In de voorgaande maanden zijn twee columns verschenen over de sociaaldemocratische visie op het algemeen belang. Zij stelt de sociaaldemocratie in staat om het collectieve welzijn te vertalen in een politieke doel- of beleidsfunctie. Echter in de loop der tijd is die visie aanzienlijk gewijzigd. De huidige column beschrijft de visies van zes kopstukken uit de meest recente decennia, te weten Hans van den Doel, Helmut Schmidt, François Mitterrand, Paul Kalma, Femke Halsema, en Gerhard Schröder. Zij illustreren helder de opkomst van het Derde Weg denken.
Het kernprobleem van de politieke economie betreft de omzetting van de individuele behoeften van de burgers in een algemeen belang. Het is duidelijk dat men voor een dergelijke transformatie een instrument nodig heeft, te weten de staat. Echter het karakter van de staat is omstreden. Van oudsher kent men vooral de natiestaat, die zorgt voor het bestuur van een tamelijk homogene natie, met een eigen taal en traditie. In dat geval is de staat vooral de drager van een gedeelde ethiek of moraal, waaraan de gemeenschap haar identiteit ontleent. Het bestuur is centraal. Echter tegenwoordig zien sommigen de staat liever als een bestuursorgaan, dat is opgericht door netwerken van ondernemers en intellectuelen om enige orde te handhaven in de markten en in de maatschappij. In die optiek moet de staat vooral zorg dragen voor een juridisch systeem, dat de belangenconflicten regelt. Overigens zijn de burgers gevrijwaard van een collectieve moraal. Het bestuur is tamelijk decentraal.
Stel dat de wensen, behoeften en belangen van de individuele burgers worden voorgesteld door een algemene welzijnsfunctie W. Neem verder aan, dat de staat democratisch is, zodat het volk zelf de soevereine macht vertegenwoordigt. Dan benoemen de volksvertegenwoordigers een regering, die de opdracht krijgt om het welzijn van het volk zoveel mogelijk te bevorderen. De regering ontwikkelt een beleid, dat het universele of algemene belang dient, en dat kan worden gerepresenteerd door een doelfunctie U. Nu kan de beleidsformulering en -uitvoering worden weergegeven als een symbolisch proces W → U. Er dringen zich vijf vragen op, die overigens onderling zijn verweven.
In deze column zal worden nagegaan wat de filosofische opvattingen van politicologen en politieke auteurs zijn met betrekking tot deze vragen, en met name hoe zij zoeken naar de morele invulling van het algemeen belang, Uw columnist beperkt zich tot politieke denkers van de sociaaldemocratische richting, omdat hij daarin het meest thuis is. Een eerdere column heeft laten zien, dat er sinds de opkomst van de sociaaldemocratie vier tijdperken kunnen worden onderscheiden. Hoewel de indeling tamelijk willekeurig is, en andere fase-modellen denkbaar zijn, blijkt de nu volgende analyse redelijk vruchtbaar te zijn.
De leidende sociaaldemocraten van alle tijden zijn een voorstander van democratie en van persoonlijke autonomie. In het pluralisme delft de sociaaldemocratie keer op keer ideologisch het onderspit. Het is simpelweg onjuist, dat de staat een betere bestuurder van de economie is dan de private ondernemers. Daarom is vanaf het vierde tijdperk de originele sociaaldemocratie verdwenen. Anthony Giddens introduceert de agenda van de Derde weg, die liberaal is en daadwerkelijk de persoonlijke autonomie centraal plaatst. Uw columnist heeft opnieuw vooraanstaande sociaaldemocraten geselecteerd, net zoals in de zojuist genoemde twee columns. De bedoeling is om de voorgaande beschouwing te toetsen op haar waarheidsgehalte, en zo nodig aan te vullen. Aan het woord komen Hans van den Doel, Helmut Schmidt, François Mitterrand, Paul Kalma, Femke Halsema, en Gerhard Schröder.
In 1975 schreef het Nieuw Links icoon Hans van den Doel het boek Demokratie en welvaartstheorie1. Het betreft hier een wetenschappelijk werk, waarmee Van den Doel probeert om de economie te integreren met de politicologie en met de bestuurskunde. Als zodanig sluit het boek uitstekend aan bij het onderwerp van deze column. Van den Doel is onmiskenbaar een representant van de derde periode van de sociaaldemocratie. Volgens de welvaartstheorie kan de staat het welzijn W van zijn burgers vergroten door zelf een geschikte (beleids-)doelfunctie U te ontwikkelen. De staat kan zijn doelen bereiken via beleidsinstrumenten zoals de regulering van de commerciële markten en de herverdeling van inkomens. Nieuw Links wilde de transformatie W→U verbeteren door de besluitvorming zoveel mogelijk te decentraliseren naar de burgers zelf (zie p.21). Echter Van den Doel constateert, dat deze participerende democratie is mislukt (p.10).
Daarom gaat hij op zoek naar nieuwe methoden die de positie van de politici en hun kiezers kunnen versterken. De doelfunctie U moet zo min mogelijk paternalistisch zijn (p.26). De wisselwerking van personen en groepen kan worden gemodelleerd, bijvoorbeeld met de speltheorie. Hieronder vallen onder andere de democratische besluitvormingsregels. De optimalisatie van de transformatie W→U is een kwestie van bestuurlijke organisatie. Van den Doel onderscheidt twee vormen van groepsorganisatie, te weten hiërarchisch en democratisch. De trouwe lezer herinnert zich, dat nadien ook de econoom Paul Frijters deze tweedeling heeft gemaakt. Men vindt de hiërarchie vooral bij de beleidsuitvoering, die wordt opgedragen aan de ambtelijke bureaucratie. De democratie krijgt vorm in het politieke systeem. De politici hebben de belangrijke taak om collectieve goederen en diensten aan te bieden in een voldoende hoeveelheid.
Elke politieke leider k presenteert zijn doelfunctie U(k) aan het electoraat, dat uit dit aanbod diegene kiest die hun welvaartsfunctie W het best benadert. Uiteraard omvatten de doelfuncties U(k) ook de kosten, want er is een schaarste aan middelen om het beleid te realiseren. In het optimum is het verschil tussen de baten en de kosten maximaal (p.44, 95). Merk op dat het niet volstaat om zoveel mogelijk collectieve goederen aan te bieden. De econoom P. Hennipman heeft al geconstateerd, dat het collectieve welzijn mede wordt bepaald door de verdeling van die goederen (p.48, 74). In het politieke proces kan de maatschappelijk optimale situatie worden bereikt, doordat de volksvertegenwoordigers onderling onderhandelen en belangen uitruilen. Dit wordt wel een koehandel genoemd, of stemmenhandel, of in de Engelse taal logrolling (p.57, 87). Hierbij treden obstakels op, zoals een gebrekkige informatie, of ongelijke machtsverhoudingen.
Bovendien doet zich in de democratie het fenomeen voor, dat lang niet iedereen zal participeren. Immers de participatie vereist een inspanning, die wordt ervaren als een kostenpost (p.62, 100). Sommige burgers vervallen in positieve apathie, dat wil zeggen, zij vertrouwen er op dat de rest een goed besluit zal nemen. De trouwe lezer van deze Gazet herinnert zich, dat ook de PvdA-politicus T.A.M. Wöltgens hierop heeft gewezen. Echter anderen vervallen in een negatieve apathie, namelijk wanneer zij denken dat hun stem geen invloed zal uitoefenen. De PvdA koos onder Nieuw Links voor de politisering en polarisatie, juist om alsnog de negatief apathische burgers te mobiliseren. Dit grijpt terug op de sociologische analyse van Karl Marx, die rekent op een groeiend revolutionair bewustzijn bij de benadeelde groepen. Des ondanks blijkt in de realiteit slechts een kleine minderheid bereid te zijn om werkelijk de inspanning van de participatie te dragen.
Aldus is er een politieke elite van partijen k, elk met een eigen doelfunctie U(k). De toplaag van deze partijen beschikt over veel macht, en vormt daardoor een oligarchie (p.77). De organisatie van de democratie bepaalt nu hoe de burgers komen tot een collectieve besluitvorming. Sommige vormen van organisatie leiden tot een instabiel systeem. Dit treedt bijvoorbeeld op in een meerpartijen stelsel, wanneer de partijen niet duidelijk kunnen worden geordend op een links-rechts spectrum. Immers dan zijn er allerlei coalities mogelijk. Ook een sterk gepolariseerde maatschappij zal instabiel worden (p.79). Een tweepartijen stelsel heeft het voordeel, dat het altijd stabiel is. Evenwel is een nadeel van dit systeem, dat de twee partijen zich allebei positioneren in het electorale centrum, teneinde hun electoraat maximaal te maken.
De koehandel voltrekt zich deels binnen deze twee partijen zelf. In deze handel kunnen minderheden met een gepassioneerde voorkeur vaak toch succes boeken, namelijk wanneer de meerderheid vrij onverschillig is. Dit soort compromissen vergroten de welvaart. Aldus verzacht de koehandel de dictatuur van de meerderheid, die in beginsel het fundament vormt van de democratie (p.86). Indertijd probeerde Nieuw Links daadwerkelijk om de Nederlandse politiek te organiseren in twee blokken2. Een probleem bij de democratie is dat een beleid voor de lange termijn moeilijk is te realiseren (p.117). Immers de tijdshorizon van de burgers is vrij kort, en zij zullen zelden een politicus k kiezen, wiens doelfunctie U(k) pas baten oplevert in de verre toekomst. Overigens kan in de tijd tussen twee verkiezingen in de politicus wel besluiten nemen naar eigen inzicht. Voorts zijn de kiezers niet bijster deskundig, en dat leidt tot foute besluiten.
De SPD voorman Helmut Schmidt behoort tezamen met de Engelse Tony Blair tot de meest succesvolle sociaaldemocratische politici, zeker wanneer men zich beperkt tot de grote Europese staten. Deze paragraaf analyseert het boek Auf der Suche nach einer öffentlichen Moral van Schmidt, dat goed aansluit bij het thema van de column3. Hoewel Schmidt politiek is gevormd tijdens de tweede periode van de sociaaldemocratie, is hij dankzij zijn pragmatische karakter een typische representant van de vierde periode. Hij was dus zijn tijd vooruit. Aangezien hij juist aan de macht kwam tijdens de derde periode, was hij met name omstreden binnen de Duitse sociaaldemocratie zelf. Bij de Duitse bevolking als geheel heeft Schmidt steeds een groot aanzien genoten.
In zijn boek vraagt Schmidt zich met name af, hoe burgers zich kunnen ontwikkelen tot een persoonlijke autonomie. Immers zij moeten een keuze maken uit de doelfuncties U(k), die worden aangeboden door de diverse politieke leiders k. Voor Duitsland krijgt deze vraag een extra gewicht, omdat een halve eeuw tevoren de bevolking de gestoorde politicus Adolf Hitler aan de macht had geholpen. Schmidt heeft zelf het fascisme en de oorlog aan den lijve ondervonden. Daarom legt hij in zijn boek de nadruk meer op de burgerlijke verantwoordelijkheid en moraal dan op de maatschappelijke rechten. De persoonlijke autonomie en wilsbekwaamheid bloeien pas op, wanneer men beschikt over een persoonlijk geweten. De verwezenlijking van het algemeen belang (zoals voorgesteld door de doelfunctie U) is enkel mogelijk zolang de burgers plichtsbewust handelen (p.192).
Nochtans wil Schmidt de burgerlijke moraal niet vertalen in een ideologie. Veeleer gaat het om universele deugden, zoals geloof, hoop, liefde, verstand, rechtvaardigheid, moed, en het vermogen tot afwegen (zie p.201). Interessant is dat Schmidt de deugden beschouwt als een collectief eigendom (p.215). Zij worden niet van staatswege voorgeschreven, maar worden door elke generaties verinnerlijkt via de opvoeding door de ouders, via het onderwijs, via de rechtspraak en de gezondheidszorg, via de arbeid in de onderneming, en uiteraard ook via de politici. Aldus ontstaat de moraal decentraal, en is dien ten gevolge pluralistisch. Trouwens de zedelijkheid verandert met de plaats en de tijd (p.178). Het pluralisme kan enkel bestaan in combinatie met een tolerante houding. Dankzij de universele deugden kunnen de mensen inderdaad die tolerantie opbrengen.
Al leeft dan de moraal vooral in de maatschappij zelf, toch heeft de elite een belangrijke functie. Immers de elite kan door haar gedrag een voorbeeld geven aan de bevolking. Schmidt vindt het een doodszonde, wanneer politici eenzijdig hun eigen belang nastreven in hun doelfunctie U(k) (p.64). De leiding gevende beroepsgroepen zouden zelf hun eigen beroepscode moeten formuleren en handhaven. Bovendien moet de elite voldoende capaciteiten hebben om leiding te geven op een deugdelijke manier (p.67). Leiders dienen de moed te hebben om verzet te bieden, wanneer hun aanhang onhaalbare verlangens wil doorzetten (via hun welzijnsfunctie W, p.57). Immers het beleid moet weliswaar zedelijk aanspreken, maar het moet ook doelmatig zijn. In al deze opzichten toont Schmidt verwantschap met de christendemocratie4.
Zijn sociaaldemocratische oriëntatie berust vooral op de voorkeur voor een georganiseerd overleg tussen de ondernemers en de vakverenigingen. De marktwerking zelf kent geen moraal. Egoïsme bevordert het maatschappelijke verval. Schmidt verwacht van de ondernemers, dat zij de goede arbeidsvoorwaarden erkennen en accepteren als een algemeen belang. Ook het eigendom mag niet onbeperkt streven naar rendement, maar moet meebetalen aan de collectieve sector (p.182). Zelfs moeten de ondernemers enigszins blijk geven van patriottisme (p.167)5. De solidariteit is een natuurlijk onderdeel van het algemeen belang. Maar overigens pleit Schmidt juist voor méér ondernemersvrijheid (p.149) Opvallend is ook zijn vertrouwen en optimisme met betrekking tot de mogelijkheden van de technische vooruitgang (p.28 en verder). Hij waarschuwt tegen irreële angsten inzake de menselijke toekomst.
In een beschouwing over de sociaaldemocratische visie mag het standpunt van François Mitterrand niet ontbreken. Hij was van 1971 tot 1995 de belangrijkste politicus in de Franse Parti Socialiste (afgekort PSF), die hij zelf mede heeft helpen oprichten. De huidige paragraaf baseert op zijn boek Ici et maintenant, dat hij publiceerde in 1980, een jaar voor de presidentsverkiezing, die hij inderdaad heeft gewonnen6. Voor een goed begrip van zijn betoog moet men weten, dat indertijd de Leninistische partij nog machtig is in Frankrijk. Mitterrand kan enkel president worden, wanneer hij er in slaagt om de Leninistische kiezers aan zich te binden. Bovendien is Frankrijk onder generaal De Gaulle gewend geraakt aan een groot en sterk staatsapparaat. Dat alles verklaart waarom Mitterrand pleit voor grootschalige nationalisaties van het bedrijfsleven, en voor meer centrale planning, in een tijd dat de andere westerse industriestaten al de voorkeur geven aan meer marktwerking.
In dezelfde geest duidt Mitterrand het programma van de PSF aan als een klassenstrijd. Daarmee oriënteert hij de partij idealen op de tweede periode van de sociaaldemocratie, wat neerkomt op een ideologisch achterhoede gevecht. Hij noemt de PSF socialistisch, en vermijdt de term sociaaldemocratie, omdat die in Frankrijk te zeer een revisionistische connotatie heeft. Zoals gezegd, op dat moment bevindt de sociaaldemocratie in het noordwesten van Europa zich sinds lang in de derde periode, waarin men de markt enkel macro-economisch aanstuurt. Het is de taak van de PSF om de werkers tot het bewustzijn te brengen, dat zij worden uitgebuit (p.35). Haar doelfunctie U vertegenwoordigt de volkswil, die zich moet doorzetten tegen de heersende klasse (p.38). Dien ten gevolge zal het beleid van de PSF worden gekenmerkt door decentralisatie en door het zelfbestuur van de werkers, uiteraard binnen de grenzen van het plan.
Volgens Mitterrand is de PSF niet marxistisch. De klassenstrijd is voor haar niet revolutionair, want zij verloopt via de verkiezingen. Zelfs wil zij niet het staatsbestel wijzigen, hoewel dat bijzonder veel macht geeft aan de Franse president. Op p.124 wijst Mitterrand de sociaaldemocratie af, omdat zij de markt wil reguleren en institutionaliseren. Dat is onvoldoende rigoreus, en leidt slechts tot een politieke impasse. De werkers moeten zèlf de macht in handen krijgen. De ondernemingen moeten democratisch worden (p.169). Daarom zal de PSF in de regering steeds de dialoog zoeken met de vakbeweging (p.135). Kennelijk stelt hij zich daarbij een concertatie voor, net zoals de Sociaal Economische Raad in Nederland (p.168). De nationalisaties zijn met name nodig ten einde het grootkapitaal machteloos te maken (p.171). De kern van het beleid is het veranderen van de productieverhoudingen (p.187). Het kapitaal hoort in staatshanden (p.213).
Mitterrand wil de werkloosheid bestrijden door de arbeidstijd te verkorten (p.200). De binnenlandse markt krijgt de hoogste prioriteit, en de export zal worden beperkt. Er komen regionale investeringsbanken. De landbouw wordt gereguleerd, zodat de boeren voldoende inkomen krijgen. De landbouwgrond zou collectief kunnen worden beheerd (p.143). Mitterrand aanschouwt het maatschappelijk middenveld met enig wantrouwen, omdat het altijd een speciaal belang vertegenwoordigt (p.180). Alleen de politiek representeert het algemeen belang. Het onderwijs staat in dienst van de maatschappelijke mobiliteit (p.153). Het moet een kritische houding aanleren, en ruimte bieden voor de eigen ontplooiing. De televisie is een belangrijk instrument om de menselijke vorming te stimuleren. Volgens Mitterrand zal het welzijn stijgen dankzij de informatica (p.210). Zelfs voorziet hij hier al de mobiele telefoons!
Mitterrand vindt de innovatie cruciaal voor de economie. Echter hij meent, dat de staat hierbij de leiding moet nemen. Daarbij komt, dat de wetenschap niet neutraal is, zodat zij onder toezicht moet staan van de politiek (p.217). Dat klinkt ietwat autoritair. Des al niettemin erkent Mitterrand wel het bestaan van een universeel geweten, dat zich bijvoorbeeld inzet voor de mensenrechten (p.228). Hij verdedigt de politieke vrijheid. Intussen is wel duidelijk, dat hij de economische vrijheid wil beperken tot het midden- en kleinbedrijf. Om die reden vindt hij het noodzakelijk, dat de Europese Gemeenschap (afgekort EEG) een orgaan van het socialisme wordt (p.256). Zij moet bijvoorbeeld toezien op de export.
Het zal intussen duidelijk zijn aan de lezer, dat Mitterrand kiest voor een radicaal linkse koers, die getuigt van weinig realisme. Positief is de grote mate van autonomie, die hij wil geven aan de werkers in het bedrijfsleven. Echter men mag betwijfelen of zij hiervan inderdaad gelukkig worden. Want tevens krijgt de staat meer macht, waardoor die zelf verwordt tot een instrument van uitbuiting. In de tachtiger jaren matigt de PSF dan ook opmerkelijk snel haar beleid en standpunten. Aldus is denkbaar, dat al die gedurfde uitlatingen in Ici et maintenant louter dienen om de eigen aanhang maximaal te maken, in de trant van het Schumpeteriaanse pluralisme. Dat is de transformatie W → U in optima forma, zij het met misleidende propaganda. Tevens moet worden geconstateerd, dat Mitterrand nauwelijks moeite doet om de verwachtingen van zijn aanhang om te buigen naar een meer realistische richting.
Paul Kalma heeft gedurende enkele decennia inhoudelijk een toonaangevende rol gespeeld in de Nederlandse PvdA, zozeer zelfs dat hij een partij-ideoloog kan worden genoemd. In 1988 schreef hij het moedige boek Het socialisme op sterk water, dat een ideologisch kantelpunt vormt, en daarom hier de aandacht verdient7. Namelijk, in dit boek levert Kalma de ideologische onderbouwing voor de vierde periode van de sociaaldemocratie, tien jaren vóór de publicatie van The third way van Anthony Giddens. De boodschap is eender, en wel dat het socialisme is achterhaald als ideologie. Weliswaar was dit al duidelijk door de pragmatische koers van sociaaldemocratische leiders als Helmut Schmidt en Wim Kok, maar zeker in Nederland was de achterban nog nauwelijks toe aan dit denkbeeld. De huidige paragraaf focusseert de analyse weer op de vormgeving van het politieke proces W → U.
Volgens Kalma leeft het westen in een maatschappelijk kapitalisme, waarin vele idealen van het socialisme zijn verwezenlijkt. Echter een aantal elementen van het socialisme (een algehele nationalisatie van de bedrijvigheid, arbeiders zelfbestuur, en dergelijke) deugt principieel niet, en daarom moet de sociaaldemocratie ze afdanken. De PvdA heeft dat nagelaten, en is aldus in een politiek isolement terecht gekomen (p.13). Met name acht Kalma de politisering en de polarisatie uiterst schadelijk voor de democratie en voor de PvdA (p.26)8. Daarmee positioneert hij zich lijnrecht tegenover de zonet beschreven idee bij Van den Doel. Polarisatie is wel een optie in een districtenstelsel, zoals het Frankrijk van Mitterrand. Maar in Nederland is de tweedeling enkel mogelijk via een onwerkelijk extremisme. En Kalma wil juist een gematigde en behoudende koers. De PvdA moet weer een natuurlijke regeringspartij worden (p.18).
Volgens Kalma heeft de moderne sociaaldemocratie twee peilers, te weten de rechtsorde van de arbeid en de democratie. Men herkent direct de visie van Schmidt, die eveneens belang hecht aan de ordening. En net zoals Schmidt verwerpt Kalma de vrijblijvendheid en het libertarisme van Nieuw Links (p.21). De politiek bepaalt niet de maatschappelijke moraal. Het maatschappelijke systeem is in essentie pluralistisch (p.37). Trouwens, het is nauwelijks mogelijk om compromissen te sluiten over ethische thema's. Aldus ziet Kalma weinig zin in de "Changer la vie" leuze van Mitterrand (p.21). De politiek moet zich beperken tot het ontwikkelen van slimme doelfuncties U(k) voor het algemeen belang (p.29, 34). En juist de sociale kwestie leent zich bij uitstek voor politieke compromissen, omdat de sociaaleconomische belangen vooral in hoofdzaak materieel zijn (p.60, 140). Solidariteit is een welbegrepen eigenbelang (p.47).
Aldus voltrekken de ontplooiing en de persoonlijke autonomie zich deels binnen de arbeid (p.62). Er is een compromis tussen kapitaal en arbeid, maar ook tussen de diverse groepen van loonafhankelijken onderling. Kalma is zelfs van mening dat het kapitalisme een noodzakelijke voorwaarde is voor de politieke democratie (p.81). In dit opzicht staat hij dicht bij liberale economen zoals Paul Frijters en Daron Acemoglu. De staat faciliteert het overleg tussen de diverse belangengroepen (p.82). De collectieve sector maakt een deel uit van dit arrangement. De ordening door de staat beperkt zich tot het sociaal-politieke domein (p.91).
De tweede peiler van de sociaaldemocratie is de democratie. Kalma oefent kritiek uit op de participatie ideologie van de PvdA en van Nieuw Links. Die ideologie wil de autonomie van de ambtelijke bureaucratie verregaand inperken, en zo veel mogelijk onderwerpen aan de volksvertegenwoordiging. Aldus wil het parlement gaan meebesturen. In de paragraaf over Van den Doel is gebleken, dat Nieuw Links op die manier de functies W en U wilde doen samenvallen. Kalma vindt dat ondoelmatig en zelfs onhaalbaar. De poging van Nieuw Links heeft weinig resultaat opgeleverd, omdat de bereidheid tot participatie is overschat (p.112, 119). Daarom moet volgens Kalma het parlement zich beperken tot de controle van de beleidsuitvoering. Aldus krijgt de ambtelijke bureaucratie weer enige beleidsvrijheid. Dat bevordert de doelmatigheid.
Ter afsluiting van deze paragraaf wordt kort de hedendaagse visie van Kalma geanalyseerd. Weliswaar heeft hij steeds gepleit voor een verzelfstandiging van de staatsbedrijven, en voor meer doelmatigheid en zuinigheid, maar hij heeft zich altijd verzet tegen de privatisering van de staatsbedrijven. Des al niettemin heeft de staat toch vaak daarvoor gekozen. Kennelijk vindt Kalma dit onacceptabel. Hij is van mening dat in het huidige economische bestel de rechtsorde van de arbeid fundamenteel is aangetast. Want onlangs heeft hij het boek Makke schapen gepubliceerd, waarin hij pleit voor een terugkeer naar de politisering en naar de polarisatie (p.137, 159, 235)9! Uw columnist vindt de polarisatie nog steeds even verwerpelijk als in 1988. De transformatie W → U verloopt enkel optimaal, zolang allen bereid zijn tot het sluiten van compromissen.
De ergernis van Kalma is zo groot, dat hij in zijn laatste boek aan de PvdA verwijt dat zij zou zijn verworden tot een bestuurderspartij (zie p.9 aldaar, en 209). In Het socialisme op sterk water stelt hij dat juist als het centrale doel! En terwijl hij voorheen pleitte voor doelmatigheid en zuinigheid in de publieke sector, klaagt Kalma op p.101 in Makke schapen over een "koopmansgeest", en over een onwenselijk "primaat van financiële en organisatorische calculatie" (zie ook p.190). Terwijl hij voorheen vraagt om "zakelijkheid", zou nu de politiek een onwenselijk "technocratisch karakter" hebben gekregen (p.107 MS). Op p.180 pleit Kalma zelfs voor de terugkeer naar het cultuursocialisme (zie ook p.231). Wellicht is dit allemaal begrijpelijk vanuit Kalma's subjectieve perspectief, of kiest hij bewust voor overdrijving. Maar voor anders denkenden is natuurlijk deze omslag buitengewoon verwarrend, en niet bijster geloofwaardig.
Ogenschijnlijk past Femke Halsema slecht in deze column over sociaaldemocratische politiek. Echter sinds de negentiger jaren van de vorige eeuw zijn de ecologische beweging, bestaande uit groene partijen, en de sociaaldemocratie naar elkaar toe gegroeid. Als de gelegenheid zich voordoet, dan gaan zij graag een coalitie aan. Daarom vindt uw columnist het de moeite waard om de filosofische opvattingen van Halsema nader te beschouwen. De huidige paragraaf is gebaseerd op haar boeken Linkse lente (geschreven tezamen met M. Zonneveld) en Geluk!10. Het standpunt van Halsema is vrij simpel: de maatschappij is te materialistisch geworden. Dit heeft tot gevolg dat de mensen te hard werken. Ze zouden gelukkiger zijn, wanneer de arbeidsintensiteit zou afnemen. Hiervoor zijn wetenschappelijke aanwijzingen, onder meer in de publicaties van Richard Layard (zie p.66 in Geluk!).
Halsema meent dat hard werken wordt afgedwongen door de kapitalistische cultuur. Mensen gebruiken de consumptie als een manier om hun identiteit uit te drukken, en deze gewoonte wordt nog versterkt door de reclame. Dien ten gevolge is het loonpeil belangrijk voor de mensen. Ze proberen voortdurend om hun arbeidsproductiviteit te verhogen. Het streven naar doelmatigheid schept een klimaat van wedijver, ook in de publieke sector, die traditiegetrouw niet bijster prestatiegericht was. Geleidelijk zijn er ook in de publieke sector mechanismen van marktwerking ingebouwd, waardoor er een afrekencultuur is ontstaan. Voortaan wordt de uitvoering van de werkzaamheden bewaakt door bestuurders, die continu streven naar betere resultaten. In navolging van het industriële Fordisme wordt steeds gezocht naar schaalvoordelen. Evenwel voelen beroepsgroepen zoals leraren, verpleegsters en agenten zich opgejaagd door de nieuwe efficiëntiedrang.
Bovendien stelt Halsema dat de kwaliteit van de geleverde diensten lijdt onder de hoge productie. De dienstverlener heeft geen tijd meer voor een praatje met de klant. Daarom wil zij aan deze ontwikkeling een halt toeroepen, en wel door de bestuurderslaag weer rigoreus in te krimpen. Wederzijds vertrouwen is een maatschappelijk kapitaal (p.106 van Geluk!). De beroepsgroepen kunnen zelf hun functioneren bewaken. Zij zijn de èchte dragers van rechtvaardigheid en solidariteit. Als des ondanks de uitvoerders van het beleid ter verantwoording moeten worden geroepen, dan is dat de taak van de volksvertegenwoordiging. Voorts vereist de maatschappelijke rechtvaardigheid, dat de inkomens meer egalitair worden verdeeld. Wellicht zullen dit soort maatregelen remmend werken op de groei van het bruto binnenlands product (afgekort BBP), maar die is een slechte indicator voor het menselijke geluk. De kwaliteit van het bestaan is belangrijker.
Als mensen hun consumptie matigen, dan komt dat ten goede aan hun persoonlijke ontplooiing en autonomie. Immers dat zijn immateriële baten. Halsema verwacht er een toenemende zelforganisatie en bewustwording van, en verwijst daarvoor naar de zeventiger jaren van de vorige eeuw (p.86). Overigens voegt zij wel nieuwe elementen toe aan de vriendelijke gelijkheid van toen. Met name stelt Halsema dat de staat meer moet doen om de burgers te activeren. Op p.146 van Linkse lente pleit ze voor afschaffing van de ontslagbescherming, en voor een werkloosheidsuitkering met een duur van hoogstens een jaar. Wie dan nog werkloos is, krijgt een participatiecontract aangeboden met een minimaal inkomen. De arbeidsproductiviteit is dan minder relevant (p.123 van Geluk!). Bij de echt werkenden wil Halsema allerlei vormen van betaald en onbetaald verlof scheppen.
Kortom het traditionele ondernemerschap moet een stap terug doen. Dat gaat gepaard met een cultuuromslag, die bijvoorbeeld reclame weert van de publieke televisiekanalen (p.146 van Geluk!). Voortaan wordt de maatschappij minder materialistisch. Op p.75 van Linkse lente ontkent Halsema het bestaan van een volkswil, dat wil zeggen van een duidelijk herkenbare welzijnsfunctie W. Daarom is zij overtuigd dat politici hun eigen doelfunctie U moeten formuleren. Op p.155 van Linkse lente pleit ze voor "politici die zich onderscheiden door een onafhankelijke opstelling. Die niet krampachtig proberen hun achterban te behagen". Uw columnist is er niet helemaal gerust op. Te vaak heeft een eigenzinnige kaste van politici haar soberheids-idealen dwingend opgelegd aan de maatschappij, op zoek naar de "nieuwe mens"11. En steeds weer blijken de burgers uit vrije wil te kiezen voor hun materialistische leefstijl
Een tien jaren na aanvang van de vierde periode wordt Gerhard Schröder de leider van de Duitse sociaaldemocratie, en daarmee komt een representant bij uitstek van het maatschappelijke liberalisme aan de top. In de jaren 1998-2005 brengt hij de SPD aan de staatsmacht, in een coalitie met Bündnis'90/Die Grünen, waarvan hij zelf de bondskanselier is. Daarmee bewijst hij dat de vernieuwde sociaaldemocratie electoraal aanslaat. Trouwens, in 1997 wint in Engeland New Labour eveneens de verkiezingen, met een verwant programma. Kort voor de verkiezingen van 1998 zet Schöder zijn visie uiteen in het boek Und weil wir unser Land verbessern ... (een citaat van Bertold Brecht)12. Daarin geeft hij een helder inzicht in de kenmerken van de moderne sociaaldemocratie.
Hoewel Schröder de maakbaarheid van de maatschappij erkent, meent hij dat marktwerking de beste manier is om het algemene welzijn te garanderen. Het bedrijfsleven voelt uitstekend aan waar er behoefte is aan investeringen. Een belangrijke bouwsteen voor de sociaaldemocratie is het tripartiete overleg tussen de vakbeweging, het bedrijfsleven en de staat. Hij prijst zijn geestverwant Karl Schiller, die dertig jaren eerder als minister van Economische Zaken successen boekte met de concertatie. Het liefst zou Schröder de oprichting van een Stichting van de Arbeid zien, net zoals in Nederland. Dat institutionaliseert de corporatieve structuur in de economie (zie p.30). Het afsluiten van collectieve arbeids overeenkomsten (afgekort CAO; in het Duits een Tarif genoemd) is een goed middel om de arbeidsvrede te bewaren, en om de productiviteit te verbeteren. Schröder wil een participatiemaatschappij, waarin de arbeid redelijk wordt beloond.
Participatie impliceert dat mensen desnoods worden geactiveerd door de staat. Immers de mensen moeten worden aangesproken op hun verantwoordelijkheid. Het sociale vangnet moet een trampoline zijn (p.58)! Flexibele vormen van arbeid kunnen voordelen bieden aan alle betrokkenen. In het algemeen kiest Schröder voor een aanbodzijde beleid, waarin wordt gestreefd naar een doelmatige productie. Winst is wenselijk, althans zolang hij leidt tot investeringen. In dit model past ook de gedeeltelijke kapitaaldekking van de pensioenen. Dat zorgt tegelijk, dat het eigendom beter wordt gespreid in de maatschappij. Aldus kan er "geduldig" kapitaal ontstaan. De staat bewaakt de moraal, en doet taken die de particuliere sector niet aankan (p.39). De moraal is in essentie een procedurele consensus over de manier waarop wetgeving ontstaat, en macht wordt uitgeoefend Schröder noemt dat grondwetpatriottisme.
Aldus is de democratie een systeem, dat moet worden aangeleerd en onderhouden (p.195). Er is geen plaats voor een bevoogdende staat (p.197). Dat geldt zelfs voor het uitvoerende apparaat, dat hij het liefst verzelfstandigt, omdat daardoor de efficiëntie toeneemt (p.217). Binnen dit systeem ontstaan er regionale groepen met een eigen cultuur maar met een open karakter. Het uitgangspunt is de gelijkheid van kansen. Iedereen heeft recht op een optimale opleiding. Maar het onderwijs moet aansluiten bij de economische behoefte, opdat het loonpeil genereus kan blijven. Immers het aanbodzijde beleid vereist, dat de lonen zich voegen naar de productiviteit (p.206). De jongeren moeten een dynamische en ondernemende houding aanleren (p.119). Voorts betekent de eigen verantwoordelijkheid, dat de maatschappij intolerant is jegens misdaad.
Interessant is ook de visie van Schröder op de politiek. Vauit zijn oriëntatie op de procedure relativeert hij het belang van de programmapartij. De democratie blijft behouden, indien de kiezers zouden stemmen op een persoon (en diens ideeën) in plaats van op een partij (p.143). Hij omarmt de mediacultuur, omdat media een nuttige spreekbuis zijn voor politici. Uiteraard vereist de democratie, dat het beleid van de staat breed wordt gedragen door de bevolking (p.154). Dan valt de doelfunctie U redelijk samen met de welzijnsfunctie W. Kenmerkend is de pragmatische aanpak, vrij van dogma's, waarmee Schröder het milieu wil beschermen. Steeds kiest hij voor de weg van de geleidelijkheid (p.162). Ook het bedrijfsleven en de investeerders hebben een recht op zekerheid.
Een jaar na het verschijnen van zijn boek schrijft Schröder tezamen met Tony Blair een manifest met de titel Der Weg nach vorne für Europas Sozialdemokraten. Schröder vertaalt the third way voor zijn Duitse kiezers als die neue Mitte. De kenmerken zijn rechtvaardigheid, kansen gelijkheid, en solidariteit. Het algemeen belang is gediend bij efficiëntie en rentabiliteit. De mondialisatie en de innovatie verlangen van allen een maximale flexibiliteit. De ondernemersgeest keert terug in de sociaaldemocratie, waarbij er ruimte blijft voor concertatie. De productiefactoren kapitaal (investeringen) en arbeid worden minder belast dan voorheen. Het vraagzijde beleid krijgt enkel een aanvullende taak. De kwaliteit van de publieke diensten wordt onderworpen aan een streng toezicht. Daarbij laat het manifest ruimte voor nationale nuances. Onmiskenbaar heeft dit type vernieuwde sociaaldemocratie successen geboekt; men denke ook aan Paars en aan de New Democrats.
In deze column zijn diverse nieuwe inzichten opgedaan over de transformatie W → U. Van den Doel beschrijft hoe het democratische systeem functioneert. De zeggenschap van de burgers wordt mede bepaald door de institutionele inrichting van het systeem. Kennelijk heeft Van den Doel een voorkeur voor het twee-partijen stelsel met koehandel. Volgens Schmidt is het cruciaal voor de maatschappij, dat de bevolking steeds een deugdelijke moraal overdraagt op de volgende generatie. Hij beveelt aan om te handelen volgens de Gouden Regel. Vervolgens is er aandacht besteed aan het programma van Mitterrand, een tijdgenoot van Schmidt. Het Franse programma dateert deels nog uit de tweede periode, met een beroep op de klassenstrijd en zelfs een beleid van nationalisaties. Men kan zich nauwelijks voorstellen, dat Mitterrand zelf geloofde in zijn programma. Daarom illustreert dit voorbeeld, dat politieke leiders soms illusies voorspiegelen ten einde de verkiezingen te winnen.
Kalma constateert in 1988, dat de doelfunctie U van het socialisme niet deugt. Hij raadt aan om voortaan een pragmatisch en zakelijk beleid te voeren, zodat de partij daadwerkelijk kan meebesturen. Het welzijn W van de burgers wordt gewaarborgd door een ordening van de arbeid en door democratie. Halsema verschilt enigszins van de voorgaande politici, omdat zij zich nogal paternalistisch opstelt. De burgers laten zich te makkelijk manipuleren, met als gevolg dat hun welzijnsfunctie W niet deugt. Daarom houdt Halsema in haar doelfunctie U niet al te veel rekening met de W van de kiezers. Ze mikt op een omwenteling.
Schröder is een aanhanger van het maatschappelijk liberalisme, net zoals Schmidt en Kalma. Deze stroming hengelt zonder gêne naar de staatsmacht. Bovendien streeft zij naar enige ordening, ten einde de belangen van de factor arbeid te waarborgen. Maar zij schroomt niet om zo nodig de grenzen van het haalbare aan te duiden. Binnen deze vooral economische grenzen krijgen de burgers veel ruimte, en dus ook de ondernemers. Schröder duidt deze visie aan met de term grondwetpatriottisme: iedereen erkent de fundamentele rechten, en is bereid tot het compromis. Daarnaast evenwel is men geheel vrij om zijn eigen moraal te kiezen.