Het belang van innovatie

Plaatsing in Heterodoxe Gazet Sam de Wolff: 6 juli 2015

E.A. Bakkum is eindredacteur van de periodiek Sociaal Vooruit, en een betrokken PvdA lid. Hij is beroepsmatig werkzaam bij het Sociaal Consultatiekantoor, waar hij de functie van zaakwaarnemer vervult.

In voorgaande columns is wel geprobeerd om de wisselwerking tussen innovatie en economische groei te analyseren. Innovatie is een lastig en slecht begrepen verschijnsel. De huidige column geeft een overzicht van een aantal gangbare opvattingen over innovativiteit en R&D. Het begint met een historisch overzicht, en beschrijft daarna de actuele wetenschappelijke inzichten. Ook de visie van de originele sociaaldemocratie wordt behandeld. Tenslotte wordt een simpel wiskundig model van onderzoek en ontwikkeling gepresenteerd.

Een beknopte geschiedenis van innovatie

Het boek Économie, sociologie et histoire du monde contemporain geeft een goede historische beschrijving van innovatieve processen in de economie1. Men is met name geïnteresseerd in perioden, waarin de innovaties optreden als een golf, en zij elkaars uitwerking daardoor wederzijds versterken. Een belangrijke golf is de eerste industriële revolutie, die aan het einde van de achttiende eeuw haar aanvang neemt, te beginnen in Groot-Brittannië. Bij aanvang bestaan er al wel fabrieken, maar zij zijn nog relatief klein. Zij worden geleid door de eigenaar, die dus tevens de kapitaalverschaffer is. Indertijd begint de omwenteling in de textielbranche, die steeds meer wordt gemechaniseerd. Andere grote staten, zoals Frankrijk, Duitsland en de Verenigde Staten van Amerika (afgekort VSA) beginnen hun industrialisatie pas echt in de negentiende eeuw2.

Foto van kwartetkaart Arbeid
Figuur 1: kwartetkaart
 Arbeid (Bisdom Den Bosch)

Één van de beste analyses van het kapitalisme tijdens de eerste industriële revolutie is gepubliceerd door de politieke denker Karl H. Marx. Hij beschrijft hoe de aanvankelijk kleine ondernemingen hun bestand van kapitaalgoederen (zoals machines, gebouwen en andere outillage) uitbreiden. Hij noemt dit de accumulatie van kapitaal, waarbij het kapitaal dus een fysieke, tastbare vorm aanneemt. De accumulatie heeft tot doel om de arbeidsproductiviteit ap te vergroten, en daarmee de productiekosten te verlagen. In de analyse van Marx zijn de accumulatie, de mechanisering van de productie, en de schaalvergroting een endogene (innerlijke) eigenschap van het economische systeem. Immers de ondernemers zijn verwikkeld in een concurrentiestrijd, en willen een zo groot mogelijk deel van de totale winst incasseren. Juist die omstandigheid dwingt hen dien ten gevolge om te vernieuwen en de kosten te reduceren.

Aldus worden de ondernemingen steeds groter. Tenslotte voldoet dan de organisatievorm van het bedrijf onder leiding van de zelfstandige ondernemer niet meer, omdat de behoefte aan kapitaal te groot wordt. Er ontstaan innovatieve vormen van eigendom. Steedst vaker maakt men het bedrijf tot een zogenaamd naamloos vennootschap, zodat de eigenaar niet meer hoofdelijk aansprakelijk is voor de handelingen van zijn bedrijf. Soms hebben zij de vorm van een aandeelhouders-maatschappij, waarin een groep mensen ieder een aandeel neemt in het eigendom van het bedrijf. In deze fase is de eerste industriëe revolutie eigenlijk voltooid. De econoom J.A. Schumpeter heeft dit type ondernemers aangeduid als Mark I. Zij blinken uit door hun initiatief, durf en inzicht. Echter tegelijk met de opkomst van het collectieve eigendom ontstaat een nieuw type onderneming, dat door Schumpeter Mark II is genoemd.

Namelijk, de eigenaren benoemen een directie in loondienst, en bemoeien zich zelf voortaan slechts op afstand met de leiding (bijvoorbeeld via de Raad van Toezicht). De directie is samengesteld uit beroepskrachten, die wetenschappelijke methodieken hanteren ten einde het productieproces zo doelmatig mogelijk te laten verlopen. Deze innovatieve aansturing is inderdaad onvermijdelijk, omdat vanwege de enorme omvang van de ondernemingen het te riskant wordt om te vertrouwen op de persoonlijke intuïtie. De directie laat zich ondersteunen en adviseren door allerlei staf-afdelingen. Met andere woorden, binnen de onderneming ontstaat een administratieve, technische en commerciële bureaucratie. Tegelijk met de komst van de ondernemingen Mark II begint de tweede industriële revolutie, zeg vanaf 1870, die wordt gekenmerkt door de opkomst van de spoorwegen, de automobiel, de chemie en de electriciteit.

De bureaucratisering van de onderneming heeft tot gevolg dat voortaan de directie zich weinig bemoeit met innovatie. Zij verschilt hierin met de ondernemer Mark I, die vaak tevens een soort uitvinder is3. In het type Mark II wordt de innovatie geïnstitutionaliseerd, doordat zij het werkterrein wordt van de afdeling Onderzoek en Ontwikkeling (O&O, in de Engelse taal research and development of R&D). Daarmee verandert de innovatie van een toevallige ingeving in een welbewust geplande ontwikkeling. Met name de econoom J.K. Galbraith heeft deze verandering geanalyseerd4. Hij concludeert daaruit dat op die manier het grootbedrijf een voordeel heeft verworven in de innovatieve wedloop.

Bovendien gaat de innovatie verder dan enkel de techniek, want zij kan ook de organisatie betreffen. Bijvoorbeeld ontwikkelden de autofabrieken van Henry Ford de productie aan de lopende band. Daardoor wordt de arbeidsproductiviteit ap verhoogd, en kan de prijs van een auto aanzienlijk dalen. Te gelijkertijd kunnen de arbeidslonen wat worden verhoogd. Het gevolg is dat de auto bereikbaar wordt voor het grote publiek, en een product van massaconsumptie wordt. Men noemt dit productiemodel het Fordisme. Dit illustreert dat innovatie meer is dan een nieuw product bedenken of een nieuwe machine. Namelijk, ook de zogenaamde rationalisatie behoort tot de innovaties. In de rationalisatie worden de productiekosten verminderd, door het productieproces te analyseren in al zijn facetten. De productiefactoren (arbeid, kapitaal, milieu) worden zodanig op elkaar afgestemd, dat de efficiëntie optimaal is.

Gedurende enkele decennia bleef de voorkeur voor grootschaligheid de gangbare opvatting. Echter geleidelijk is men gaan inzien, dat kleinschaligheid eveneens een voordeel kan zijn voor innovatie. Immers, kleine bedrijven zijn flexibel. En men is tot de slotsom gekomen, dat de individuele creativiteit toch belangrijk is. Dit besef wordt wel bijzonder duidelijk in de sector van de informatie- en communicatie-technologie (afgekort ICT), waar de innovaties vaak te danken zijn aan beginnende ondernemingen. De opkomst van de ICT sector in de zeventiger jaren heeft de economie dermate veranderd, dat men deze periode soms aanduidt als de derde industriële revolutie.

Tegenwoordig probeert men de voordelen van klein- en grootschaligheid te combineren door binnen het grootbedrijf te werken met zelfsturende teams. Men probeert het persoonlijke initiatief van de werkers aan te moedigen, en zo hun motivatie te verhogen. Deze aanpak is bijvoorbeeld gehanteerd door de Japanse bedrijven, die in de zeventiger en tachtiger jaren grote successen boekten met hun exportindustrie. Dit wordt wel het Toyotisme genoemd, naar de Japanse autobouwer.


Innovatieve prikkels vanuit de publieke sector

De staat heeft er alle belang bij om de innovativiteit van zijn economie te bevorderen, omdat zij de kwalititeit van leven verbetert. In het bijzonder zorgen de rationalisaties er voor, dat het bruto binnenlands product (afgekort BBP) kan toenemen. Nochtans leek het tijdens de eerste en tweede industriële revolutie, alsof de innovaties het gevolg zijn van toevallige vondsten van een paar briljante geesten. Echter tijdens het Fordisme werd duidelijk, dat innovaties kunnen worden afgedwongen, simpelweg door een gezelschap van wetenschappers en ingenieurs bijeen te brengen. Dat vereist slechts het beschikbaar stellen van voldoende financiële middelen ten behoeve van de O&O. Soms zal het bedrijfsleven dat nalaten, omdat er nog onvoldoende uitzicht is op winst. Het kapitaalrendement is te onzeker.

Wegens het grote belang van innovaties voor de maatschappij kan in zulke gevallen de staat besluiten om de investeringen voor zijn rekening te nemen. En sinds de Tweede Wereldoorlog is dat daadwerkelijk gebeurd, op een tot dan toe ongekende schaal5. In de VSA begint dit nieuwe beleid al tijdens de oorlog, met het Manhatten project, dat diende om de kernbom te ontwikkelen. Dankzij de hier opgebouwde kennis werd het vervolgens mogelijk om kernenergie op te wekken voor economische toepassingen. Sindsdien zijn de VSA doorgegaan met defensie-onderzoek, mede om hun rol van mondiale politiemacht goed te kunnen vervullen. Deze enorme onderzoeksfondsen hebben allerlei uitvindingen opgeleverd, die ook in de burgermaatschappij uiterst nuttig zijn (en misschien wel méér!).

Uiteraard wordt een belangrijke bijdrage aan het onderzoek op allerlei vakgebieden geleverd door de universiteiten. Hoewel universiteiten al bestaan sinds vele eeuwen, is men pas in de twintigste eeuw gaan inzien, dat hun kennis economisch bruikbaar is. Sindsdien zijn de fondsen voor universitair onderzoek aanmerkelijk vergroot. Trouwens, via het onderwijs leveren de universiteiten de kenniswerkers, waaraan het bedrijfsleven behoefte heeft. Men spreekt wel van een kenniseconomie. Kennis is een positieve externaliteit, want niet enkel het individu profiteert er van, maar de hele maatschappij. Voorts investeert de staat aanzienlijk in nieuwe ontwikkelingen in de gezondheidszorg, omdat de bevolking hieraan een grote behoefte voelt. In feite probeert de staat op al deze manieren om de technologiegrens te verleggen. De technologiegrens is het uiterste, dat op een zeker moment realiseerbaar is met de bestaande technieken6.

In het verlengde van het zojuist geschetste beleid probeert de staat om gunstige omstandigheden te scheppen voor de opkomst van kennisnetwerken. Zulke netwerken van het bedrijfsleven, de universiteiten, en publieke organen blijken een vruchtbare bodem te bieden voor nieuwe ideeën. De staat geeft dan geen wetenschappelijke richting aan, maar houdt slechts de infrastructuur voor kennisuitwisseling in stand. Dankzij de netwerken groeit er een collectief vertrouwen in de innovaties, zodat zij kunnen worden toegepast op een grote schaal. Trouwens, de inrichting van markten is minstens even belangrijk voor een innovatief bedrijfsleven. Marktinstituties kunnen zorgen, dat de investeringen in O&O rendabel worden voor ondernemers. Denk bijvoorbeeld aan het verlenen van patenten voor nieuwe producten.


Moderne inzichten over innovatie

De voorgaande paragrafen geven een overzicht van de gangbare theorieën met betrekking tot innovatie. De econoom Stephen Martin schetst in zijn diepgravende leerboek Industrial organization in context wat de nieuwste wetenschappelijke inzichten zijn7. Hij begint zijn uitleg met de Mark I en II typologie volgens Schumpeter. Martin beschouwt daar allereerst de innovaties in het productieproces, die dienen om de productiekosten te reduceren. Dat zijn dus de reeds genoemde rationalisaties. Het grootbedrijf heeft gewoonlijk een groot product-assortiment. In die situatie is O&O kansrijk, omdat nieuwe vondsten kunnen worden toegepast bij diverse producten. Daarom zou men denken, dat juist het grootbedrijf veel investeert in innovatie. Echter toch is de directie in het grootbedrijf gewoonlijk niet bijster ondernemend. Zij probeert vooral om de risico's te beperken, en neigt tot het elders opkopen van innovaties.

Kennelijk is de Mark II hypothese, dat de innovatie zich vooral afspeelt in het grootbedrijf, toch niet zo zeker. Het is niet eenvoudig om de hypothese empirisch te valideren of falsifiëren. Enerzijds blijkt het grootbedrijf inderdaad relatief veel patenten aan te vragen. Anderzijds lijken de investeringen in O&O relatief onafhankelijk te zijn van de bedrijfsgrootte. Sommige onderzoekers menen, dat in elke bedrijfstak de samenhang tussen innovatie en bedrijfsgrootte weer anders is. En een klein bedrijf kan zijn marktaandeel virtueel vergroten door licenties te verkopen van zijn innovatie. Voorts kunnen bedrijven een samenwerkingsverband aangaan op het gebied van O&O, bijvoorbeeld in een joint venture. Martin concludeert uit zijn literatuurstudie, dat de Mark II hypothese in feite onbewezen is. Daarmee is de tegenstelling van Mark I en Mark II enigszins op de achtergrond geraakt in het wetenschappelijke debat.

Foto van kwartetkaart Arbeid
Figuur 2: kwartetkaart
 (Raiffeisenbank)

Innovativiteit kan worden gestimuleerd via de vraagzijde (demand pull) en via de aanbodzijde (technology push). Immers een sterke vraag belooft grote winsten, terwijl een zekere technische kennis onmisbaar is om uitvindingen te doen. In ieder geval willen bedrijven hun investeringskosten in O&O terugverdienen. Dat wordt lastig, indien de markt of de aard van het product zodanig is, dat de concurrenten de uitvinding snel kunnen imiteren. In die situatie spreekt men van een overloop (spill-over). Natuurlijk kan de koploper proberen om zijn uitvinding te beschermen met een patent, maar lang niet alle informatie is patenteerbaar. Vaak verkiest men om de informatie geheim te houden, maar dat lukt zelden langer dan een jaar.

Concurrenten kunnen de koploper enkel imiteren, indien zij beschikken over voldoende eigen kennis van zaken. Dit wordt de absorptie-capaciteit van de onderneming genoemd. Zelfs indien de investeringen in O&O niet direct renderen, dan zijn zij toch nuttig om de absorptie-capaciteit op peil te houden. Men spreekt van invoer overloop (input spillover), wanneer er fundamentele ontdekkingen ten grondslag liggen aan de innovatie. Fundamentele kennis kan nauwelijks worden afgeschermd, en is daarom een collectief goed. Logischer wijze wordt het fundamentele onderzoek vooral gedaan bij de universiteiten en staatslaboratoria. Het maakt een kleine 20% uit van de totale O&O bestedingen. Omgekeerd wordt de ontwikkeling van producten vooral betaald door de ondernemingen.

Ook Martin constateert, dat O&O meer rendeert voor de maatschappij dan voor een afzonderlijk bedrijf. De schattingen van het maatschappelijke rendement liggen tussen ruwweg 25% en 50%, afhankelijk van de sector. Dat rechtvaardigt een publieke stimulering van de O&O inspanningen. Tot de beleidsinstrumenten voor de aanbodzijde behoren subsidies en belastingvrijstellingen, terwijl de afname van innovatieve producten is gericht op de vraagzijde. Een probleem van subsidies is, dat zij wellicht de ondernemingen verleiden om zelf minder te investeren in O&O. Onderzoek van het feitelijke ondernemersgedrag geeft geen uitsluitsel over de ernst en omvang van deze verleiding. Daarnaast weet de staat nooit zeker welke innovatieve productie het echt verdienen om te worden aangemoedigd. De staat is nu eenmaal noch een ondernemer, noch een speculant.

Zonet is al gewezen op de enorme Amerikaanse fondsen voor defensie-onderzoek. Sommige wetenschappers beweren dat deze uitgaven hebben geleid tot een enorme verspilling8. In ieder geval hebben zij een aanzuigende werking op wetenschappers, waardoor de private O&O duurder wordt. Anderzijds heeft sommig defensie-onderzoek geleid tot civiele toepassingen. In Japan heeft het staatsorgaan MITI bijgedragen aan de coördinatie van O&O werkzaamheden. Nochtans is het volgens Martin weinig meer dan een orgaan voor de toedeling van subsidies.

De staat kan actief invloed uitoefenen op het marktgedrag van de ondernemingen. Bijvoorbeeld is het patentrecht in de VSA zodanig geformuleerd, dat joint ventures aantrekkelijk zijn. De staat hoopt dat aldus de fondsen zo doelmatig mogelijk worden benut. Een nadeel is dat juist competitieve prikkels erg bevorderlijk zijn voor een innovatieve houding. Martin vertelt met smaak hoe de Amerikaanse autobouwers zijn gaan samenwerken bij de ontwikkeling van katalysatoren, louter om andere producenten van katalysatoren te ontmoedigen. Trouwens, patenten worden soms aangevraagd met het doel om de inspanningen van andere ondernemingen te dwarsbomen. Aldus meent hij, dat het patentrecht weinig effect heeft op de innovativiteit. Meestal is de voorsprong in tijd belangrijker dan het patent. Een uitzondering zijn de farmaceutische en medische sectoren, waar patenten wel nuttig blijken te zijn.

Des al niettemin worden patenten soms gebruikt om gelijkwaardige concurrenten uit de markt te drukken. En het patentbureau heeft een eigen belang om zoveel mogelijk patenten te verlenen. Een vergelijkbaar fenomeen is het kopijrecht van auteurs. Tegenwoordig heeft dat recht een looptijd van maar liefs zeventig jaren, en dat is dermate lang, dat er geen publiek belang meer mee gediend is. Volgens Martin is een degelijk kopijrecht eenvoudig een middel voor monopoliewinst. Al met al concludeert Martin, dat het hele patentrecht wetenschappelijk omstreden is.


Een ander geluid

Vorig jaar schreef de econome M. Mazzucato een pamflet over innovatie, dat her en der de aandacht trok. Haar betoog, met de titel The entrepreneurial state, is provocerend, en daarom is het aardig om de strekking te schetsen9. Mazzucato analyseert het beleid waarmee de VSA proberen om innovativiteit te bevorderen. Ze beperkt zich tot de ICT sector (met name Apple), de schone technologie industrie, en de farmaceutische sector. Haar conclusie is dat de private sector zich de winsten toeëigent uit innovatieve producten, terwijl de verliezen en de risico's worden afgewenteld op de staat, en daarmee op de maatschappij. De publiek-private samenwerking is onvoldoende in balans, en daardoor is het innovatieve systeem niet duurzaam. Bijvoorbeeld maken in de VSA Apple, de farmaceutische sector en dergelijke enorme winsten, terwijl de federatieve begroting aanhoudend tekorten vertoont.

Zoals ook Martin constateert, verdeelt in de VSA het ministerie van defensie gigantische fondsen voor onderzoek en ontwikkeling. Een belangrijke geldschieter is het orgaan DARPA (defense advanced research projects agency). Mazzucato is enthousiast over dit instituut, dat vrij is om zelf te beslissen in welk onderzoek het wil investeren. Daardoor zit de DARPA als een spin in het innovatienetwerk. Bijvoorbeeld konden de iPod, iPad en iPhone van Apple enkel worden gemaakt dankzij de uitvindingen van DARPA projecten. Denk aan het internet, microprocessoren, micro harde schijven, direct toegankelijk geheugen (RAM), en lerende machines. Ook het aanraakscherm en het Global Positioning System hebben een militaire oorsprong10. Echter Apple heeft nauwelijks betaald om al deze technieken te mogen benutten. En die situatie is kenmerkend voor alle innovatieve bedrijvigheid. Dat is onbillijk, exclusief en niet duurzaam.

Uiteraard erkent Mazzucato, dat de staat zelf het onderzoek moet doen, dat te riskant is voor de private sector. Immers dankzij de externe effecten geniet de staat van een hoog maatschappelijk rendement. Sterker nog, liefst zou ze die onderzoeksfondsen nog uitbreiden, in de stijl van de DARPA. Echter als een bepaald onderzoek een commercieel succes wordt, dan zou een deel van de winst moeten terugvloeien in een collectief innovatiefonds. Dit winstaandeel is tevens een erkenning van de ondernemende kwaliteiten van de staat. De staat is een durfal, die kiest voor lange termijn doelen, zoals schone energie. Omgekeerd moet de staat projecten stoppen, wanneer zij hun belofte niet waarmaken. De staat was zelfs al economisch actief, voordat er kapitalisme bestond. Men ziet dat Mazzucato radicaal kiest voor een sterke en actief speculerende staat. Martin pleit hiervoor niet. Uw columnist zal er op terugkomen in de evaluatie, maar vermeldt nu al dat Mazzucato hem niet heeft overtuigd.


Opvattingen van de arbeiders

Trouwe lezers van de Heterodoxe Gazet zullen niet verbaasd zijn, dat uw columnist zich verdiept in de ervaringen van de arbeiders met de innovatie. Innovatie is niet per se in hun belang, namelijk wanneer de ap wordt verhoogd, terwijl de consumptieve vraag niet meestijgt. Immers in die situatie neemt de werkloosheid toe. Daarom hebben zij nogal eens gerebelleerd tegen de uitvinding van machines, en tegen allerlei andere vormen van rationalisatie. Echter Marx constateert al halverwege de negentiende eeuw, dat de mechanisatie wenselijk is voor de maatschappelijke vooruitgang. En gedurende de tweede industriële revolutie neemt althans de hervormingsgezinde sociaaldemocratie een positieve houding aan jegens de rationalisatie. Slechts wil zij de eventuele misstanden bestrijden. Dit standpunt wordt goed uitgespit en verwoord door de politicus Otto Bauer, in zijn boek Kapitalismus und Sozialismus nach dem Weltkrieg11.

Foto van plakbiljet DGB Berufserfahrung
Figuur 3: plakbiljet DGB

Bauer besteedt het grootste deel van zijn boek aan de analyse van de rationalisatie in de decennia na de Eerste Wereldoorlog. Deze beschrijving is weliswaar indrukwekkend, maar tegenwoordig natuurlijk niet meer relevant. Het vermelden waard is dat Bauer als een echte marxist denkt dat de rationalisatie altijd gepaard gaat met een besparing op arbeid en met een uitbreiding van de kapitaalgoederen. Indertijd houdt de staat zich nog goeddeels afzijdig van de rationalisaties. En dit is precies de steen, waaraan Bauer aanstoot neemt. Hij verdedigt het standpunt, dat rationalisaties schade kunnen veroorzaken aan de maatschappij, hoewel zij wellicht de winst van de afzonderlijke onderneming vergroten. In de moderne terminologie zegt men, dat de onderneming bepaalde negatieve externe effecten afwentelt op de maatschappij. Bauer spreekt in die situatie van foutieve rationalisaties. Hij onderscheidt daarbij een viertal schadelijke ontwikkelingen.

Allereerst maakt de rationalisatie nogal eens arbeiders werkeloos, die daarna veel moeite hebben om een nieuwe baan te vinden. Tegenover de winst van de onderneming staan dan de kosten van de werkloosheidsuitkering, en eventueel van de omscholing. Deze balans valt niet altijd gunstig uit voor de maatschappij. Ten tweede dwingt de rationalisatie soms de arbeiders tot harder werken. Daardoor slijten zij lichamelijk en geestelijk sneller, waardoor zij op een relatief jonge leeftijd arbeidsongeschikt raken. Ook dan moet de maatschappij de kosten van de uitkering dragen. Ten derde wordt soms gekozen voor just-in-time productie, ten einde te besparen op de voorraadkosten. Echter dat maakt de vraag naar arbeid wispelturig, met als gevolg dat in de stille perioden werkloosheidsuitkeringen moeten worden betaald. Bauer vindt in zulke gevallen het continubedrijf maatschappelijk voordeliger.

Ten vierde veroorzaakt het kapitalisme een economische conjunctuur, en die is maatschappelijk schadelijk. De conjunctuur is het gevolg van de onvolledige informatie, waarop de directies hun besluiten funderen. Immers zij weten niet welke besluiten hun concurrenten zullen nemen. Daarom pleit Bauer voor de centrale coördinatie van de besluiten door de staat. De staat beschikt over voldoende kennis en informatie om de gehele nationale economie te overzien, en kan dus een plan opstellen voor de meest gunstige ontwikkeling - net zoals de ondernemingen Mark II al hun interne bedrijfsvoering plannen. Hier maakt Bauer overigens de bekende denkfout van de socialisten om te menen, dat de centrale planning noodzakelijk een nationalisatie van het bedrijfsleven vereist. Hij overziet, dat het veel handiger is om gewoon het private bedrijfsleven te reguleren12.

In dit opzicht is Bauer nog wat orthodox. Enkele jaren later zou de Nederlandse SDAP het Plan van de Arbeid lanceren, waarin men inderdaad kiest voor regulering. De sociaaldemocratie is gaan begrijpen, dat er onvoldoende maatschappelijk draagvlak is voor grootscheepse nationalisaties. Daarna duurde het nog ruim een halve eeuw alvorens zij gaat inzien, dat staatsbedrijven vaak produceren op een onrendabele manier. Dien ten gevolge moet de nationalisatie zo mogelijk worden vermeden. Echter het siert de sociaaldemocratie, dat zij vroegtijdig oog kreeg voor de noodzaak van de maatschappelijke rationalisatie, naast de rationalisatie op bedrijfsniveau. Tegenwoordig wordt dit probleem van de externe effecten algemeen erkend binnen de economische wereld. Het is overigens interessant, dat indertijd de Nederlandse sociaaldemocraat Th. van der Waerden de arbeiders medezeggenschap wil geven over de rationalisatie, via de ondernemingsraad13.


Een model van innovatieve groei

Eerder is vermeld dat Marx de innovatie omschrijft als een endogeen verschijnsel van de economie. Ook de economen Domar en Harrod maken deze aanname, en modelleren het binnenlandse product als Y(t) = K(t) / κ, waarin K de voorraad kapitaalgoederen is, en κ een constante voorstelt. Marx, Harrod en Domar veronderstellen bovendien, dat het economische systeem inherent onevenwichtig is. Omgekeerd wordt in de neoklassieke theorie aangenomen, dat de innovatie exogeen is (van buiten af). Zij rekent met dynamische productiefuncties van de gedaante Y(t) = A(t) × F(K, L), waarin Y het binnenlandse product is, en de functie F de invloed van de productiefactoren kapitaal K en arbeid L weergeeft. De functie A(t) representeert hier de technische vooruitgang, en is een restterm die niet logisch economisch kan worden verklaard. In dit model zijn de markten in beginsel evenwichtig.

Een bekend voorbeeld is het groeimodel van Solow, waarin F de gedaante van een zogenaamde Cobb-Douglas functie heeft. De functie A(t) laat zien, dat de stand der techniek een aparte productiefactor is, die direct doorwerkt in de economische groei. Zij modelleert onder andere de staatsinterventies, die afhangen van politieke besluiten. Als echter in de zeventiger jaren van de vorige eeuw de economische groei begint te haperen, gaan de economen opnieuw op zoek naar modellen, die een endogene verklaring kunnen geven van de technische vooruitgang14. In deze modellen is de technische vooruitgang eenvoudig een cumulatief proces van kennisopbouw. Als een staat investeert in het verhogen van het nationale kennisniveau, dan resulteert dat in een structureel hogere groeivoet.

Er kunnen positieve externaliteiten optreden, bijvoorbeeld doordat het fundamentele onderzoek van de universiteiten ten goede komt aan het bedrijfsleven. Er treedt een kruisbestuiving op, die zelfs de groei en het rendement kan versnellen. Een variant van deze denkwijze is, dat het menselijke kapitaal wordt vergroot. De arbeiders worden uit zichzelf steeds productiever. Menselijk kapitaal leidt eveneens tot positieve externe effecten wegens de wisselwerking van mensen. Dankzij dit soort modellen pleiten nu ook de neoklassieke theoretici voor het actief ingrijpen van de staat. Soms noemt men deze nieuwe stroming de nieuwe groeitheorie.

Ter illustratie van deze nieuwe tak van de economische wetenschap zal in deze paragraaf een model van onderzoek en ontwikkeling worden beschreven, dat is bedacht door de economen G.M. Grossman en E. Helpman15. Hun model kent twee sectoren, te weten de sector I van consumptiegoederen, en de sector II van O&O. De sector II zorgt, dat er voortdurend innovaties worden bedacht, die commercieel kunnen worden verwerkt in de consumptiegoederen. Denk aan het zonet genoemde voorbeeld van de iPad, die kan worden gemaakt dankzij de beschikbaarheid van microprocessoren, internet, aanraakschermen enzovoort. Het aantal van dit soort tussenproducten wordt weergegeven door A. Er wordt aangenomen, dat A evenredig is met het nationale kennisniveau W. Dat wil zeggen, er geldt A = β×W, waarin β een constante is.

Foto van plakbiljet DGB Ursachen
Figuur 4: plakbiljet DGB

Stel dat de sector II een aantal LII werkers in dienst heeft. Dan lijkt het redelijk om te veronderstellen, dat het aantal tussenproducten toeneemt volgens ∂A/∂t = W × LII. In deze formule representeert t het tijdsverloop. De grootheid W kan worden geëlimineerd uit deze formule, waarna men als resultaat vindt

(1)     (∂A/∂t) / A = LII / β

Merk op, dat de formule 1 de groeivoet van A voorstelt. Als LII niet verandert met de tijd, dan groeien zowel A als het kennisniveau W exponentieel. Vervolgens wil men berekenen wat de omvang Y is van de sector van consumentengoederen (zeg, de iPad). Het model neemt aan dat er geldt

(2)     Y = Aα × LI

Hier is LI het aantal werkers in de sector I. De parameter α is een positieve constante, die uitdruk in hoeverre de tussenproducten onderling vervangbaar (substitueerbaar) zijn. Een grote waarde van α betekent dat elk tussenproduct uniek is, zodat de toevoeging van een nieuw tussenproduct aanzienlijk bijdraagt aan de waardetoevoeging in de sector I. Merk op, dat gemakshalve de factor kapitaal K is weggelaten in de formule 2. Het model is zeer schematisch, en beperkt zich tot de essentie. Neem nog aan dat LI niet verandert met de tijd. Dan kan uit de formules 1 en 2 direct de groeivoet van het product Y worden berekend. Men vindt

(3)     (∂Y/∂t) / Y = α × (∂A/∂t) / A = α × LII / β

De formule 3 illustreert, dat een grote O&O sector gunstig is voor de economische groei. Het is wenselijk dat de staat hiervoor een stimulerend beleid voert. Daarmee geeft dit eenvoudige model een wiskundige onderbouwing van de kwalitatieve redenaties in de vooraf gaande paragrafen. Natuurlijk dient het model enkel om de gedachten te ordenen, en heeft het weinig realiteitsgehalte. Bijvoorbeeld produceert de economie in werkelijkheid niet alleen iPads, maar een grote diversiteit aan consumptiegoederen. Voorts heeft ook deze theorie exogene aspecten. Immers een extern orgaan zal moeten bepalen hoe de werkers worden verdeeld over de sectoren I en II. De verdeling vindt plaats op basis van een nutsafweging, die voortkomt uit de persoonlijke voorkeuren van individuen. Bovendien zou men rekening moeten houden met de verlening van patenten, die de algemene toegang tot W tijdelijk beperken.


Evaluatie

In de voorgaande paragrafen valt op hoe primitief de economen oorspronkelijk nog denken over innovaties. Innovativiteit wordt gelijk gesteld aan mechanisering, en daarmee wordt zij gereduceerd tot het vergroten van de voorraad aan kapitaalgoederen. Zelfs halverwege de twintigste eeuw zijn velen nog overtuigd, dat innovatie enkel mogelijk is in het grootbedrijf (Mark II). Innovatie zou planmatig kunnen verlopen. Deze misvatting heeft rampzalige gevolgen gehad, vooral in de Leninistische economieën, waar de regimes steeds hebben ingezet op schaalvergroting en concentratie van alle bedrijvigheid.

Ook voor de sociaaldemocraten is innovatie nog weinig meer dan de rationalisatie van het bedrijfsleven. Zij zijn overtuigd, dat die goed is te plannen. Ze negeren de noodzaak van ondernemerschap.De beschouwingen van Bauer over foutieve rationalisatie zijn interessant. Het zou evenwel tamelijk bizar zijn om dit probleem op te lossen door middel van nationalisaties. Wat nodig is, dat is het verrekenen van de kosten, die het bedrijfsleven probeert af te wentelen in de gedaante van een negatief extern effect. Tegenwoordig wordt deze oplossing algemeen geaccepteerd, omdat ook het bedrijfsleven het belang van menselijk kapitaal is gaan inzien.

Pas in de laatste halve eeuw is men gaan beseffen, dat innovativiteit een complex fenomeen is, dat in elke bedrijfstak weer anders uitpakt. Bovendien wordt men zich bewust van de positieve externe effecten, die ontstaan in een innovatieve economie. Innovaties hebben een hoog maatschappelijk rendement. Er zijn modellen ontwikkeld, die het cumulatieve karakter van kennis benadrukken. Daarom zijn zelfs liberalen tegenwoordig bereid om de actieve staatsinterventies ten behoeve van meer innovatie te accepteren. De staat moet een beleid van stimulering ontwikkelen. En fundamentele kennis is een collectief goed, ook in economisch opzicht.

Mazzucato pleit zelfs voor een staat, die een speculant wordt, belust op risico's. Evenwel is ook de staat niet alwetend, en de politiek is niet bepaald een toonbeeld van doelmatigheid. Het is niet in te zien, waarom de staat beter zou kunnen ondernemen dan de individuele bedrijven. Bovendien vereist het democratisch proces, dat de staat verantwoording kan afleggen aan zijn burgerij. Daarin past het niet, dat staatsorganen naar willekeur gaan speculeren met belastinggeld. In de Leninistische staten waren zij in ieder geval niet succesvol. Men mag betwijfelen of het Amerikaanse DARPA werkelijk zo doeltreffend is, als Mazzucato aan haar lezers wil doen geloven. Al met al loopt uw columnist niet bijster warm voor haar betoog.

  1. Zie Économie, sociologie et histoire du monde contemporain (2013, Armand Colin) onder redactie van A. Beitone. Het thema wordt onder andere behandeld op p.99 en verder. (terug)
  2. Het literaire meesterwerk over de vroege innovatie is de roman Aan de voet van het Belfort van de Vlaamse auteur Achilles Mussche, waaruit al vele malen is geciteerd in de Heterodoxe Gazet. Warm aanbevolen! Bijvoorbeeld aan het einde van deel II: Aan al de textielfabrieken van Lancashire, de mijnen van Schotland, de hoogovens van de Midlands, brengt Watt, moderne Prometheus, de nieuwe stuwkracht van de stoom, het nieuwe ritme van de stoom, dreunend en ademloos. Wat hier nu gebeurt, is heel wat meer dan een zoveelste uitvinding: een samenleving gaat onder voor een zoveelste andere die naar boven komt. Dit is iets anders dan een werk van mensenhanden alleen, bliksemend en donderend slaat hier nu het historische noodlot in. Want om dezelfde tijd, aan de andere oever van het Kanaal, in de roes van een zomernacht, veegt de storm van de Franse omwenteling eeuwenoude kluisters en slagbomen weg, erfelijkheden en voorrechten weg, ketens van handel en nijverheid weg; en aan de overkant van de Oceaan richt een jong bevrijd Amerika zich op, stort de overdaad van zijn granen, metalen, vlees en katoen over de oude wereld uit en roept in ruil altijd luider en luider om nog altijd meer fabrikaten. (terug)
  3. De Nederlandse schrijver Theun de Vries geeft in de familiesaga Wiarda een schilderachtige beschrijving van beide ondernemerstypen. Op p.136 van het deel Het rad van fortuin zegt de ondernemer Herre Wiarda: "Ik kan geen beheerder aanstellen, kort en goed, zonder een deugdelijke borgstelling, en zonder dat zo'n man aandelen neemt in het bedrijf ... Dat is de enige manier om te zorgen, dat 't fabriek hem ook ter harte gaat. Zie? Het moet hem aan 't hart gaan als z'n eigen zaak. En daarom: als ik een beheerder neem, dan moet 'r geld van 'm in!" Herre had zich opgericht, en keek Adzer Eisinga recht in de ogen. De lange grauwbebaarde boer leunde achterover en krabde zich achter de oren: "Tsja. Ik ken 't niet zeggen, Herre, je hebt ongelijk. D'r is wat van an. Is 't niet, vrouw? D'r is waarheid in ...". [Aldus ontstaat een familiebedrijf. Later gaat het bedrijf overigens failliet door het wanbeheer van de ingekochte knoeier. Op p.408 wordt verhaald hoe Herre opnieuw begint, nu met buitenlands kapitaal EB] Toen de fabrieken in Noord-Holland er waren, had Herre dadelijk een vertrouwden balans-opmaker in dienst genomen, op wien hij het toezicht van de boeken geheel af kon schuiven; en tegelijk huurde Herre de beneden-verdieping van een leegstaand grachtenhuis, en vestigde er de bestelkantoren van de trust en de boekhouding, de laatste een werktuig, waarmee hij nu van verre de onderneming kon reguleren, aanzetten, in alle bewegingen volgen, zonder dat hij er meer bij hoefde te zijn. (terug)
  4. Zie voor de visie van Galbraith p.305 en verder in Économie et sociologie (2004, Presses universitaires de France) van F. Cusin en D. Benamouzig. Voor het Fordisme zie p.161 en verder. (terug)
  5. Zie p.308 en verder in Économie et sociologie. Zie voor de netwerktheorie p.314 en verder. (terug)
  6. Zie p.616 in Économie, sociologie et histoire du monde contemporain. Hier wordt ook het belang van de instituties toegelicht. (terug)
  7. Zie hoofstuk 14 en 15 in Industrial organization in context (2010, Oxford University Press) van S. Martin. Dit kloeke werk van 996 pagina's is van grote waarde voor iedereen, die wil weten hoe het nu werkelijk toegaat in het bedrijfsleven. Eerder is er al uit geput om een column te schrijven over theorieën van monopolievorming. (terug)
  8. Zie de voetnoot op p.484 in Industrial organization in context. (terug)
  9. Zie The entrepreneurial state (2014, Anthem Press) van M. Mazzucato. (terug)
  10. Zie p.109 in The entrepreneurial state. (terug)
  11. Zie Kapitalismus und Sozialismus nach dem Weltkrieg (1931, Büchergilde Gutenberg) van O. Bauer. (terug)
  12. In Kapitalismus und Sozialismus nach dem Weltkrieg analyseert Bauer ook de ontwikkelingen in de Sovjet-Unie, die dan al ruim tien jaren lang bezig is met het nationaliseren van alle bedrijvigheid. Uiteraard veroordeelt hij de gruwelijke terreur van de Leninisten onder het regime van Stalin. Echter des al niettemin koestert hij de illusie, dat er tenslotte nog een werkelijk democratisch socialisme kan ontstaan in de Sovjet-Unie. Hij spreekt met enig ontzag over het Vijfjarenplan, en acht het mogelijk dat de Sovjet-Unie daarmee de west-Europese industriestaten zou kunnen inhalen. Hij heeft niet door, dat de rigoreuze centrale planning onverenigbaar is met de menselijke natuur. Daardoor ziet hij ook niet, dat dit systeem leidt tot een maatschappelijke demoralisatie, waaruit niets goeds kan komen. In dit opzicht hadden veel toenmalige sociaaldemocraten een blinde vlek, bijvoorbeeld ook F.M. Wibaut. Het hevige verzet tegen het Russische Leninisme, dat zelfs resulteerde in een jarenlange burgeroorlog, had hen toch achterdochtig moeten maken. (terug)
  13. Zie de brochure Over rationalisatie (1930, N.V. Uitgeversmij Arbeiderspers) van Th. van der Waerden. (terug)
  14. Zie p.318-320 in Économie et sociologie, en p.181-183 in Économie, sociologie et histoire du monde contemporain. Voor het model van Domar en Harrod zie ook p.180 in het laatst genoemde boek. (terug)
  15. Zie paragraaf 5.3 in Verteilung und Wachstum (2004, Metropolis Verlag) van E. Hein. (terug)