneming".

De IB NVV heeft consequenties getrokken uit haar leerstuk Fijn is anders. Op p.29 heet het: "We laten ons niet langer medeverantwoordelijkheid in de schoenen schuiven voor iets wat we helemaal niet willen: de kapitalistische maatschappij. (...) Daarom nemen wij ook afstand van alle beslissingen die onze weg naar een andere maatschappij blokkeren. (...) Als beslissingen ons niet zinnen, hebben we de handen vrij. (...) Met een staking, met een bezetting, of met wat er dan ook uit de strijdmiddelendoos te voorschijn komt". Daadwerkelijk heeft de IB NVV in de zeventiger jaren geen verantwoordelijkheid genomen voor een duurzame bedrijvigheid. Daar waar ondernemingen dreigen te bezwijken, wordt van de staat verwacht dat die de werkgelegenheid garandeert. Het bondbeleid zal pas weer realistischer worden aan het einde van het decennium, wanneer zijn leden massaal werkloos worden.

Groenevelt is van herkomst een metaalarbeider met slechts een lagere school opleiding, alsmede de Centrale Kader Scholing van het NVV. Uit zijn recente autobiografie De lotgevallen van een crisiskind13 blijkt dat hij weliswaar samenwerkte met Poppe, maar verder niet nauw was verweven met de academische groep van New Left. Op p.201 schrijft hij: "De teloorgang van duizenden arbeidsplaatsen bij Werkspoor en Demka hadden op mij een diepe indruk gemaakt en ik geloofde niet meer in een vreedzame samenwerking tussen kapitaal en arbeid, een geloof dat in de naoorlogse jaren had postgevat - ook bij mij - en jarenlang het handelen van de vakbeweging bepaalde". In 1972 blokkeert hij namens de IB een centraal akkoord, waarna NVV voorzitter Ter Heide opstapt.

Volgens Groenevelt is Fijn is anders een nota van het bondsbestuur zelf (p.203 in Lotgevallen). Andere NVV bonden voelden niets voor een socialistische signatuur. Zelfs Den Uyl, die toch een fanatiek aanhanger is van het vraagzijde beleid, distantieert zich van Fijn is anders. Groenevelt schrijft (p.206): "Dat viel ons eerlijk gezegd zwaar tegen". Nog steeds staat hij achter de toenmalige loonstrijd. Hij meent over de ondergang van de scheepsbouw (p.218): "Het einde van het verhaal was de teloorgang van een eeuwenoude bedrijfstak als gevolg van falende directies, die elkaar de tent uitvochten en die niet op tijd de bakens wisten te verzetten". Uw columnist wil hierbij aantekenen, dat bij het lage rendement van toen er nauwelijks financiële ruimte was om bakens te verzetten.

Op p.219 schrijft Groenevelt over het wettelijk verbieden van sommige stakingen: "[De leden] verwierpen de rechterlijke uitspraak als een vorm van klassenjustitie, en in mijn hart had ik dat gevoel ook wel". Tenslotte erkent hij (p.245): "Ik heb toen een paar jaar leiding gegeven aan een bond die vele, vele leden in de WW en WAO zag verdwijnen en dat tastte de slagkracht van de bond geweldig aan". In 1980 ontwikkelt Groenevelt tezamen met de IB econoom P. Vos de nota Doormodderen of durven, waarin ervoor wordt gepleit om het bedrijfsleven meer financiële ruimte te geven (p.246). De prijscompensatie mag worden opgegeven in ruil voor het behoud van werkgelegenheid. Echter zijn eigen geradicaliseerde bond wil hem niet meer volgen op deze ommekeer. In 1983 stapt hij op als voorzitter.

Het voorgaande geeft een beeld van de manier waarop soms de vakbeweging is meegesleept in het wereldvreemde idealisme, dat de kritische maatschappij geest kenmerkt. Een ander voorbeeld is de Voedingsbond NVV onder leiding van C. Schelling, over wie al in 1984 een biografie verschijnt, met zijn medewerking14. Ook Schelling heeft enkel een lagere school opleiding, aangevuld met de Centrale Kader School. Zijn boek ademt dermate een sfeer van haat, dat het haast geen retoriek kan zijn. Op p.74 zegt Schelling: "De PvdA is de fysiotherapeut van het kapitalisme. Het heersende systeem wordt op de been gehouden. De arbeid blijft onderworpen aan het kapitaal, nog altijd. (...) Brood en spelen. TROS, Veronica en Studio Sport. Nu het nijpt, neemt het groeiend proletariaat, in zijn nieuwe gedaanten, het initiatief niet over".

Op p.112 heet het: "Het sociaal contract is in de Westerse markt-economie overwoekerd door de monopolies van de multinationale machten, die hun netwerken tot in de kleinste mazen hecht gevlochten hebben, tot de stal van de boer, de beurs van de arbeider, de maag van de klant. Overal heersen ze, zo onzichtbaar mogelijk". En (p.159): "Als wereldverovering is het kapitalistische groeisysteem een permanent oorlogsproces. In zijn crisis fase schakelt die economie over op oorlogsindustrie. Dat wapentuig moet gekocht. En gebruikt".

Ook Schelling beschuldigt de rechters van klassenjustitie (p.69-71): "Het zijn de machtsposities die beslissen. Het ging om eigendom van de groten. (...) De rechters spelen dat mee. Zo'n rechter die twintig dagen afkoeling beveelt, die weet niet wat hij teweeg brengt. Hij kent de achtergronden niet, het sociaal-psychologisch proces. (...) Ze staan aan de kant van de macht. Arbeiders hebben geen rechtbank en geen rechters. (...) [Rechters] zijn van die klasse, en daar staan ze". Hij accepteert burgerlijke ongehoorzaamheid: "Alsof een regering, democratisch gekozen en wel, eerbiedwaardig op de troon, niet ondemocratisch kan doen. Zo erg dat het niet langer toegestaan mag worden". Dit is een opmerkelijk verschil van mening met de sociaaldemocraat Gerhard Schröder, die juist een procedurele consensus over de uitoefening van macht aanprijst. Schröder noemt dat grondwetpatriottisme.

Op p.96 draagt Schelling een alternatief aan: "In mijn visie doen we er goed aan een heel ander produktie-stelsel op te bouwen. We moeten naar kleinschaliger produktiegemeenschappen, waarin nuttig spul wordt gemaakt, niet al het overbodige waar de reclame de mensen in doet geloven". En op p.213: "De sleutel is: arbeid wordt vrijwillig. Vrijwillige banen, dat is een breekijzer waarmee we deze economie openbreken". Schelling heeft als voorzitter van de VB NVV vorm gegeven aan deze radicaliteit. Als in 1979 de FNV voorzitter Wim Kok de prijscompensatie wil inruilen voor het behoud van werkgelegenheid, behoort Schelling tot zijn felste opponenten. Dit moment is de geschiedenis ingegaan als het bijna-akkoord. In 1982, drie jaren en vele werklozen later, zal het Kok wèl lukken. In 1984 stapt Schelling op.


Het bedrijvenwerk

De huidige paragraaf ontleent zijn informatie hoofdzakelijk aan het boek Vakbondswerk moet je leren (afgekort Vmjl). In het naoorlogse harmoniemodel is de vakbeweging zelf nauwelijks meer actief in de ondernemingen. De onderhandelingen vinden allemaal plaats op het centrale niveau. En de medezeggenschap van de werkers verloopt helemaal via de ondernemingsraad (afgekort OR). Het persoonlijke socialisme houdt de werker zelf verantwoordelijk15. Dit is tevens de tijd, dat de human relations beweging haar intrede doet in het personeelswerk, als een neveneffect van de Marshall hulp (p.394 in Vmjl). In dit klimaat van eensgezindheid worden de belangentegenstellingen soepel verzoend, zoals het de sociaaldemocraten en de katholieken vanouds voor ogen heeft gestaan. De vakbeweging heeft dan nog enkel een emanciperende functie. De vakbeweging heeft wel vertrouwenslieden in de ondernemingen, maar hun taak is vooral de ledenwerving.

Als in 1959 de roomsrode coalities onder Drees worden vervangen door centrumrechtse kabinetten, wordt de geleide loonpolitiek langzaam geliberaliseerd. Anders zouden de marktkrachten tot een onderhands circuit leiden. De bonden moeten dan weer gaan onderhandelen in de ondernemingen. Het kapitalisme wordt aanvaard als systeem16. Hoofdstuk IV van Vmjl beschrijft deze omwenteling voor de ANMB. In 1962 besluit die bond tot een beleid van bedrijvenwerk. Daarmee wil de vakbond aanwezig zijn in de onderneming, buiten de OR om. Het ideaal is om in alle ondernemingen een bedrijfsledengroep (afgekort BLG) te vormen. Zij moeten bronnen van informatie worden voor de bezoldigde bondsbestuurders, die immers de onderhandelingen over de contracten doen. De reeds genoemde Poppe is een architect van het bedrijvenwerk, tezamen met Herman Wallenburg.

De leer is mooier dan de realiteit, want spontaan komen de BLG-en nauwelijks van de grond. Daarom neemt vanaf 1964 de ANMB bedrijvenmedewerkers aan, een soort voorlopers van de hedendaagse organizers, die in de ondernemingen proberen om vertrouwenslieden (indertijd bedrijfscontact mannen genoemd) te werven. In 1967 heeft men daarmee flink voortgang geboekt (althans op papier, zie p.430!). Er is dan een economische neergang, die mensen als Groenevelt doet radicaliseren. De ANMB wil nu ook, dat haar leden binnen de OR een fractie gaan vormen. Aldus wil de bond grip krijgen op het personeelsbeleid. De OR leden moeten rapporteren aan hun BLG. Met de publicatie van Fijn is anders in 1974 verliest de (intussen) IB weer zijn interesse voor het personeelswerk (p.517). De bond wordt opposant uit principe.

Met name de vertrouwenslieden zijn vatbaar voor oproepen tot maatschappij verandering, zoals die van Poppe. De ANMB neemt daadwerkelijk afstand tot het OR als instituut, omdat die zich onvoldoende krachtig zou opstellen. De kritische maatschappij geest en het standpunt van de bond scheppen aldus een competentie strijd tussen de OR leden en de vertrouwenslieden. Overigens zijn de bondsleden weinig gevoelig voor de klassenleer van de ANMB, en nemen genoegen met de materiële belangenbehartiging. Arbeiderszelfbestuur staat niet bovenaan hun verlanglijst. Poppe noemt dit inkapseling en een negatieve apathie, net zoals Van den Doel (p.469, 503, 531). Een belangrijk instrument voor bewustmaking zijn de vakbondsvorming en -cursussen. Poppe en zijn geestverwanten propageren daarbij de sociologische vondst van het ervaringsleren, zij het met een wisselend succes (p.494). Dat is een collectief proces, en een afkeer van het personalisme17.


De vakbondsactie

Direct na de Tweede Wereldoorlog zijn er in Nederland nog vaak wilde stakingen, deels door de vakcentrale EVC en door Leninistische agitatie. Maar na de roerige beginjaren ontstaat er een opvallende arbeidsvrede, ook in vergelijking met de omringende staten. Een uitzondering is slechts de grote bouwstaking van 1960. De oorzaak is typerend voor de toenmalige denkwijze, namelijk onenigheid over de feitelijk stijging van de arbeidsproductiviteit ap. De periode vanaf 1970 is veel conflictueuzer, en kent tal van stakingen. De figuur 4 laat zien dat dan het aantal door acties verloren werkdagen per jaar stijgt met soms een factor 10 ten opzichte van de voorgaande decennia. Zoals reeds is opgemerkt, wordt dat veroorzaakt door een toenemend individualisme, risico-bereidheid, en door een verlangen naar maatschappelijke omwentelingen. De huidige paragraaf schildert hoe de vakbondsacties agressiever worden.

Grafiek van verloren mandagen door stakingen
Figuur 4: Verloren mandagen door stakingen18

Wellicht het belangrijkste probleem voor de vakbeweging is, dat in de geleide loonpolitiek er een loondrijven optreedt. Dankzij de volledige werkgelegenheid bieden de afzonderlijke ondernemingen lonen aan, die hoger zijn dan de CAO (regelings-) lonen. Dat ondermijnt het bestaansrecht van de vakbonden. Een extra ergernis voor de vakbeweging is, dat staatsorganen zoals het CPB voortdurend de economische groei onderschatten (p.156, 176 in Dbv). De wetenschappelijke voorspellingen zijn niet bijster betrouwbaar. In de vijftiger jaren blijft daardoor het loonpeil, dat wordt voorgesteld in de SER en afgesproken in de StAr, steeds achter bij de toenemende welvaart19. In de zestiger jaren wordt de productiviteit ap enigszins ondermijnd door de verkorting van de arbeidstijd, die in 1960 nog 48 uur is. De groeivoet van de lonen wordt nu groter dan die van de productiviteit (gw > gap). Daarmee worden de zwarte lonen gewit.

Wegens de liberalisering van de loonpolitiek winnen de vakbonden aan invloed ten opzichte van hun federatie. Immers het centrale overleg wordt minder belangrijk. Zonet is al gebleken dat daarom de bonden beginnen met bedrijvenwerk. Vanaf 1965 leidt de verschuivende machtsbalans regelmatig tot wrijving tussen de centrale en haar bonden. Aangezien het grootbedrijf productiever is dan het MKB, zorgt het voor een loonopdrijving, die het MKB slecht kan dragen (p.209). Bijvoorbeeld geeft Philips in 1965 de stoot naar de automatische prijscompensatie. De vakbeweging is enthousiast, maar zij zal een molensteen worden rond de nek van de economie. Klaarblijkelijk zit men nog volop in het leerproces van de vrije loonvorming. Hoewel er onmin heerst in de SER en de StAr, zijn 1967, 1968 en 1969 nog rustige jaren20.

Wel organiseren de drie vakcentrales in 1969 een grote demonstratie tegen de verhoging van de BTW. Het NVV is zelfs bereid tot staken. Dit is een kantelpunt, omdat het een politieke staking zou zijn. In de voorgaande decennia heeft de vakbeweging de politieke staking altijd afgekeurd, omdat zij inbreuk maakt op een democratisch genomen besluit (p.271, 343). Ook eist de vakbeweging een verdere uitbreiding van de collectieve voorzieningen, voor het eerst tegen de wil van de werkgevers en van de centrumrechtse partijen (p.279). In 1969 wordt de onderneming Werkspoor bezet, wat strikt genomen strafbaar is. Symptomatisch is ook een wilde staking in de strokarton industrie, veroorzaakt door de agitatie van een actiecomité onder leiding van de Leninist Meis. Hoewel (of omdat?) de bedrijfstak zieletogend is, voldoen de ondernemers verrassend snel aan de looneisen van de stakers. De vakbond ervaart dit als een gezichtsverlies.

Binnen de vakbeweging wijzigt zich de houding jegens de acties van radicale leden. Tijdens de Koude Oorlog bestrijdt zij gewoonlijk nog de wilde stakingen, die nogal eens voortkomen uit Leninistische agitatie. Leninisten, die binnen de bonden propaganda voeren, worden geroyeerd. Echter vanaf 1969 durft de bondsleiding dit niet meer aan (p.394)21. In 1970 breken er in Rotterdam wilde stakingen uit in de scheepsbouw en bij de havenwerkers (p.363). Ook hier nemen aanvankelijk Leninisten de leiding van de staking op zich, onder meer het actiecomité Arbeidersmacht (!). De bonden onderhandelen met de ondernemers, maar vervolgens verwerpt de OR het eindresultaat. Bovendien leveren de havenwerkers harde kritiek op hun bond.

In deze chaotische situatie zijn de ondernemingen bereid tot aanzienlijke concessies, hoewel (of omdat) ook de scheepsbouw zieletogend is. De vakbeweging constateert dat haar eigen eisen kennelijk te laag zijn. Zij besluit om in de toekomst zelf buitensporige eisen te gaan stellen, teneinde op die manier de actiecomitë's het gras voor de voeten weg te maaien (p.412, 417 in Dbv)22. In 1970 organiseert het NVV daadwerkelijk zijn eerste politieke staking sinds 1945, gericht tegen een loonmaatregel (te weten, een loonstop) van het kabinet De Jong. Het NKV en CNV doen mee. De kogel is door de kerk.

In de zeventiger jaren lukt het uiterst zelden om centrale akkoorden af te sluiten. In het boek Sociale wrijving (afgekort Sw) van A.F. van Zweeden wordt beschreven hoe steeds vaker de staat moet bemiddelen bij de loonconflicten23. Dat kan bijvoorbeeld door een uitbreiding van de collectieve voorzieningen aan te bieden. Ook wil de vakbeweging dat de loonpolitiek wordt geïntegreerd in de inkomenspolitiek. De staat moet bereid zijn tot ingrepen in de winstvorming en het kapitaalrendement. Anderzijds beginnen de ondernemers en vakbeweging er toe te neigen tezamen hun conflicten bij te leggen op kosten van de staat (p.39 in Sw)24. Immers in de ogen van de toenmalige vakbeweging (met name de machtige industriebonden) is de staat slechts een lakei van het kapitaal. In 1977 gaat de vakbeweging in staking, omdat de ondernemers de prijscompensatie (loonindexering) willen afschaffen. Het MKB dreigt te bezwijken onder de loonkosten (p.87).

Ondanks de stijgende werkloosheid accepteert de vakbeweging enkel loonmatiging in ruil voor de verdere afroming van de winsten, alsmede een centrale staatsplanning met medezeggenschap van de bonden (p.47 en verder; p.106). Zij wil de werkgelegenheid behouden door middel van centraal gestuurde investeringen. Die herstructurerings- en investerings-akkoorden worden arbeidsplaats overeenkomsten genoemd (afgekort apo's). Bij afwezigheid van een apo weigeren de IB NVV en de IB NKV elke medewerking. Dat noemt men het distantiemodel. Ook dit is een politieke eis, die uitgaat boven de directe belangenbehartiging (p.90, 133). Uiteraard verwerpen de ondernemers deze inbreuk op hun handelingsvrijheid. Problematisch is dat op die manier de staatspolitiek mede wordt gestuurd door de vakbeweging. Dat is een uitholling van de parlementaire democratie25. De IB CNV blijft wel coöperatief (p.155).

Dit is ook het moment dat het bedrijfsleven de WAO gaat misbruiken als een riante werkloosheidsuitkering (p.99, 179). De politiek laat het oogluikend toe, of is te verdeeld on in te grijpen. Het stuwt de collectieve uitgaven verder omhoog. Zelfs aan het einde van de zeventiger jaren betekent loonmatiging voor de vakbeweging hoogstens de reële nullijn, en niet een loondaling. Kenmerkend voor de toenmalige tunnelvisie is dat Van Zweeden voorstellen om de uitkeringen te ontkoppelen haast oneerbaar vindt (p.182). Trouwens, indertijd is het maatschappelijke klimaat dermate verziekt, dat tal van verstandige oplossingen worden geblokkeerd. Rond 1980 staan de betogen over de economie bij Van Zweeden en Messing bol van verwarring en vertwijfeling. Pas tijdens de depressie rond 1982 kunnen mannen als Kok en Lubbers de impasse doorbreken.


Evaluatie

Wie de rol bekijkt van de vakbeweging in de periode tussen 1965 en 1985, wordt bevangen door een gevoel van treurnis. Indertijd is onmiskenbaar de vakbeweging een onderdeel van de problemen, en niet van de oplossingen. Dezelfde constatering kan worden gedaan met betrekking tot de sociaaldemocratie in Nederland. Zeker, de situatie van de Nederlandse economie was problematisch, wegens de vooraf gaande periode van geforceerde harmonie, en wegens de mondiale ontwikkelingen. Echter het optreden van de georganiseerde arbeidersbeweging heeft de situatie toch echt verergerd. De neergang van sommige bedrijvigheid is erdoor versneld, en misschien in een enkel geval zelfs nodeloos veroorzaakt. In terugblik wekt het verbazing, dat des ondanks de vakbeweging intertijd zoveel bijval kreeg. Kennelijk is massaliteit geen garantie voor een verstandige en gezonde koers.

Tegenwoordig erkennen zowel de vakbeweging als de PvdA, dat hun beleid indertijd niet deugde. Eerlijk gezegd was dat ook in 1965 al duidelijk, maar klaarblijkelijk was toch dit leerproces nodig. Tot op vandaag heeft de PvdA enige moeite met kritiek op haar toenmalige leiders, wellicht omdat zij het sociaaldemocratische mensbeeld vertegenwoordigen. Een partij is een waardengemeenschap. De massa-psychologie vraagt om een politiek leider (machtszoeker), die het gezicht is van de partij en haar waarden. Daarom blijft men bij minder succesvolle partijleiders volhouden, dat althans de bedoelingen goed waren.

Na 1945 heeft Nederland gedurende vele decennia een volledige werkgelegenheid gehad. Nog heden presenteren alle politieke partijen dit als een doelstelling in hun programma. Des al niettemin moet er worden geconcludeerd, dat de afwezigheid van werkloosheid uitzonderlijk is, en niet verenigbaar met een stabiele economie. Deze conclusie geeft iets tragisch aan de werkgelegenheidsprogramma's van de zeventiger jaren. Uw columnist durft niet te zeggen welk nivean van werkloosheid wèl leidt tot een stabiele economie. Belangstellenden kunnen de column over de NAIRU er nog eens op naslaan.

  1. Zie Economische geschiedenis van Nederland in de 20e eeuw (1989, Het Spectrum BV) van J. Luiten van Zanden en R.T. Griffiths. (terug)
  2. De beurskoersen zijn genormeerd op het jaar 1970, dat hier de indexwaarde 100 heeft gekregen. De niet-looninkomens zijn genormeerd op het nationale inkomen van dat jaar, in procenten. Vervolgens zijn de waarden vermenigvuldigd met 4, ten einde ze in hetzelfde bereik te brengen als de beurskoersen. Uw columnist heeft deze grafiek geconstrueerd simpelweg door de waarden op te meten in de figuur van Economische geschiedenis van Nederland in de 20e eeuw. (terug)
  3. Men vindt de consumptieve prikkel van vermogen terug in de economische modellen van de Nederlandse econoom Jan Tinbergen, die zijn beschreven in een eerdere column. Daar wordt de autonome consumptie component voorgesteld door XPo(M, B) = η1 + η2×ΔM + η3×ΔB. In de formule zijn de η's positieve constanten, M is de hoeveelheid geld, B is de hoeveelheid vermogenstitels, terwijl ΔM en ΔB de jaarlijkse veranderingen zijn. (terug)
  4. Ook deze figuren zijn geconstrueerd simpelweg door de waarden te meten in de figuur van Economische geschiedenis van Nederland in de 20e eeuw. Uiteraard zijn zowel u als i uitgedrukt in procenten. Merk op dat men voor de Phillips curve strikt genomen gw zou moeten intekenen, en niet i. De rode getallen stellen het betreffende jaartal voor, zeg j, en zijn in de figuur getekend op de bijbehorende plaats (u(j), i(j)). Voor de periode 1971-1985 zijn in het boek soms alleen de punten ingetekend, zonder het bijbehorende jaartal. Uw columnist heeft de ontbrekende jaartallen j alsnog kunnen achterhalen aan de hand van het betreffende inflatieniveau i(j). Volgens de auteurs zijn de regressielijnen op het oog getrokken. (terug)
  5. Uw columnist heeft aanvullend De Nederlandse economie 1945-1980 (1981, Unieboek b.v.) van F. Messing geraadpleegd. Die komt op p.35 tot dezelfde conclusie. (terug)
  6. De polarisatie strategie van de PvdA heeft de politieke omgangsvormen verhard. De slechte onderlinge verhoudingen maken de vorming van een tweede kabinet Den Uyl moeilijk, en tenslotte onmogelijk. Wel bevordert de polarisatie de kleinkunst. In 1976 dichten Hans en de Wiegels (vermoedelijk een gelegenheidsgroep) Net als Ot en Sien: Oh, kabinetje, kabinetje, / wat doe je ons toch aan / van je reteketet in de gloria / en ons land gaat naar de maan. / Oh, kabinetje, kabinetje, / het is met jou gedaan / Want Wiegel die ligt op de loer / en die ruimt jullie van de baan. / Ja, net als Ot en Sien / zijn onze Hans en Pien / ze zijn de Romeo en Julia van Nederland. / Door onze uileballe Joop / gaat ons landje in het rood / en van de wal toch in den sloot. / Joop gaat met de billen bloot!(terug)
  7. Zie De beheerste vakbeweging (1976, Van Gennep) van K. van Doorn, G. Dubbeld, P. Rosielle, en F. van Waarden. Dit boek is kennelijk een afstudeerproject van deze vier studenten, onder leiding van de sociaaldemocratische socioloog F. Leijnse. De studenten hebben een schat aan gegevens verzameld, maar hun analyse is regelmatig nogal subjectief. Zij sympathiseren akelig merkbaar met pogingen tot radicale maatschappij hervormingen. (terug)
  8. Trouwens, de mensen zoeken die vaderfiguren ook onder de politici. In de voorgaande column is al geconstateerd, dat indertijd met name de kabinetten Drees (1948-1958) streven naar het opbouwen van een heilstaat. De economische realiteit van de zestiger jaren neemt deze illusie rigoreus weg. Wegens de stijgende inflatie en andere oorzaken van ongenoegen ontstaat er nostalgie naar de harmonie van weleer. Nog in 1971 zingt Sjakie Schram: Vadertje Drees, vadertje Drees, / Oh, wat hebben de ministers nou toch weer gedaan? / Toen jij er was, hadden we een redelijk bestaan. / Kom terug, al is het voor een keer, / en zeg ze hoe het moet. / En neem ze dan een jaartje in de leer, / ja dan wordt alles goed. / Je hoort van alle kanten, / het leven is zo duur. / Ze zeggen dat het komt / van de hoogconjunctuur. / Wij vragen daarom, vader Drees, / regeer nog eens een keer / zoals het vroeger is gewees(t). / De lonen niet omhoog, / maar de prijzen weer omlaag. / De BTW weer weg, / want dat wilden wij zo graag. (terug)
  9. De ontwikkelingen in de katholieke zuil maken op de buitenstaander een absurde indruk. De katholieke universiteiten in Nijmegen en Tilburg schudden de katholieke moraal af. Studenten zetten zich aan seksuele experimenten en aan het gebruik van verslavende middelen. Sommige professoren gaan de werken van Karl Marx bestuderen. Het katholieke dagblad De Volkskrant neemt een radicale toonzetting aan. En het NKV pleit voortaan voor arbeiderszelfbestuur. In 1975 vormt het NKV tezamen met het NVV de Federatie Nederlandse Vakbeweging (afgekort FNV), waarin het NKV tenslotte geheel opgaat. (terug)
  10. De opkomst van Nieuw Links in de PvdA voltrekt zich in enkele jaren, en is dus niet een evolutie, maar een revolutie. Sommigen denken positief over de inbreng van Nieuw Links in de politiek, en in de PvdA in het bijzonder. De sociaaldemocraat Ed van Thijn (ten tijde van Nieuw Links 32 jaar oud) meent op p.59 in Twee dingen ... (1981, Het Spectrum B.V.) van A. de Kwant en E. Mathies : "Ik geloof dat Nieuw Links als beweging van de jaren zestig de partij alleen maar veel goeds heeft gebracht (...) Het zou ondenkbaar zijn geweest om Nieuw Links te lozen. De PvdA was op dat moment zodanig verstard en gebureaucratiseerd, dat het naar mijn gevoel de dood van de partij zou zijn geweest als men ze inderdaad had geloosd". De sociaaldemocraat Bart Tromp (ten tijde van Nieuw Links 22 jaren oud) heeft gemengde gevoelens. Hij stelt op p.87 in Joop den Uyl (1992, Uitgeverij Bosch & Keuning/SESAM) van J. Jansen van Galen en B. Vuijsje: "Toen Nieuw Links opkwam, was die partij [PvdA EB] grotendeels uitgeblust. Ik vermoed dat Den Uyl toen de afweging heeft gemaakt: we kunnen ze eruit gooien, maar dan houden we een knekelhuis over; we kunnen ze erbij houden, en dan wordt het een bende. Het laatste is gebeurd (...) De Nederlandse ontwikkeling is wat dit aangaat vrij uniek. In geen enkele andere sociaal-democratische partij hebben Nieuw-Linkse groepen echt invloed gekregen. Ze zijn er vrijwel overal uitgegooid". De verstandhouding tussen Nieuw Links en Den Uyl is omstreden. Op p.112 in Twee dingen ... constateert de sociaaldemocraat Hans van den Doel (ten tijde van Nieuw Links 29 jaar oud): "Den Uyl had natuurlijk een merkwaardige start, want hij is in wezen door Nieuw Links in het zadel geholpen. Door het falen van het kabinet Cals, waarin Vondeling een sterke [zichtbare EB] rol vervulde, en de opkomst van Nieuw Links, ontstond er een enorme beroering in de partij, waardoor in feite het klimaat voor zijn lijsttrekkerschap is geschapen". Interessant is een verhaal van Andrë van der Louw (ten tijde van Nieuw Links 33 jaar oud, en één van haar leiders) op p.29 in De razendsnelle opkomst van Nieuw Links (2005, Uitgeverij Conserve): "Dit keer stel ik me wel kandidaat als congresafgevaardigde in de kleine maar dappere afdeling Hoevelaken. In gemoedelijke sfeer doet de vaste man afstand van zijn verworven positie. Niet alle leden lopen warm voor alle Nieuw Links standpunten, maar het wordt me wel gegund". Van der Louw liet zich voorheen zelden zien bij zijn afdeling. Kennelijk hebben de bureaucraten in het knekelhuis aldaar nog niet door wat hen te wachten staat! Inderdaad schetst Van der Louw een pagina verder dat Nieuw Links soms aanzienlijk minder gemoedelijk optreedt. Afdelingsvergaderingen worden overvallen door grote groepen jongeren, die zich net hebben aangemeld als lid. Ze kunnen ter plaatse de afdeling als het ware overnemen dankzij hun numerieke overwicht. Andere sociaaldemocraten aanschouwen de komst van Nieuw Links met afkeer. Aldus schrijft Paul Kalma (later directeur van de Wiardi Beckman Stichting, afgekort WBS, het wetenschappelijk bureau van de PvdA) op p.13 in Het socialisme op sterk water (1988, Van Loghum Slaterus): "Met de volledige en overweldigende overwinning (ook in personele zin) van de Nieuw Links generatie op het partij-establishment raakte het evenwicht tussen oude en nieuwe thema's, en daarmee ook het evenwicht tussen pragmatisme en radicalisme, zoek. (...) Is het vanwege deze wat doorgeslagen vernieuwing in de jaren 60 en 70 dat de PvdA anno 1988, nu zij zich wederom heroriënteert, een wat ontredderde indruk maakt?" Dit boek levert keiharde kritiek op de radicalisering. Een enkel voorbeeld op p.19: "... haar imago van drammerigheid en klagerigheid (larmoyant links) ...". In 2010 geeft de WBS het boek De rode canon uit. Op p.51 staat: "De compromisloze strijdcultuur van de nieuwlinksers [verziekte] de verhoudingen met de confessionele partijen echter ook. (...) Het tweede kabinet Den Uyl kwam er niet". En op p.57: "In euforische zelfoverschatting wilden sommige kritische leden van geen wijken weten" (dat wil zeggen, een meerderheid EB). Den Uyl zelf wordt er een dromer en doordouwer genoemd, en de PvdA wordt overmoed verweten. Op p.61 van De rode canon constateert WBS coryfee Renë Cuperus over de tachtiger jaren: "Het gouden tijdperk van de Keynesiaanse sociaaldemocratie is ruimschoots over zijn uiterste houdbaarheidsdatum heen". Hij vindt de koers van het kabinet Lubbers "een hardvochtig saneringsbeleid", maar is wel aanhanger van het liberale Derde Weg beleid. Het zal niet verbazen dat andere politieke stromingen evenmin veel waardering kunnen opbrengen voor de toenmalige PvdA. Op p.89 in Twee dingen ... zegt oud-premier P.J.S. de Jong (KVP): "[Den Uyl] was toen de man die er vanuit ging dat om de macht te krijgen zoveel mogelijk stemmen nodig waren en Nieuw Links daarom voor de partij behouden moest blijven. De oude heer Drees en Vondeling waren van mening dat Nieuw Links uit de partij diende te worden gezet, zo'n beetje als Helmut Schmidt dat gedaan heeft met de radicalen in de SPD. Joop wilde dat niet en hij heeft op alle mogelijke manieren geprobeerd de zaak bij elkaar te houden. Het gevolg is dat zo'n kleine, doelbewuste, radicale groep steeds meer greep op de hele partij krijgt. Je wordt meer in hun richting getrokken dan hun aantal zou rechtvaardigen. Dat is Den Uyl achteraf, met name rond de kernwapenkwestie, duur komen te staan". En op p.160 in Zoeken naar een heilstaat (1984, B.V. Uitgeversmaatschappij Elsevier) meent oud-minister van Economische Zaken J.R.M. van den Brink (KVP): "Onder leiding van Nieuw Links komt in een tijd van een ongekende hoogconjunctuur - als een soort luxe verschijnsel - een partijpolitieke radicalisering op gang, slechts tot op zekere hoogte vergelijkbaar met het radicaliseringsproces na de Eerste Wereldoorlog. (...) Onder invloed van Nieuw Links is de partij [PvdA] vanaf het midden van de jaren zestig tot het begin van de jaren tachtig slechts op haar voorwaarden tot politieke samenwerking bereid. Zij neigt naar isolement en oppositie, resp. kreupele compromissen". Nieuw Links brengt dan wel jongeren in de PvdA, maar zij wijzigt tevens ingrijpend de koers, en veroorzaakt ook een ernstige spijting. In 1970 breekt de PvdA, waarbij onder andere De Kadt, Goedhart en Drees sr. de partij verlaten. Er wordt een nieuwe partij gevormd, DS'70. In de verkiezingen van 1971 wint de PvdA slechts twee zetels (totaal 39), terwijl DS'70 in de Tweede Kamer komt met acht zetels. Politiek is een machtsstrijd, en daarin zijn dit soort conflicten altijd denkbaar. Maar uw columnist kan er weinig positiefs in ontwaren.
    In 1968 ontstaat de Politieke Partij Radicalen (afgekort PPR), die een radicale afsplitsing is van vooral de KVP. Echter zij blijft een splinterpartij. (terug)
  11. Zie Vakbondswerk moet je leren (1979, Socialistische Uitgeverij Amsterdam) van G. Smid, W. Sprenger, J. Visser. Uw columnist las dit boek voor het eerst in 2010, indertijd als kaderlid bij de Abvakabo FNV. De auteurs zijn aanhangers van het neomarxisme, en van de kritische theorie, die indertijd is aangeprezen door de filosofische School van Frankfort, met name door Herbert Marcuse. Ze prijzen het exemplarische leren aan, dat in diezelfde tijd is ontwikkeld door de neomarxistische Duitse socioloog Oskar Negt. Zie onder andere p.18 en verder. (terug)
  12. Poppe is zelf actief geweest binnen de PvdA. Dit wordt beschreven in hoofdstuk 5 van Het hart van de sociaaldemocratie (2012, Drukkerij Wilco) van B. Mulder. Poppe is van 1972 tot 1986 lid van de PvdA fractie in het parlement. Hij is tevens vice-voorzitter van de partij tussen 1983 en 1987. Gedurende het laatste jaar is hij interim voorzitter. Voorts is hij in 1970 de oprichter van de Werkgroep voor een maatschappijkritische vakbeweging, bestaande uit radicale bondsbestuurders en universitaire docenten. De vakbeweging ziet de werkgroep als een interne oppositie, en al na 1974 slaapt zij in (p.380 in Dbv). Ook is Poppe actief in de PvdA werkgroep werkgelegenheid en bedrijfsdemocratisering. In 1974 publiceert hij bij de WBS het rapport Op weg naar arbeiderszelfbestuur. In 1976 stemt hij tegen de loonmatiging, die het kabinet Den Uyl wil realiseren. De particuliere investeringen moeten onder gemeenschapscontrole worden gebracht (p.138 in Het hart). Hij schrijft mee aan het PvdA beginselprogramma, dat in 1977 wordt gepubliceerd. In 1983 pleit hij voor de 25-urige werkweek (p.149). Den Uyl zal hem volgen in dit radicale idee. (terug)
  13. Zie De lotgevallen van een crisiskind (2015, Pharos Uitgevers) van A. Groenevelt. Het boek bevat vooral jeugdherinneringen. Slechts 20% van de inhoud is gewijd aan zijn roerige voorzittersperiode. (terug)
  14. Zie Cees Schelling van de Voedingsbond (1984, Xeno) van H. Verbeek. Uw columnist las het boek voor het eerst zestien jaren terug, nog niet gehinderd door enige economische inzichten.Toch maakte toen al de inhoud een fantastische indruk. Nochans begint Schelling zijn loopbaan tijdens het harmonie denken van de vijftiger jaren, waarin hij PvdA fractievoorzitter is in een gemeenteraad. Later wordt hij lid van de PPR (en heeft kennelijk de PvdA verlaten). Op p.216 stelt hij: "Bij de PvdA hebben ze sociaal-economisch geen spirit. Afwachten, veel meer doen ze niet". Indertijd ging uw columnist juist op zoek naar zijn eigen heilstaat. En men moet dan toch ergens beginnen. (terug)
  15. Indertijd zijn het NVV en de PvdA nauw verbonden. Wegens de politieke doorbraak, waaruit de PvdA is ontstaan, zijn er vele christenen actief in deze beweging. Op p.401 van Vmjl wordt beweerd, dat de bekende Willem Banning van de PvdA daadwerkelijk het christendom wil verspreiden onder de arbeiders. Net zoals Banning komt Herman Wallenburg van Kerk en wereld, het vormingsinstituut van de Nederlands Hervormde Kerk. (terug)
  16. Elders in de Gazet zijn twee columns gewijd aan de moeizame vorming van de publiekrechtelijke bedrijfsorganen. De PBO-en worden slechts in een beperkt aantal bedrijfstakken een succes, met name bij het kleinbedrijf met zijn sterke concurrentie. De meer oligopolistische takken hebben er weinig behoefte aan. (terug)
  17. De grote religies houden vast aan het personalisme. Dit heet bij de protestanten de soevereiniteit in eigen kring, en bij de katholieken het subsidiariteitsbeginsel. Dien ten gevolge heeft het CNV altijd vastgehouden aan zijn eigen verantwoordelijkheid. Men treft deze gedachte duidelijk aan in Vakbeweging en maatschappijstruktuur (1972, Universitaire Pers Rotterdam) van W. Albeda, bijvoorbeeld op p.19. Het boek geeft een beknopt maar redelijk objectief beeld van de ontwikkelingen tussen 1965 en 1972. De auteur houdt oog voor de groteske aspecten van de kritische maatschappij geest (p.62). Voor Albeda is terugkeer naar de vrije loonsvorming een herstel van de normale verhoudingen (p.50). De kapitalistische orde met haar ondernemingsgewijze productie en met haar winststreven is het natuurlijke uitgangspunt (p.63). In 1977 wordt hij minister van sociale zaken in het kabinet Van Agt. Merkwaardiger wijze raakt het NKV in zijn identiteitscrisis tenslotte het personalisme helemaal kwijt. De centrale breekt dan ook met de KVP, een moreel treurig schouwspel. (terug)
  18. De getallen in de periode 1959-1973 komen van p.568 in De beheerste vakbeweging. De getallen van 1950-1958 en 1974-1980 zijn overgenomen uit p.74 in Het poldermodel (2002, Uitgeverij Contact) van F. de Kam en R.A. ter Hart. Dit is feitelijk een staafdiagram, waaruit uw columnist de waarden heeft bepaald door opmeting. De beide bronnen komen redelijk overeen, al zijn de waarden in Het poldermodel soms ruwweg 10% groter. Overigens, dit boek is een goudmijn voor iedereen die houdt van (sociaal-)economische tijdreeksen. (terug)
  19. Uw columnist tekent hierbij aan, dat de staat wel allerlei sociale voorzieningen realiseert en gaat aanbieden. Strikt genomen zijn die uitkeringen een vorm van uitgesteld of potentieel loon. Helaas diepen bronnen zoals De beheerste vakbeweging dit aspect niet verder uit. (terug)
  20. Het interval 1966-1970 is een overgangsperiode, waarin de maatschappelijke verhoudingen verharden. Toch resteert er nog iets van de oude harmonie. Nadat in 1966 verrassend het centrumlinkse kabinet Cals valt dankzij een overval van de katholiek Schmelzer, regeert enige tijd het interim kabinet Zijlstra. De cabaratier Wim Kan zingt op de melodie van Strangers in the night: "Strebers in the night, de nacht van Schmelzer". En hij zingt op de wijs van Yellow submarine: "Niemand weet wat het wordt, 900 miljoen tekort. Waar dat heen gaat, Jelle [Zijlstra EB] zal wel zien. De oude Cals staat aan de kant. Die had een gaatje in de hand". In de periode 1967-1971 regeert het centrumrechtse kabinet De Jong. In 1969 zegt Wim Kan over de Troonrede: "Zie je De Jong daar zitten. Klein Duimpje luisteren naar zijn eigen sprookje. (...) Pietro Puccini [de componist EB], Pietje Puk, dat is nog een voorloper van onze huidige premier". Indertijd is Amsterdam een roerige stad. Kan zegt over burgemeester Van Hall: "Van Hall wordt soms wel zes keer per jaar van vacantie terug geroepen". Hij noemt het Vredespaleis "een Kurhaus voor sukkelende duiven". (terug)
  21. Van den Brink maakt op p.165 in Zoeken naar een heilstaat de belangwekkende opmerking, dat in 1964 de Leninistische vakcentrale EVC is opgeheven, waarna de CPN haar leden heeft opgeroepen om te infiltreren in het NVV. (terug)
  22. Er wordt als argument aangevoerd, dat de vakbond tenminste redelijk is, en de actiecomité's niet. Uw columnist vindt dat een kromme logica, omdat immers de eisen van de actiecomité's worden overgenomen. Feitelijk worden de actiecomité's simpelweg geïntegreerd in de vakbonden. Daaruit blijkt dat de vakbeweging voortaan inderdaad weigert om verantwoordelijkheid te nemen voor het economische systeem. (terug)
  23. Zie Sociale wrijving (1980, Samsom uitgeverij) van A.F. van Zweeden. Van Zweeden is redacteur bij NRC Handelsblad. (terug)
  24. Dezelfde aanklacht vindt men op p.119 van De Nederlandse economie 1945-1980. (terug)
  25. Messing noemt op p.125 in De Nederlandse economie 1945-1980 dat systeem een corporatieve vakbondsstaat. Al tien jaren eerder overweegt Albeda in Vakbeweging en maatschappijstruktuur eveneens dit systeem (p.58, 88). Bovendien wil Albeda eveneens, dat men een inkomenspolitiek voert, en niet een loonpolitiek. Immers de inkomensvorming is een machtsstrijd. De rechtvaardigheid verlangt dat de staat de belangen in samenhang afweegt. Het centrale plan moet zorgen dat het tripartiete overleg verloopt op een harmonieuze manier. Daarom pleit Albeda voor een indicatieve planning, zoals men aantreft in Frankrijk (p.73, 83, 101). Gedurende de zeventiger jaren blijft het plandenken populair onder radicale intellectuelen, ook binnen de vakbeweging. Rond 1970 experimenteert de Duitse minister van economische zaken Karl Schiller met de Konzertierte Aktion. Uw columnist tekent daarbij aan, dat net rond 1970 de Franse planning ging vastlopen, terwijl ook de konzertierte Aktion teleurstelt. Voorts herinnert de lezer zich van zonet de constatering in EgvN, dat na 1945 de gecoördineerde staatsinterventies in Nederland vaak een negatieve uitwerking hebben. De visie van Albeda wordt daarmee achterhaald door de realiteit, precies op het moment wanneer zijn boek verschijnt. Overigens heeft dat gegeven de Franse socialist Mitterrand niet weerhouden om tien jaren later nogmaals het plansysteem te beproeven. (terug)