Economische systemen in de Derde Wereld

Plaatsing in Heterodoxe Gazet Sam de Wolff: 29 juli 2015

E.A. Bakkum is eindredacteur van de periodiek Sociaal Vooruit, en een betrokken PvdA lid. Hij is beroepsmatig werkzaam bij het Sociaal Consultatiekantoor, waar hij de functie van zaakwaarnemer vervult.

Sinds ruim een eeuw probeert het kapitalistische westen om de armoede in de Derde Wereld te bestrijden. De huidige column behandelt een aantal economische theorieën, die suggesties doen voor een effectief ontwikkelingsbeleid. Allereerst wordt het dualisme van J.H. Boeke beschreven. Vervolgens wordt ingegaan op de voorstellen van het plancomité van de Verenigde Naties, onder voorzitterschap van Jan Tinbergen. Dit wordt afgesloten met een terugblik in 1992, vooral van H.W. Singer. Ter aanvulling wordt de mening van toenmalig Novib-directeur M. van den Berg samengevat. En er wordt een inkijk gegeven in de werkwijze van particuliere hulporganisaties.

Economische groei is een onmisbare voorwaarde voor het garanderen van het menselijke welzijn, en in het bijzonder van de individuele ontplooiing. Daarom staat het thema van de groei centraal in de meeste columns van de Heterodoxe Gazet, evenals trouwens in het werk van haar naamgever Sam de Wolff. Met name is er gezocht naar staatsinterventies, die zouden kunnen bijdragen aan een snelle groei. De Nederlandse econoom Jan Tinbergen pleit voor economische planning als een manier om te zorgen voor een doelgericht en doelmatig overheidsbeleid. In de planmatige aanpak worden de doelen van de staat nauwkeurig geformuleerd, en er worden beleidsinstrumenten gekozen, die het meest geschikt zijn om die doelen te realiseren. Zelfs heeft Tinbergen een wiskundig model bedacht, waarmee de samenhang tussen de beleids-doelen en -instrumenten kan worden berekend.

Tinbergen heeft zijn ideeën gepresenteerd in de vijftiger jaren van de vorige eeuw. Sindsdien is er veel practische ervaring opgedaan met de planmatige aansturing van de nationale economie. De meest rigoreuze variant treft men aan bij de Leninistische planeconomieën, die streefden naar een streng gecentraliseerd systeem, met uitsluitend staatsbedrijven. Het Leninistische systeem heeft gefaald, omdat de gesel van de marktwerking niet kan worden gemist. Trouwens, Tinbergen zelf heeft het Leninistische dogma afgekeurd, en gepleit voor de instand houding van een aanzienlijke private sector. Een dergelijk gemengd systeem van private en collectieve bedrijvigheid is bijvoorbeeld gerealiseerd in Frankrijk, gedurende de periode tussen 1950 en 1975. Indertijd kon het Franse plansysteem goed meekomen met de economieën in haar buurlanden, die geen planning toepasten, en hun vertrouwen stelden in de marktwerking.

Nochtans verliep de Franse planning steeds moeizamer, naarmate de economie integreerde tot een geheel binnen het kader van de Europese Economische Gemeenschap. Het Franse plansysteem kreeg de doodsteek in de zeventiger jaren, toen de twee oliecrises (1973, 1979) leidden tot hevige schommelingen van de mondiale conjunctuur. Naarmate een staat zijn economie meer integreert met het buitenland, raakt de nationale planning steeds slechter opgewassen tegen de onvoorspelbare ontwikkelingen elders op de wereld. Sinds de tachtiger jaren wordt planning nauwelijks meer toegepast in de westerse industrielanden. Zij heeft plaats gemaakt voor het doorrekenen van economische scenario's, waarbij de uitkomsten de grondslag vormen voor de beleidskeuzes. Daarbij heeft de staat zich enigszins teruggetrokken uit de economische bedrijvigheid, en vertrouwt weer meer op de scheppende kracht van de private markten.

Al maken natuurlijk de mondialisering en haar gevolgen de theorie van Tinbergen en zijn medestanders niet waardeloos, zij relativeren wel de betekenis ervan. In een moderne economie gedragen de invoergegevens zich simpelweg tè wispelturig in de tijd. Des al niettemin zou men kunnen volhouden, dat het planmatige systeem nog steeds aantrekkelijk is voor primitieve en achterlijke staten, zoals die worden gevonden in de Derde Wereld. Immers hun economie bestaat grotendeels uit de landbouw sector, die voornamelijk produceert voor de behoeften van de eigen bevolking. De integratie met de mondiale economie is nog zwak. Aldus verkeren zij min of meer in de Franse situatie direct na de Tweede Wereldoorlog, toen nog goede resultaten werden geboekt met de staatsplanning. De huidige column beschrijft de inzichten over de economie in de Derde Wereld, en analyseert de voorstellen die zijn gedaan om via staatsinterventies de groei aldaar te bevorderen.


De economie van de Derde Wereld volgens Boeke

Deze paragraaf is grotendeels gebaseerd op het boek Oosterse economie van de Nederlandse econoom J.H. Boeke1. In dit boek analyseert Boeke de economie in de Derde Wereld, zij het dat hij zich daarbij beperkt tot Oost-Azië. Overigens maakt die beperking weinig uit voor de geldigheid van zijn observaties en conclusies. Boeke constateert dat de Derde Wereld wordt gekenmerkt door een duale economie. Indertijd leeft de arbeidende bevolking voor circa 80% op het platteland, en bedrijft daar de landbouw onder feodale omstandigheden. Hij duidt dit systeem aan als een voorkapitalistische economie. Het centrale element voor de bedrijvigheid is het dorp. De dorpen zijn ingericht op zelfvoorziening, en op wederzijds hulpbetoon. Echter in de steden doet het moderne kapitalisme haar intrede. De mensen bekeren zich tot het individualisme, waardoor de verhoudingen veranderen in die van een ruileconomie. Het streven naar winst doet zijn intrede in de bedrijfsvoering.

De steden zijn aantrekkelijk voor de maatschappelijke elite, omdat zij allerlei faciliteiten bieden, zoals handel, scholing, zorg, en veiligheid. Daarom vestigen de welvarende burgers zich in de steden, die aldus de centra van de politieke macht worden. Er ontstaat een maatschappelijke en ruimtelijke tweedeling tussen de welvarende burgerij en de grote massa van achterlijke boeren. Echter deze twee economische systemen kunnen niet in afzondering voortbestaan, en staan toch in wisselwerking. Immers de staat zorgt voor allerlei diensten, zoals wetgeving en regulering, onderwijs en zorg. Bovendien ontstaat in de dorpen een consumptieve vraag naar sommige industriële producten. Met andere woorden, de dorpen gaan goederen en diensten importeren vanuit de steden. Die kunnen enkel worden betaald, indien de boeren hun eigen productie deels gaan "exporteren" naar de steden.

Foto van Chinees plakbiljet
Figuur 1: Chinees plakbiljet

Boeke constateert nu, dat de inheemse agrarische productie vaak minder geschikt is als exportproduct. Dien ten gevolge moeten de boeren deels overschakelen op producten, waaraan zij zelf minder behoefte hebben. Dit onttrekt landbouw-areaal, dat vroeger werd gebruikt voor de eigen voedselvoorziening. Bovendien is de arbeidsproductiviteit van de boeren erbarmelijk, met als gevolg dat hun producten relatief weinig ruilwaarde hebben. De lage productiviteit is een kenmerk van de feodale cultuur, die weinig waarde hecht aan doelmatigheid en rendement. De productie op het platteland blijft zo goed als verstoken van innovatie. Weliswaar wordt vaak vee gebruikt voor het transport en voor grondwerkzaamheden, maar deze werkwijze is vooral bedoeld als een statussymbool. De veehouderij is totaal onrendabel. De consequentie van de zorgeloze leefwijze is, dat het platteland steeds meer schulden opbouwt bij de steden.

Op p.97 stelt Boeke zelfs, dat de boeren "verzot op crediet" zijn. Zij kunnen eenvoudig niet doelmatig omgaan met geld. Ook in andere opzichten valt het de boeren zwaar om zich aan te passen bij de voorzieningen van de moderne maatschappij. Bijvoorbeeld neemt dankzij de verbeterde zorg en infrastructuur het sterftecijfer af, waardoor er een overbevolking optreedt. De bevolking blijft streven naar grote gezinnen - al zoeken de boeren soms de oplossing in infanticide2. Het onderwijs en de kapitalistische handel ondermijnen de traditionele leefwijze, en zij maken de boeren meer bewust van de ellende in hun bestaan. Eigenlijk is dit toe te juichen, want onvrede kan wellicht de boeren opwekken uit hun geestelijke apathie. Echter Boeke ziet dat anders. Hij is overtuigd, dat de stedelijke industrie niet snel genoeg zal groeien om werk te bieden aan het arbeidsoverschot op het platteland. Bovendien betwijfelt hij of de boeren zich mentaal kunnen aanpassen bij de moderne leefwijze.

Zelfs gelooft Boeke niet, dat de productiviteit in de landbouw kan stijgen (p.106). Er is simpelweg onvoldoende ondernemersgeest (p.72). De Aziatische boer is geen homo economicus. De Groene Revolutie ligt nog buiten het gezichtsveld van Boeke. Aldus komt Boeke tenslotte in hoofdstuk 11 (De armoede en haar leniging) tot de beleidsaanbeveling van het dorpsherstel. De export van de steden naar het platteland moet worden verminderd. De staat moet juist de cultuur en de religie van het traditionele dorp versterken, zodat de boerenfamilie vrede krijgt met haar treurige lot. Hij citeert hier een uitspraak van Mahatma Ghandi: "Plain living and high thinking". Uw columnist erkent, dat hij even moet slikken bij dit onverwachte slot. Het is duidelijk dat Boeke is ontluisterd door de armoede op het platteland, en door het gezwoeg van het westerse bestuur om de misstanden op te heffen.

Nochtans zou men van een ambtenaar meer waardering verwachten voor de mogelijkheden van regulering, advisering en van andere staatsinterventies. Op enkele plaatsen (p.31, p.44, p.98) erkent Boeke wel, dat het koloniale bestuur in Nederlands Indië erin slaagt om de boeren economisch enigszins te beschermen, zelfs meer dan bijvoorbeeld het regime in China. Bovendien herinnert de geschetste situatie aan de Engelse ontwikkeling in de achttiende eeuw. Bijvoorbeeld is dit soort oprukkend kapitalisme al veel eerder beschreven door de politicoloog Karl Marx, in het hoofdstuk 24 van het eerste deel van Het kapitaal, over de oorspronkelijke accumulatie3. Het ligt in de lijn der verwachtingen, dat ook Oost-Azië een doelmatige economie zal kunnen ontwikkelen. Maar kennelijk heeft Boeke zijn vertrouwen verloren.


Afrika: een geval apart

In beginsel is het voorgaande betoog over Azië evenzeer geldig voor de Derde Wereld in de andere continenten. Echter Afrika bezuiden de Sahara (ook wel sub-Sahara genoemd) verdient apart de aandacht, omdat daar de historische omstandigheden voor ontwikkeling wel bijzonder ongunstig zijn. Dit wordt helder uiteen gezet door D. Acemoglu en J. Robinson in hun boek Waarom sommige landen rijk zijn en andere arm4. In de meeste staten van sub-Sahara Afrika ontbreekt een centraal gezag, dat de orde handhaaft. Op p.92 en verder wordt Congo behandeld als een typisch voorbeeld van de heersende misstanden. Europese reizigers melden al in de vijftiende en zestiende eeuw dat het land straatarm is. Het rijk heet dan Kongo, en het wordt bestuurd door de gouverneurs van een koning. Slavernij speelt een centrale rol in de economie. De Kongoleze elite gebruikt slaven op haar eigen plantages, en verkoopt ze ook aan passerende Europeanen.

Alle handel is een monopolie van de koning. En hij plundert de vrije boeren via hoge belastingen. Daardoor ontbreekt voor de boeren elke prikkel om te investeren in hun bedrijf. Zelfs wanneer ze betere landbouw technieken leren kennen, weigeren ze om die toe te passen. Het bestuur vormt hier de grootste bedreiging voor de eigendommen en mensenrechten van haar onderdanen. Nochtans is de elite rond de koning schatrijk. In de zeventiende eeuw heeft de koning een staand leger van 5000 krijgers, wat voor die tijd een geweldige strijdmacht is. Algemeen mag worden gesteld, dat de slavernij een inheems kenmerk is van de staten in sub-Sahara Afrika. Overigens, de Portugezen hebben de situatie in Kongo verslechterd, doordat zij slaven kopen, en in ruil wapens leveren aan de Kongolese koning (p.112). Daardoor is die beter in staat om nieuwe slaven te veroveren, en rebellie neer te slaan.

Voor zover zich op dit continent machtige staten vormen, leggen ze zich toe op oorlogsvoering en plundering, met het doel om nog meer slaven te verwerven. Oost-Afrika levert dan vooral slaven aan de Arabische wereld (p.178). Bijvoorbeeld is ook Ethiopië altijd bestuurd door absolutistische koningen en keizers, die een lucratieve slavenhandel bedreven (p.232). Kongo ligt in centraal Afrika. In het westen kunnen nog Mali, Ghana, Togo en Songhai worden genoemd (p.247). Ook Angola verdient vermelding. De Europese wapenleveranties aan de tirannen heeft de ellende verscherpt. Bijvoorbeeld verkopen de Britten aan het begin van de negentiende eeuw jaarlijks rond 300.000 geweren aan West-Afrika.

In de achttiende eeuw zijn er ongeveer zes miljoen slaven over de Atlantische Oceaan getransporteerd, onder andere naar de Caribische koloniën. Ondanks (of juist wegens) de militaire overmacht wordt de Afrikaanse maatschappij geteisterd door een totale wanorde. De auteurs vermelden op p.249 dat in Nigeria het orakel Arochuku was gevestigd, dat vele pelgrims direct opsloot en verkocht aan Europese handelaren. En wanneer Europa en Noord-Amerika in de negentiende eeuw de slavenhandel verbieden, gebruiken de Afrikaanse heersers hun slaven gewoon weer zelf (p.251). Men ziet dat Afrika een uiterst achterlijke traditie heeft, die de economische ontwikkeling onmogelijk maakt. Zelfs de mistroostige analyse van Boeke schiet hier tekort. De maatschappij moet haast vanaf de grond worden opgebouwd.


Het rapport van het ontwikkelingsplancomité der Verenigde Naties

De kolonisatie van de Derde Wereld aan het einde van de negentiende eeuw was onmiskenbaar een poging tot economische ontwikkeling. Echter de ontwikkelingshulp komt pas goed van de grond na afloop van de Tweede Wereldoorlog. In 1945 wordt de organisatie van de Verenigde Naties opgericht (afgekort VN). Ook zien andere mondiale instellingen het licht, zoals de Wereldbank en het Internationale Monetaire Fonds (afgekort IMF). Men zegt wel dat de periode 1961-1970 het eerste ontwikkelingsdecenium is. Vanaf 1966 zet het ontwikkelingscomité van de VN onder het voorzitterschap van de bekende Nederlandse econoom Jan Tinbergen zich aan het formuleren van doelen voor het tweede ontwikkelingsdecennium (afgekort DD2), dat loopt van 1971 tot 1980. Het comité publiceert daarover een rapport, en Tinbergen schrijft dan het boek Een leefbare aarde in een poging om het rapport populair te maken5.

De huidige paragraaf zal zijn belangrijkste bevindingen samenvatten. Ook in 1970 woont nog 75% van de bevolking op het platteland. Tinbergen noemt de snelle stijging van de bevolkingsomvang een ernstig probleem - kennelijk is er weinig veranderd sinds Boeke. Voor Tinbergen is ontwikkelingssamenwerking vooral een strijd tegen armoede. Armoede leidt tot maatschappelijke polarisatie, tot onlust en tot conflicten, en zij bedreigt de vrede. Geweld en oorlogen komen veel voor in de Derde Wereld. Tinbergen voorziet al de internationale migratie, die mogelijk wordt door de verbeteringen in het personenvervoer (p.36). Echter ontwikkelingshulp kan dit voorkomen. Zij moet inwerken op de vier productiefactoren, te weten de natuurlijke hulpbronnen, de arbeid, de kapitaalgoederen, en de menselijke kennis. Wie wil kan dit wiskundig weergeven in een productiefunctie.

Foto van Jan Tinbergen
Figuur 2: Jan Tinbergen
         (1973)

Tinbergen geeft een centrale plaats aan de menselijke kennis. Cruciaal is een moderne werkhouding, zoals ook Boeke al constateerde. De bevolking moet bereid zijn om zich in te spannen voor de verbetering van haar materiële welzijn (p.65). Dat houdt tevens het vermogen in om vooruit te zien in de toekomst. Kortom, de waardering voor ondernemerschap en innovatie is essentieel. De mensen moeten voldoende verdraagzaam zijn om met elkaar te kunnen samenwerken. Dat vereist een zekere zelfbeheersing en discipline. Omgekeerd is gewoonterecht onwenselijk voor een moderne maatschappij. Onderwijs draagt bij een een betere werkhouding. Tinbergen besteedt zoveel aandacht aan dit thema, omdat in de Derde Wereld de kwaliteit van de arbeid gewoonlijk miserabel is (p.74). En wie de voorgaande paragraaf over de Afrikaanse samenleving heeft gelezen, kan zich daarbij iets voorstellen.

De snelle aanwas van de bevolking heeft tot gevolg, dat arbeid overvloedig aanwezig is. Aldus heeft de Derde Wereld in de mondiale concurrentie het comparatieve voordeel, dat zij beschikt over relatief goedkope arbeid. Dien ten gevolge zal in de mondiale arbeidsverdeling de Derde Wereld zich moeten concentreren op arbeidsintensieve productiesectoren (p.96). En voor de binnenlandse markt moet zij kiezen voor arbeidsintensieve productietechnieken. Tinbergen is overtuigd, dat de Derde Wereld baat heeft bij het verminderen van handelsbelemmeringen. Protectie is enkel verdedigbaar in uitzonderlijke situaties, bijvoorbeeld wanneer een staat een nieuwe sector tot wasdom wil brengen. Zij moet dan tijdelijk zijn. De internationale economische integratie draagt bij aan de welvaart van allen. Het streven naar groei vereist niet noodzakelijk een hoge winstgevendheid. Immers een stijgende loonsom zorgt evenzeer, dat de staat kan beschikken over meer middelen.

Echter de optimale internationale arbeidsverdeling ontstaat niet vanzelf. De staten zullen een structuurbeleid moeten ontwikkelen voor hun economie. Zelfs pleit Tinbergen voor een internationale coördinatie van de arbeidsverdeling (p.106, 164, 176). Dit vertrouwen in centralisatie verbaast enigszins, en treft men niet aan in zijn eerdere publicaties. Het lijkt welhaast alsof Tinbergen hier op 67-jarige leeftijd terugkeert naar de dogmatische ideeën van zijn oude mentor F.M. Wibaut. Daarbij voelt Tinbergen het meest voor een gemengde economie, die in beginsel bestaat uit vrije markten. Echter op sommige markten schommelen de productprijzen dermate hevig, dat Tinbergen ze labiel noemt (vooral de land- en mijnbouw). Hij wil ze centraal reguleren. Tevens erkent hij, dat voor alsnog de Derde Wereld trekken van het feodalisme heeft behouden (p.112). In tegenstelling tot Boeke gelooft hij, dat de politieke strijd dit systeem kan transformeren in het kapitalisme (p.126).

Tinbergen grondvest zijn optimisme op statistische gegevens, die inderdaad enige vooruitgang laten zien in de Derde Wereld. Zowel de olieproducerende staten als de nieuwe industrialiserende staten in Oost-Azië, met Japan voorop, slagen er in om hun welvaart aanzienlijk te vergroten. Het onderwijs verbetert en verspreidt zich, en zelfs wordt hier en daar de democratie ingevoerd. De Wereldbank, die vroeger haar kredietverlening beperkte tot bouwprojecten, financiert nu ook het onderwijs. De VN heeft een wereldvoedselprogramma, dat overschotten herverdeelt. Echter Tinbergen wil de hulp nog verder opvoeren.

Het rapport van het plancomité vraagt de lidstaten van de Organisatie voor economische samenwerking en ontwikkeling (afgekort OESO, in de Engelse taal OECD) om 1% van hun bruto binnenlands product (afgekort BBP) over te dragen aan de Derde Wereld, waarvan 0.75% door de regeringen en de rest door de private sector (p.165). Voor zover de overdracht bestaat uit kredieten, moeten die gunstige aflossingsvoorwaarden hebben. Op langere termijn wil Tinbergen die overdracht zelfs verhogen tot 2%. Dit zijn enorme geldbedragen, zelfs voor de rijke OESO. Zij zouden moeten worden opgebracht door belastingheffing. Helaas onderbouwt Tinbergen nauwelijks dat dankzij deze afroming binnen de OESO de Derde Wereld zich inderdaad sneller zou kunnen ontwikkelen. Nochtans is toch duidelijk, dat men zulke grote bedragen niet eenvoudig op een zinvolle wijze zal kunnen investeren. Hij negeert al helemaal de mogelijkheid, dat de hulp averechts zou kunnen werken.

Voorts zou de hulp zoveel mogelijk multilateraal moeten zijn, waardoor de donor zijn zeggenschap over de besteding verliest (p.158). Met andere woorden, daarmee verdwijnt het afleggen van verantwoording over de besteding van de overgedragen kapitalen. Tinbergen hoopt dat er een internationale ordening ontstaat, maar de werkelijkheid geeft daarvoor weinig aanwijzingen. In dit kader pleit hij voor de oprichting voor een mondiaal ministerie van financiën (p.192). Uw columnist wil hierbij toch wel aantekenen, dat deze vorm van hulp de deur open zet voor een enorme verspilling. Namelijk, het toezicht op de besteding en de evaluatie zouden in handen moeten komen van VN organisaties, waarin de Derde Wereld zelf een grote zeggenschap heeft. Gezien het abominabele bestuur in vele staten wekt het VN toezicht weinig vertrouwen. Bovendien is onduidelijk wat er moet gebeuren, indien een Derde Wereld staat weigert om de voorschriften van de VN op te volgen6.


Twee decennia na DD2: een terugblik

Twee decennia na Een leefbare aarde verschijnt de tekstbundel A dual world economy onder redactie van de Nederlandse economen W. Adriaansen en J. Waardenburg7. Het loont de moeite om de inhoud te recapituleren, omdat die terugblikt op de resultaten van het eerste en tweede ontwikkelingsdecennium. Anno 1992 blijkt nog altijd 75% van de bevolking in de Derde Wereld te werken in de landbouw. Echter de Derde Wereld zelf verandert, want dankzij een stijgende welvaart verlaten steeds meer staten deze groep8. Na Japan zijn ook de Aziatische tijgers Zuid-Korea, Taiwan, Singapore en Hong Kong moderne industrie-economieën geworden. Terwijl ten tijde van Boeke de Derde Wereld nog een homogeen blok is, laat 1990 een gedifferentieerd beeld zien. Er zijn industriestaten, olieproducerende staten, staten met een mondiaal gemiddeld inkomen, en de lage-inkomens staten van de traditionele Derde Wereld.

Een interessant verschijnsel is de toenemende urbanisatie in de wereld. De bevolking vestigt zich toenemend in de grote steden, een ontwikkeling die Boeke voor onmogelijk hield. Het valt op dat de meest succesvolle staten gewoonlijk een beleid hebben gevoerd, dat sparen aanmoedigt (p.26). Men is gaan beseffen dat investeringen zich ruimschoots terugbetalen in de toekomst. Voorts zijn er in de middengroep (Brazilië, Argentinië, Mexico, Indonesië, enzovoort) veel directe investeringen vanuit het buitenland. Aldus krijgt de groeiende stedelijke bevolking tòch allemaal werk. Sinds 1960 is de ontwikkelingshulp relatief (als percentage van het BBP) afgenomen. De ervating leert dat hulp een ontmoedigend effect heeft op de eigen spaarneiging van de ontwikkelingslanden (p.31). Dit laat zien, dat dogmatische en eenzijdige pogingen om de armoede te bestrijden zelden goed uitpakken.

Foto van plakbiljet Fair play
Figuur 3: plakbiljet Fair play

De noodzaak van een ondogmatisch groeibeleid is precies de boodschap, die de bekende ontwikkelingseconoom H.W. Singer verkondigt in zijn bijdrage aan het boek. Bijvoorbeeld heeft Tinbergen de vorming van een mondiaal ministerie van financiën voorgesteld, omdat eerder de Marshall hulp aan Europa een sterke groeistimulans was. Echter een belangrijke randvoorwaarde voor deze aanpak is de aanwezigheid van menselijk kapitaal (kennis en kunde) bij de ontvanger. En in de Derde Wereld is de arbeid juist miserabel van kwaliteit. Als dan de OESO kapitaal overdraagt aan de Derde Wereld, vindt dat geen rendabele toepassingen (p.67). Des ondanks heeft vooral in de zeventiger jaren de Derde Wereld op grote schaal kredieten opgenomen, omdat indertijd de oliedollars overvloedig beschikbaar zijn. Sindsdien hebben veel van deze staten een grote buitenlandse schuld9.

Een groot probleem bij de Derde Wereld is het waarborgen van het evenwicht op de betalingsbalans. In beginsel kan men dit oplossen door de eigen industrie te beschermen door middel van importbeperkingen. Echter dat moedigt luiheid van de industrie aan. Singer denkt dat de Derde Wereld het meeste baat heeft bij de ontwikkeling van een exportindustrie (p.69). Dat vereist evenwel een goede arbeidsmoraal, een kundig bestuur, en waardering voor ondernemerschap. De moderne ontwikkelingshulp beschouwt het opbouwen van menselijk kapitaal als een speerpunt van het beleid (p.76; zoals de lezer weet, is ook voor Tinbergen het menselijk gedrag een onmisbare productiefactor). Maar ook de landbouw moet worden gemoderniseerd, zodat de productiviteit daar stijgt. Hieraan is in het verleden onvoldoende aandacht besteed, althans voor de Derde Wereld, want de OESO lidstaten hebben wèl altijd geïnvesteerd in hun landbouw.

In 1992 is de Derde Wereld al goeddeels beperkt tot sub-Sahara Afrika. Nog steeds ziet men in de arbeidsintensieve productie de beste manier om internationaal te concurreren. In dit beeld past ook de kleinschalige landbouw. Men voelt tegenwoordig weinig voor planvorming, resulterend in een structuurbeleid, zoals Tinbergen voor ogen heeft (p.86). Planning frustreert het initiatief en de participatie (p.95). Anderzijds is Singer van mening, dat de structurele aanpassings programma's van het IMF (afgekort SAP) te zeer aandringen op de liberalisatie van de economie. De Belgische econoom L. Cuyvers constateert in zijn tekstbijdrage aan het boek, dat in de opkomende staten een aanzienlijk deel van de nieuwe werkgelegenheid wordt geschapen in de dienstensector (p.172). Dat weerspreekt de oude idee, dat modernisering enkel verloopt via de industrialisatie.

Ook Cuyvers raadt de ontwikkelende staten aan om te exporteren, omdat export prikkelt tot een efficiënte productie, terwijl zij bovendien de productiekosten reduceert vanwege de schaalvoordelen. Echter de Derde Wereld staten van nu kunnen niet zomaar het groeitraject van de Aziatische tijgers navolgen, omdat sindsdien de mondiale groeivoet is gedaald. De naoorlogse periode van de gouden dertig jaren is voorbij, en daarmee ook de grote vraag naar de producten van de Derde Wereld. De export-gedreven groei vereist tegenwoordig veel meer inspanningen (p.188). De Nederlandse econoom H. Verbruggen ziet eveneens allerlei voordelen in export, zoals de opbouw van kennis (p.198). Zij zal gepaard gaan met een geleidelijke opening van de eigen economie. P. Terhal tenslotte pleit voor de vorming van een maatschappelijk middenveld, dat opkomt voor allerlei belangengroepen. Aldus bouwt het een tegenmacht op ten opzichte van de staat en het bedrijfsleven10.


Inclusie als voorwaarde voor economische groei

Acemoglu en Robinson wijzen in hun boek Waarom sommige landen rijk zijn en andere arm een aantal voorwaarden aan, waaraan een staat moet voldoen om zich te kunnen ontwikkelen. Deugdelijke instituties zijn cruciaal voor een voorspoedige economische ontwikkeling11. Ze moeten inclusief zijn, dat wil zeggen, iedereen moet kunnen participeren in de economie en in de politiek (p.87). In een dergelijke maatschappij kan iedereen zijn eigen onderneming starten, en dat leidt tot innovatie en creatieve destructie. En innovatie is een onmisbaar element om te zorgen, dat de economische groei duurzaam is. De politieke inclusie is nodig, omdat in het moderne kapitalisme de politiek bepaalt hoe de economische instituties worden (p.49). En in een democratie controleren de burgers de politiek. Het politieke proces is de sleutel tot succes (p.73).

Systemen die de vrijheid beperken worden extractief genoemd (p.81). Er is dan een elite, die alle macht in handen heeft, en die geen concurrentie naast zich duldt. Dit soort systemen lijdt vaak onder een machtsstrijd binnen de elite, omdat dat nog de enige mogelijkheid is tot vergroting van de eigen rijkdom (p.152). In een staat zonder inclusieve instituties heeft ontwikkelingshulp maar een beperkt positief effect (p.433). De lezer herkent hier waarschijnlijk het pleidooi van Tinbergen en Singer voor een vergroting van het menselijke kapitaal.

Volgens Acemolgu en Robinson is de omslag naar een inclusief systeem bepaald niet eenvoudig, omdat het toeval een rol speelt. Namelijk, omslagen naar inclusiviteit ontstaan enkel in cruciale historische fasen, tijdens een onverwacht window of opportunity. Als dan de instituties worden hervormd, dan genereren die een institutionele drift (p.112, 415). Dat is een opwaartse spiraal, die de instituties steeds inclusiever maakt. Helaas zijn neerwaartse spiralen terug naar de exclusie evenmin uitgesloten.


De visie van een private ontwikkelingsorganisatie (Novib)

In 1995 schreven de politici M. van den Berg en B. van Ojik in opdracht van de Nederlandse ontwikkelingsorganisatie Novib het boek Kostbaarder dan koralen. In 1998 verscheen van dezelfde auteurs de opvolger De goede bedoelingen voorbij12. In deze twee boeken beschrijven de auteurs de veranderende opvattingen over de economie in de Derde Wereld, en in het bijzonder over de ontwikkelingshulp, vanuit het perspectief van een particuliere ontwikkelingsorganisatie. Ze constateren, dat in Nederland sinds de zeventiger jaren de hulp kon rekenen op een breed maatschappelijk draagvlak. Echter in de negentiger jaren neemt de scepsis over de positieve effecten van hulp toe. Hulp lijkt de situatie in een Derde Wereld staat enkel te verbeteren, indien daar een deugdelijk beleid wordt gevoerd. Bovendien wordt marktwerking een noodzakelijke voorwaarde genoemd voor ontwikkeling (zoals reeds is gebleken in de paragraaf over de visie van Acemoglu en Robinson)13.

Foto van Nederlands Sociaal Forum
Figuur 4: Sylvia Borren (directeur Novib, 2de van links)
   op het Nederlands Sociaal Forum van 2004.
   Helemaal links Vera Dalm (Milieudefensie),
   3de van links Ineke Bakker (Wereldraad van Kerken),
   helemaal rechts Lodewijk de Waal (FNV)

In de zestiger jaren was hulp nog gericht op de bevordering van groei. Echter Van den Berg en Van Ojik denken dat de economische groei weinig oplevert, indien niet tevens de maatschappij meer egalitair wordt. En inderdaad is in de zeventiger jaren het beleid verschoven naar de bevrediging van de basisbehoeften in de bevolking. Dit is een beleid van vriendelijke gelijkheid, in de trant van Jos de Beus, dat ook de auteurs omhelzen. Dien ten gevolge leveren zij kritiek op de koers van de tachtiger jaren, waarin marktwerking, concurrentie en liberalisatie worden aangeprezen. Op de markten domineren de oligopolies van het grootbedrijf en van het bankwezen. Dat bedrijfsleven ondermijnt de ontwikkeling van de Derde Wereld (p.44 Dgbv). Aldus zoeken de auteurs toch de oorzaak van de mondiale armoede bij de OESO lidstaten. Ze willen dat het marktgerichte beleid wordt aangevuld met armoedebestrijding14.

Zuid-Korea is voor de auteurs een schoolvoorbeeld van goede ontwikkeling. Die staat kreeg veel internationale hulp, en bovendien intervenieerde daar de staat in de economie. Cruciale basisvoorzieningen zijn een breed onderwijs, zorg en naleving van de mensenrechten. Daartoe is het wenselijk om in de Derde Wereld een maatschappelijk middenveld op te bouwen. Dit vereist veel geld. De auteurs zoeken hier weer aansluiting bij het gedachtengoed van Tinbergen, en willen dat er mondiale belastingen worden geheven. De opbrengst moet worden beheerd door de Verenigde Naties, die uit dit fonds een mondiaal sociaal vangnet kan bekostigen (p.112 Dgbv, p.27 Kdk). Uw columnist tekent hierbij aan, dat belastingheffing het voorrecht is van de staat. Aangezien de VN geen wereldregering zijn, nodigt een dergelijk fonds uit tot verspilling en misbruik.

Per saldo geven de auteurs aan armoedebestrijding de voorkeur boven Tinbergen's pleidooi voor economische verzelfstandiging en groei (p.87 Kdk). De publieke sector moet weer expanderen (p.62 Kdk). De hoop is dat onderwijs het fundament zal leggen voor een beter bestuur. Dit impliceert dat er toch hulp moet worden gegeven aan staten met een corrupt bestuur (p.74, 106 Kdk).

Vooral in Kostbaarder dan koralen hanteren de auteurs nog een model van participerende democratie. De Derde Wereld staten moeten meer inspraak krijgen bij de hulpprogramma's. Op p.21 constateren ze zelfs, dat die staten hinderkracht kunnen uitoefenen door het mondiale milieubeleid te blokkeren. Trouwens, ook migratie is een hinderkracht. De donorstaten intensiferen de controle op de hulpbestedingen, en de auteurs zien daarin een inperking van de zeggenschap van de Derde Wereld (p.82, 87). Uw columnist tekent aan, dat in de zeventiger jaren New Left experimenteerde met de participerende democratie, en dat is in het westen uitgelopen op een mislukking.


Marktwerking in de ontwikkelingshulp

Ontwikkelingshulp heeft allerlei gedaanten. Westerse donorstaten geven gewoonlijk een deel van de hulp aan speciale projecten, die gericht zijn op specifieke ontwikkelingsthema's. Ook subsidieert dit type hulp het Nederlandse bedrijfsleven bij de export naar de Derde Wereld. Voorts is er bilaterale hulp, vaak in de vorm van landenprogramma's. En tenslotte is er de multilaterale hulp, waarbij de besteding wordt overgelaten aan internationale organen15. Wanneer een hulpprogramma wordt aanbesteed, dan kunnen de niet-gouvernementele organisaties (afgekort NGO's) zoals Novib, Caritas, Hivos, Het Rode Kruis, Artsen zonder grenzen enzovoort reageren met een offerte. In feite is er dus een markt voor hulpverlening ontstaan16. Het optreden van de NGO's op deze markt geeft een aardige indruk van het functioneren van de economie in de Derde Wereld.

Sommige staten zijn zelfs totaal afhankelijk van hulp. Bijvoorbeeld maakte halverwege de negentiger jaren de hulp aan Tanzania 33% uit van haar BBP, aan Nicaragua 50%, en aan Mozambique zelfs 70%. Het boek De crisiskaravaan van L. Polman beschrijft de werkwijze van NGO's in een aantal Derde Wereld staten17. Zij constateert dat journalisten zelden kritisch publiceren over de hulp, onder andere doordat vaak de reis en het verblijf van de journalist worden betaald door de desbetreffende NGO. Polman wil met haar boek enkele schaduwzijde belichten van de hulpsector. Zij benadrukt dat NGO's gewone ondernemingen zijn, die voor hun voortbestaan afhankelijk zijn van het binnenhalen van hulpcontracten. Aldus zijn de NGO's genoodzaakt om de voortgang van hun projecten zo gunstig mogelijk voor te stellen. Als een project faalt of leidt tot verspilling, dan zal men dat verzwijgen bij de donor en bij de media.

Omgekeerd is media-aandacht cruciaal voor de NGO's, omdat vaak de politiek reageert met het beschikbaar maken van extra fondsen. De NGO's proberen om de TV beelden en persberichten zo spectaculair mogelijk te maken. Meestal werkt de desbetreffende Derde Wereld staat (de ontvanger) hieraan enthousiast mee. Als eenmaal een contract is binnengehaald, dan zullen de fondsen volledig worden besteed, ook indien het effect blijkt tegen te vallen. Ter plaatse in het hulpgebied maken de NGO's reclame voor hun aanwezigheid, door overal hun logo aan te brengen. Dit wordt slechts nagelaten, indien de lokale situatie daarvoor te onveilig is. Gewoonlijk roomt het lokale bestuur een aanzienlijk deel af van de hulp. Bij noodhulp kan dat oplopen tot 80% van het totale fonds (p.97, 120). De NGO's accepteren deze verspilling, omdat het restant wèl de doelgroep bereikt.

Ook de NGO's zelf zijn lang niet altijd doelmatig. Polman noemt een project in Afghanistan, waarbij een westerse NGO andere westerse NGO's inhuurde als onderaannemers. Aldus kwam 60% van het fonds terecht bij de westerse hoofdkantoren, nog voordat een aanvang was gemaakt met de hulpverlening ter plaatse (p.143)18. Overigens zijn de NGO's concurrenten, en daarom zijn zij gewoonlijk niet geneigd om elkaar bij te staan.


Evaluatie

Wie de voorgaande tekst op zich laat inwerken, kan slechts komen tot één conclusie: de economische ontwikkeling staat of valt bij de goede werkhouding en bij ondernemerschap. Onderwijs, zorg en voldoende voeding dragen bij aan een goed ondernemersklimaat. Daarom is sinds de Tweede Wereldoorlog gepleit voor een kapitaaloverdracht vanuit de OESO lidstaten, teneinde dit soort basisvoorzieningen in de Derde Wereld te realiseren. Echter in de tachtiger jaren is men gaan beseffen, dat zulke hulp contraproductief kan zijn, omdat zij luiheid, gemakzucht en misbruik in de Derde Wereld aankweekt. Sindsdien kiest men er voor om de ontwikkelingshulp te combineren met marktwerking. De Derde Wereld moet gaan exporteren. De geleide ontwikkeling van Zuid-Korea en Taiwan lukt niet meer, omdat de mondiale concurrentie intussen heviger is geworden.

Oorspronkelijk wekte deze beleidsomslag verzet op bij NGO's en de linkse politiek, vooral in Nederland, die het socialisme wilden opbouwen in de Derde Wereld. Zij dachten dat een dominante staat noodzakelijk is voor een goed bestuur. Echter dit verzet is afgezwakt, mede ook omdat de NGO's zelf tegenwoordig concurreren op de markt voor hulpverlening. De implementatie van centrale planning in de Derde Wereld is opgegeven. Daarvoor is het binnenlands bestuur vaak te miserabel, en bovendien past het niet bij de internationale integratie. De Derde Wereld moet voortaan produceren voor de wereldmarkt om deviezen binnen te halen. Daarbij heeft zij een competitief voordeel, omdat zij arbeidsintensief kan produceren met lage lonen. En de markten van de OESO staten worden toegankelijker, omdat die hun invoerrestricties afbouwen19.

  1. Zie Oosterse economie (1946, N.V. Servire) van J.H. Boeke. Na zijn studie is Boeke naar Nederlands Indië afgereisd, waar hij adviseür wordt voor het volkskredietwezen en coöperatie. Nadat hij viertien jaren heeft gewerkt in deze functie, wordt hij hoogleraar in Leiden. Boeke krijgt internationale bekendheid door zijn theorie van de duale economie. (terug)
  2. Volgens p.100 van Hoe groot is jouw wereld? (2002, Novib) van B. Sutcliffe heeft nog rond 1990 een Pakistaans of Indiaas meisje een 50% grotere kans om te overlijden dan een jongen. Ook in China vindt een selectieve infanticide op meisjes plaats (p.99). (terug)
  3. Zie p.555 en verder in band 1 van Het kapitaal (1984, De Haan/Unieboek b.v.) van K.H. Marx. De Engelse geschiedenis is beter gedocumenteerd dan de Aziatische, zodat de studie van Marx meer diepgang kan hebben dan die van Boeke. Net zoals Boeke benadrukt Marx vooral de ellende van het "landbouwproletariaat", met weinig oog voor de positieve facetten. Marx kiest voor deze mistroostige benadering, omdat zijn theorie is bedoeld als een kritiek op het kapitalisme. Hij denkt dat de productie in de landbouw onderhevig is aan een proces van concentratie (schaalvergroting). Boeke is zeker geen socialist, maar op p.27 spreekt ook hij over een landelijk proletariaat. Uiteraard is de historische parallel tussen Engeland en Azië niet volkomen. Bijvoorbeeld moet al in de twintigste eeuw het werkloze overschot aan landelijk proletariaat niet enkel worden opgevangen door de industrie, maar toenemend ook in de dienstensector. De industrie is daarvoor te arbeidsextensief geworden. Ook migratie wordt een oplossing.
    Nochtans heeft de visie van Boeke wel enige logica. Namelijk, de Duitse econoom H.-J. Wagener constateert op p.82 van Konjunktur und Wirtschaftswachstum (2010, Verlag C.H. Beck), dat een duizend jaren terug de welvaart in de Arabische wereld, in China en India vergelijkbaar was met de Europese welvaart. Echter deze volkeren slaagden er niet in om een modern kapitalistisch systeem te ontwikkelen. De groei van China en India begon pas enkele decennia terug, en de Arabische wereld blijft ook nu nog achterlijk. (terug)
  4. Zie Waarom sommige landen rijk zijn en andere arm (2012, Nieuw Amsterdam Uitgevers) van A. Acemoglu en J. Robinson. De Engelse titel is kernachtiger: Why nations fail. (terug)
  5. Zie Een leefbare aarde (1970, N.V. Uitgeversmaatschappij Agon Elsevier) van J. Tinbergen. Uw columnist las dit boek al eerder in 2004. (terug)
  6. Kortom, de politische wijsheid van Tinbergen haalt niet het niveau van zijn economische talent. Soms hanteert Tinbergen in Een leefbare aarde zelfs een wat kromme en benepen moraal, die eigenlijk botst met zijn natuurlijke nuchterheid. Zou hij tijdens zijn werk bij de VN zoveel menselijke ellende hebben gezien, dat hij er een tik aan heeft overgehouden? Bijvoorbeeld beweert hij op p.41, dat het geld voor ruimte-onderzoek beter kan worden besteed aan de armoedebestrijding. En hij verwijt aan de natuurkundigen, dat zij de kernbom hebben uitgevonden. Daarmee miskent hij het nut van de vreedzame toepassing van kernenergie, bijvoorbeeld in Frankrijk of Japan. Zelfs als men kerncentrales afkeurt, dan nog kunnen atoomwapens de aarde redden, bijvoorbeeld tegen een invallende meteoriet. Daarom wordt de visie van Tinbergen niet gedeeld door uw columnist, die trouwens gedurende enkele jaren in een defensie-laboratorium studies heeft uitgevoerd naar de destructieve effecten van kernwapens. Het is akelig werk, maar alleszins eervol. Merkwaardiger wijze toont Tinbergen zich op p.200 wel voorstander van een internationale "vredesmacht". Op p.198 noemt hij zelfs de economen "lakeien van de politici", omdat zij steeds weer hebben meegewerkt aan het opbouwen van oorlogseconomieën.
    Men vraagt zich af of Tinbergen als voorzitter van het plancomité van de VN zich wellicht gedwongen voelt om haar rapport te verdedigen, hoewel hij eigenlijk niet met alles instemt. Daarom loont het de moeite om nog eens zijn eerdere boek International economic integration (1954, Elsevier) te beschouwen. Daarin pleit hij inderdaad al voor de regulering van labiele markten, via zogenaamde goederenakkoorden. Ook de inkomensoverdracht van enkele procenten van het BBP der OESO staten aan de Derde Wereld wordt daar al genoemd. Enkel de mondiale coördinatie van de arbeidsverdeling treft men nog niet aan in dit boek. Tinbergen denkt dan nog, dat de vrijhandel zorg zal dragen voor de optimale verdeling. (terug)
  7. Zie A dual world economy (1992, Oxford University Press) onder redactie van W.L.M. Adriaansen en J.G. Waardenburg. (terug)
  8. Het lijkt wel alsof het criterium van 75% arbeid in de landbouw de definitie is van de Derde Wereld. (terug)
  9. Volgens p.298 en verder in Économie, sociologie et histoire du monde contemporain (2013, Armand Colin) van A. Beitone veronderstelden de staten in Zuid-Amerika, dat zij snel een eigen industrie zouden kunnen opbouwen. Dit was een poging tot importsubstitutie, waardoor de betalingsbalans zou verbeteren. Die poging is mislukt. Ook Beitone verwijst naar het in de hoofdtekst genoemde probleem, dat de factor arbeid in de Derde Wereld nog onvoldoende bekwaam is. Zie bovendien p.121 in Konjunktur und Wirtschaftswachstum. (terug)
  10. Er is ook een tekstbijdrage aan het boek van twee Afrikaanse economen. Zij beweren dat sub-Sahara Afrika wordt uitgebuit door het mondiale monopoliekapitaal. Het bestuur is weliswaar in handen van een inheemse elite, maar die zijn dienstbaar aan het monopoliekapitaal. Zij hebben de koloniale structuur in stand gehouden. De twee auteurs wantrouwen de toepassing van marktwerking. Als de staat zich terugtrekt uit de economie, dan zal de koopkracht afnemen, met als consequentie dat de bevolking in opstand zal komen. Liever kiezen de twee auteurs voor zelfvoorziening, en praten daarmee onbewust Boeke na. Deze omslag kan worden gerealiseerd door een klassenstrijd van de massa's, die moet uitmonden in het socialisme (p.245)! Dit wordt geschreven in 1992, terwijl het Oostblok al is ingestort. De schuld van de ellende wordt gelegd bij het buitenland, terwijl het eigen volk wordt opgehemeld. Gezien de leefwijze in de Afrikaanse samenleving komt hun betoog tamelijk absurd over. De overige auteurs reageren enigszins meewarig op het pleidooi van hun Afrikaanse mede-auteurs. Bijvoorbeeld stelt Verbruggen het straatarme Bangladesh in Azië ten voorbeeld om te illustreren hoe de ontwikkeling beter kan.
    Op p.302 en verder in Économie, sociologie et histoire du monde contemporain wordt de ontwikkeling van China, India en Brazilië in de negentiger jaren beschreven. Beitone concludeert, dat opkomende staten hun economie voorzichtig moeten openen voor de wereldhandel. De staat kan enige ondersteuning bieden aan het bedrijfsleven, en hij moet bovendien zorgen voor een functionerende publieke sector. Des al niettemin behouden de opkomende economieën voorlopig hun duale karakter. Konjunktur und Wirtschaftswachstum stelt op p.128 dat de staat moet zorgen voor ordening, infrastructuur, en onderwijs. (terug)
  11. Op p.323 in Économie, sociologie et histoire du monde contemporain wordt opgemerkt, dat de econoom Douglas North eveneens de armoede toeschrijft aan het falen van de instituties. En de econoom Ronald Coase meent, dat de corruptie, het cliëntelisme, en plundering door de politieke elite een te zware belasting vormen voor het bedrijfsleven. Het politieke wanbestuur wordt een extra kostenpost in de productie, die de ondernemingen onrendabel maakt. Ook op p.79-91 van Konjunktur und Wirtschaftswachstum wordt het belang van goede (burgerlijke) instituties helder beschreven. Op p.98 wordt opgemerkt, dat het vertrouwen tussen ondernemers wordt geïnstitutionaliseerd in het rechtssysteem. Beneden het niveau van de staat bevinden zich allerlei handelsnetwerken, die tezamen een maatschappelijk kapitaal vormen (p.103). Zie voorts p.116-119. Men merkt dat de theorie van Acemoglu en Robinson breed wordt ondersteund. (terug)
  12. Zie Kostbaarder dan koralen (1995, Novib/Van Gennep) van B. van den Berg en B. van Ojik, alsmede De goede bedoelingen voorbij (1998) van dezelfde uitgever en auteurs. Van den Berg maakte deel uit van Nieuw Links binnen de PvdA, en was als partijvoorzitter in de tachtiger jaren een warm voorstander van politieke polarisatie. Later werd hij directeur bij Novib, en nog later fractielid in het Europees parlement. Van Ojik was directeur van Milieudefensie en een vooraanstaande representant van de linker vleugel in Groen Links, ook parlementair. Uw columnist las deze boeken voor het eerst in 2003/2004, en veronderstelde toen dat de verkondigde opvattingen in grote lijnen juist zijn. Later werd duidelijk dat controversiële standpunten worden ingenomen, die soms uiterst eenzijdig zijn. Vooral Kostbaarder dan koralen maakt de OESO lidstaten verantwoordelijk voor de mondiale armoede. In De goede bedoelingen voorbij lijken de auteurs te pogen om hun betoog wat evenwichtiger te maken. Ter verontschuldiging kan worden aangevoerd, dat de auteurs uiteraard mede het belang van Novib verdedigen. Uw columnist heeft hier naar beste kunnen geprobeerd om recht te doen aan de inhoud. (terug)
  13. Op p.330 van Économie, sociologie et histoire du monde contemporain wordt ingegaan op de visie van de econoom W. Easterly, die werkzaam was bij de Wereldbank. Easterly wijst op enkele nadelen van ontwikkelingshulp. De NGO's nemen inheemse deskundigen in dienst, die daarmee worden onttrokken aan het bedrijfsleven. En de bestuurlijke elite incasseert een groot deel van de hulp voor zichzelf. Voorts kan hulp ontmoedigend werken op het spaargedrag van de Derde Wereld. Geïmporteerde voedselhulp ondermijnt de vraag naar inheemse producten. (terug)
  14. Overigens is de toon van de auteurs gematigd, in vergelijking met de radicale tijdgeest van de zeventiger en tachtiger jaren. Indertijd raakte de sociaaldemocratische PvdA het contact met de realiteit kwijt. Onder Den Uyl, Van der Louw en Van den Berg kwamen de sociaaldemocraten aan de verkeerde zijde van de geschiedenis. De Evert Vermeer Stichting (EVS) was een orgaan van de PvdA, dat studies uitvoerde naar ontwikkelingshulp. In 1984 publiceerde zij onder andere het boek De prijs van de schuld, waarin de toestand van de Derde Wereld wordt geanalyseerd, in het bijzonder financieel. Kenmerkend is dat de toenmalige PvdA fractie in het parlement steun geeft aan de eisen van de Derde Wereld lidstaten in het IMF. Daartoe behoort bijvoorbeeld de eis voor meer zeggenschap van de Derde Wereld (waarmee dus de kredietnemers zelf hun kredietvoorwaarden zouden kunnen bepalen). Ook moet de Derde Wereld meer kredieten kunnen opnemen, en schulden moeten deels worden kwijtgescholden. De rentevoet van de kredieten moet worden verlaagd. Het IMF moet ophouden met bezuinigingen opleggen aan staten met een hoge schuld. Principieel zouden eigenlijk de Verenigde Naties (waar toen nog de Derde Wereld een meerderheid had) moeten besluiten over de kredietverlening. Het boek bevat enthousiaste beschouwingen over de socialistische experimenten in Tanzania en Nicaragua. Diverse auteurs verlangen van het bankwezen, dat het minder aandacht besteedt aan de winst, ten gunste van een meer maatschappelijke kredietverlening. Uw columnist las in 2004 dit boek voor het eerst, en veronderstelde toen nog dat dit alles klopt. Immers de EVS had de voorlichting en verspreiding van kennis als opdracht. Trouwens, ook Tinbergen pleit in Een leefbare aarde voor een welhaast onvoorwaardelijke inkomensoverdracht. Echter bij nader inzien is duidelijk, dat een dergelijke opzet moet leiden tot verspilling van middelen en tot misbruik. Dat zou zelfs het geval zijn, indien het wanbestuur in de Derde Wereld zou zijn uitgebannen. Er wordt wel gezegd, dat indertijd de sociaaldemocraten het socialisme wilden realiseren in de Derde Wereld, omdat het westerse electoraat er niets van wilde weten. (terug)
  15. Zie p.54 en verder in Kostbaarder dan koralen. Zie p.76 voor de aandelen van hulp in het BBP van Derde Wereld staten. (terug)
  16. Dit strookt met de ervaringen van uw columnist. Een tien jaren terug raakte hij op een receptie in gesprek met een stafmedewerker van de ontwikkelingsorganisatie Novib. De medewerker ontkende een beleidsadviseur te zijn, en betitelde zichzelf als een lobbyist. Vermoedelijk is het verschil, dat een hobbyist expliciet het belang behartigt van de eigen organisatie. (terug)
  17. Zie De crisiskaravaan (2008, Uitgeverij Balans) van L. Polman. Hoewel het boek hoofdzakelijk de noodhulp behandelt, mag worden verwacht dat NGO's zich op dezelfde manier gedragen bij het verlenen van structurele hulp. Overigens is de noodhulp vaak gericht op gruwelijke situaties, waarbij daadwerkelijk de poorten van de hel zijn geopend. Aldus kan uw columnist de inhoud enkel verwerken met een forse dosis sarcasme. (terug)
  18. Uw columnist was in de jaren 2008-2011 onbezoldigd redacteur bij een internet-periodiek, die was gewijd aan de toestand in Afghanistan. Die bezigheid stimuleerde tot het lezen van een twintigtal boeken over het Afghaanse conflict. De beschrijvingen in die werken ondersteunen het beeld, dat Polman schertst. Overigens worden de hoge kosten van NGO's deels veroorzaakt door de hoge salarissen van hun medewerkers. Die moeten deskundig zijn, en bovendien bereid zijn om te werken in de Derde Wereld. Een ander deel gaat op aan maatregelen om de veiligheid van de medewerkers zo goed mogelijk te waarborgen. Het schrijven voor de Afghanistan periodiek was meer geboren uit verontwaardiging over het geweld dan uit een persoonlijke interesse. Echter alles hangt samen met elkaar, en Tinbergen noemt oorlog al de ergst denkbare schadepost, zodat de activiteit van toen alsnog zijn welverdiende plaats vindt in de Heterodoxe Gazet. (terug)
  19. Des ondanks worden op p.364-365 van Économie, sociologie et histoire du monde contemporain enkele economen opgesomd, die juist de protectie van de Europese markt aanbevelen: Walden Bello, Jacques Sapir en Emmanuel Todd. Een argument is dat zonder protectie alle bedrijvigheid zou worden verplaatst naar de lage-lonen staten. Uiteraard is het tegenargument, dat de OESO staten concurrerend blijven dankzij hun hoge arbeidsproductiviteit. Op p.371 wordt geconstateerd, dat de vrijhandel zowel in de Verenigde Staten van Amerika als in de Europese Unie zorgt voor een convergentie van de nationale welvaart. Tevens is er een tendens dat binnen de staten de ongelijkheid toeneemt. Volgens p.71 van Hoe groot is jouw wereld? wordt die denivellering deels verklaard door de toenemende migratie. (terug)