Ervaringen met economische planning

Plaatsing in Heterodoxe Gazet Sam de Wolff: 18 juni 2015

E.A. Bakkum is eindredacteur van de periodiek Sociaal Vooruit, en een betrokken PvdA lid. Hij is beroepsmatig werkzaam bij het Socialistisch Centrum, waar hij de functie van zaakwaarnemer vervult.

Vele columns van de Heterodoxe Gazet zijn gewijd aan de theorie van de economische planning. In theorie is de planning in het kapitalisme een volwaardig alternatief voor de vrije marktwerking. Aldus vraagt men zich af hoe goed de planning in de practijk heeft gepresteerd, ten opzichte van zuivere markteconomieën. De huidige column evalueert het planbeleid in Frankrijk via een vergelijking met het ordoliberalisme in West-Duitsland. Eerst wordt het beleid in allebei de staten geschetst voor de periode 1950-1970. Vervolgens wordt nagegaan hoe de economische groei zich ontwikkelt bij deze twee naburen.

In de moderne maatschappij zijn er twee verschillende manieren beproefd om onderling goederen en diensten uit te wisselen. De eerste is de vrije markt, waarin uit de confrontatie tussen vraag en aanbod een ruilverhouding ontstaat. In een economisch systeem met geld wordt dat een prijsverhouding. De tweede manier is de centrale planning, waarbij de verdeling van de goederen en diensten wordt overgelaten aan een centraal orgaan. Dat centrale orgaan verzamelt ten behoeve van de planning informatie over de behoeften en over de productiemogelijkheden. Vervolgens wordt het plan opgesteld op basis van een doelfunctie, die uitdrukt wat de maatschappij een verstandige en rechtvaardige verdeling vindt1. Natuurlijk zijn ook allerlei mengvormen van de twee zonet genoemde manieren denkbaar.

Uw columnist is gedurende enkele jaren diep gedoken in de literatuur van de centrale planning, zoals die is toegepast in het Leninisme. Het is planning in haar zuiverste gedaante, met een maximum aan centrale coördinatie, tot in de ondernemingen toe. Die manier van verdelen lijkt alle ruimte te bieden aan rationele besluitvorming, en heeft dien ten gevolge verstandelijk enige aantrekkingskracht. Daarom vraagt men zich af waarom zij in onbruik is geraakt. Nadat diverse columns in de Heterodoxe Gazet zijn gewijd aan het thema, is tenslotte de conclusie, dat de volledig centrale planning met enkel een collectief eigendom niet past bij de menselijke natuur. Het systeem is simpelweg ondoelmatig, presteert slecht, en wekt ergernis en frustraties op bij de burgers.

Wat overblijft als alternatief voor de centrale planning is een systeem met vrije markten, waarbij echter een centraal planorgaan af en toe bijstuurt in de gewenste richting. In een voorgaande column zijn de theoretische beginselen van een dergelijke aanpak geschetst, aan de hand van de teksten van de bekende Nederlandse econoom Jan Tinbergen. Er is daar onvoldoende ruimte om de ervaringen te beschrijven, die zijn opgedaan met een dergelijke gemengde economie. Echter er zijn wel degelijk nuttige ervaringen beschikbaar, en zelfs mag worden gesteld, dat tot op heden het leerproces doorgaat. De huidige column beperkt zich tot een analyse van de ervaringen uit de begintijd, toen men nog tastend moest zoeken naar goede bijpassende instituties. Deze periode begint direct na afloop van de Tweede Wereldoorlog.

De column beschouwt in het bijzonder de ervaringen van West-Duitsland en Frankrijk, omdat zij de twee uitersten hebben opgezocht van wat denkbaar is. West-Duitsland kiest voor zoveel mogelijk marktwerking, terwijl Frankrijk de economie heeft bestuurd met vijfjarenplannen. De twee staten lenen zich uitstekend voor een systeemvergelijking, omdat zij veel gemeen hebben in maatschappelijk opzicht, afgezien van de keuze voor de economische aansturing. Immers, ze zijn naburen. Ze beschikken ongeveer over hetzelfde welvaartspeil, en zijn allebei technologisch goed ontwikkeld. De omvang van de bevolking is ongeveer gelijk, althans vóór de Duitse vereniging van 1991.

Men vraagt zich af waarom twee buurlanden wederzijds zulke tegengestelde marktvormen hebben gekozen. Uw columnist heeft daarop geen definitief antwoord, maar kan wel enkele drijfveren opsommen. Bij West-Duitsland heeft zwaar gewogen, dat het fascisme was gebaseerd op de economische planning. Deze eerste ervaring heeft bij de betrokken politici en burgers gezorgd voor een grote afkeer van enigerlei vorm van economische dwang en kneveling. De liberale markteconomie oogt dan als een bevrijding. Des al niettemin hadden de sociaaldemocraten nog wel enige sympathie voor de planning. Inderdaad hebben zij direct na de oorlog geprobeerd om sommige bedrijvigheid in staatshanden over te brengen. Echter de buitenlandse bezetters nemen op dat moment nog de beslissingen, en zij hebben deze initiatieven eenvoudig verboden2. Enkele jaren later hebben de bezetters de macht overgedragen, maar dan is de kans voor een fundamenteel ander beleid al voorbij.

Direct na afloop van de Tweede Wereldoorlog heeft Frankrijk gekozen voor een strakke economische planning, uiteraad met behoud van de vrije ondernemingsgewijze productie. Ook in de daarop volgende decennia heeft Frankrijk vast gehouden aan dit gemengde systeem. De reden moet wel zijn, dat Frankrijk traditioneel gewend is aan een planning van staatswege, bijvoorbeeld onder Colbert en onder Napoléon Bonaparte. De president De Gaulle kon zich spiegelen aan deze eerbiedwaardige voorgangers. Zelf karakteriseert hij zijn opvatting via de opmerking: "La politique de la France ne se fait pas à la corbeille"3. Bovendien is het alleszins denkbaar, dat De Gaulle op die manier de wind uit de zeilen wil halen van de Franse Leninisten, die op dat moment (en ook later nog) politiek sterk staan.

Voor de inhoud van deze column is uitvoerig geput uit het boek Economic planning and policies van Denton, Forsyth en MacLennan4. Bij verwijzingen zal steeds de afkorting EPP worden gebruikt. De auteurs duiden het Duitse beleid aan als neoliberalisme, en het Franse als neocollectivisme. Uw columnist vindt het bijvoegsel neo- nogal verwarrend, en zal dat verder achterwege laten. Beide systemen stellen zich ten doel om de conjuncturele schommelingen te dempen, en om de economische groei te optimaliseren. Echter voor deze column is de conjunctuur niet zo relevant, omdat hij vooral de (middel-)lange termijn planning wil evalueren. Men wil groei door de arbeidsproductiviteit (afgekort ap) te vergroten, en de consumptieve vraag overeenkomstig doen meestijgen.

De economische plandoelen zijn prijsstabiliteit, een evenwichtige betalingsbalans, werkgelegenheid, herverdeling van inkomens, en economische groei. Zo mogelijk wil men de volkomen mededinging in de sectoren in stand houden, omdat die een goede waarborg biedt voor doelmatigheid. Echter, er zijn sectoren, waar de efficiëntie van de productie sterk toeneemt met de schaalgrootte. Zulke takken worden oligopolies, en dan moet de staat toezien dat de productie toch zich voegt naar het algemeen belang. Verder is in beginsel een inkomensbeleid wenselijk, omdat de lonen niet sneller mogen stijgen dan de productiviteit. Immers, te hoge loonkosten kunnen leiden tot instabiele prijzen en tot inflatie. Dat tast de concurrentiekracht aan, en ondermijnt aldus de betalingsbalans.

De analyse in Economic planning and policies loopt tot 1969. De huidige column rekt de analyse iets langer op, namelijk tot ongeveer 1980. In de zeventiger jaren wordt het economische klimaat minder gunstig voor de planning, omdat de internationale handel steeds belangrijker wordt. En helaas zijn internationale verwikkelingen slecht te voorzien, zodat men voortaan grote onzekerheden moet inbouwen in het nationale beleid. Aldus ontstaan er in 1973 en 1979 oliecrises, die het prijspeil opdrijven. Geen van beiden is voorzien door de deskundigen. Ook piekt in 1970 de Japanse penetratie in de Europese markten. De toegenomen onzekerheid vereist een nieuwe manier van planning, die uw columnist in de nabije toekomst hoopt te analyseren. De huidige column beperkt zich tot de ervaringen met de rigoreuze planning van de binnenlandse economie, die bijvoorbeeld Tinbergen zo diepgaand heeft bestudeerd en verfijnd.


West-Duitsland

In de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog is op het bondsniveau de Duitse christendemocratie oppermachtig. Zij omarmt dan het economische gedachtengoed van de zogenaamde School van Freiburg, die is opgericht door de bekende econoom Walter Eucken (zie EPP p.35). Eucken probeert de ideeën uit de neoklassieke theorie en uit de Historische School te verenigen, met andere woorden, hij wil de economische coördinatie koppelen aan de micro-economie. Het liberalisme van Eucken heeft een sociale component, bijvoorbeeld in het pleidooi voor een minimumloon. En er is een ordening vereist, waarin rekening wordt gehouden met de wederzijdse afhankelijkheden. Dit wordt ook wel het ordoliberalisme genoemd. Dien ten gevolge heeft de staatsleiding onder Konrad Adenauer en Ludwig Erhard gestreefd naar de vorming van een soziale Marktwirtschaft of Sozialstaat.

Men verwacht van alle mensen, dat zij zich maatschappelijk verantwoordelijk gedragen. Het onderwijs en de publieke voorzieningen worden gestimuleerd. Nochtans is de marktwerking cruciaal. De markt zorgt via de prijsvorming dat alle handelaren goed zijn geïnformeerd over de consumptieve behoeften. Aldus verbaast het niet, dat bijvoorbeeld de autobouwer Volkswagen wordt geprivatiseerd. Daarom ook geeft de staat een hogere prioriteit aan de prijsstabiliteit dan aan de werkgelegenheid. Het beleid in West-Duitsland is vooral gericht op de aanbodzijde. Evenzo heeft de bond in Europa voorop gelopen bij het verlagen van allerlei douane tarieven. Inderdaad blijven in de vijftiger en zestiger jaren van de vorige eeuw de Duitse productiekosten laag, onder andere omdat de arbeidsmarkt wordt gevoed met vluchtelingen vanuit Oost-Duitsland, en later uit de DDR.

Eucken accepteert onder bepaalde omstandigheden staatsinterventies, maar eist dat zij altijd tijdelijk zijn. Immers, tenslotte moet de marktwerking worden hersteld5. Eigenlijk is enkel de woningmarkt problematisch. Daar blijft dan ook gedurende decennia de staatsinterventie onmisbaar. Pas in 1960 wordt de huurcontrôle opgegeven, behalve in locaties met een groot vraagoverschot. Eucken vindt oligopolies schadelijk, en wil ze zoveel mogelijk inperken. Daarom is het Duitse beleid gericht op de stimulering van het midden- en kleinbedrijf (afgekort MKB), terwijl de concentratie in het grootbedrijf (afgekort GB) wordt bestreden. Men ziet dat Eucken zich verzet tegen het marxistische determinisme van de schaalvergroting. Er is wel een tendens, en daarom is enige beteugeling nodig, via marktregulering. Zelfs worden in 1957 de horizontale en verticale bedrijfsintegratie verboden (EPP p.59). Er is een kartelbureau, dat toeziet op oligopolies.

Karikatuur van Willy Brandt
Figuur 1: Willy Brandt
 Parool kwartetspel
 (door Frits Behrendt)

De voorkeur voor het MKB is deels cultureel bepaald. De opleiding in het handwerk heeft zelfs een corporatief karakter. Trouwens, de Deutsche Gewerkschaftsbund (afgekort DGB) stelt zich gewoonlijk gematigd op. De vakbeweging richt haar strijd vooral op de medezeggenschap. Het resultaat is dat de vakbeweging voortaan in het GB een aantal leden mag aanwijzen van de Raad van Bestuur. Opvallend is ook, dat in die jaren de staat probeert om het eigendom breed te spreiden. Het sparen en kopen van aandelen worden van staatswege gestimuleerd. Des ondanks hebben dan de grote banken hun vroegere machtspositie behouden. En als voorheen mijden die de kredietverlening aan het MKB. De staat heeft het naoorlogse Marhall plan gecontinueerd in het European recovery programme, dat ondersteuning biedt aan het MKB. Ook zijn strategisch belangrijke sectoren zoals de landbouw en de mijnbouw permanent gesubsidieerd.

En hoewel de bond weinig doet aan planning, is er in 1964 toch een Sachverständigenrat van deskundige economen opgericht, die prognoses ontwikkelt. Verder is het vermelden waard, dat de Duitse Länder tot in 1957 eigen centrale banken hebben. Echter in dit jaar wordt er een centrale bank op bondsniveau opgericht. De staat remt de inflatie vooral via het monetaire beleid. De Duitse groei wordt aangedreven door haar export, en daardoor heeft Duitsland regelmatig overschotten op de betalingsbalans. Die dreigen de geldhoeveelheid te vergroten. Dit wordt bestreden door een monetair beleid van kredietbeperking. Des ondanks moet in 1961 de Duitse mark worden gerevalueerd, omgekeerd aan Frankrijk (zie verder). Een voordeel van de oriëntatie op export is dat het Duitse bedrijfsleven internationaal concurrerend blijft.

De Länder heffen voorts hun eigen belastingen. De verdeling van de totale belastingopbrengst tussen de bond en de landen is 55% versus 45% (EPP p.223). Economische planning betekent onvermijdelijk ook regionale planning, omdat de economische bedrijvigheid gewoonlijk ongelijk is verdeeld over het grondgebied van de staat. In Duitsland stelt de bond de regionale plannen op, maar hij laat de uitvoering ervan over aan de Länder (EPP p.296). Het voornaamste instrument is de verlening van goedkope kredieten aan gebieden met een zwakke economische structuur. Een belangrijk beleidsdoel is de vermindering van de lokale werkloosheid. Net zoals met andere vormen van staatsinterventie is ook hier de bedoeling, dat na enige tijd de gesteunde gebieden in staat zijn om op eigen kracht verder te groeien. Dit regionale beleid is redelijk succesvol, want de zwakkere regio's lopen daadwerkelijk hun achterstand in op de rest.

In 1966 treden voor het eerst sinds de oorlog de sociaaldemocraten toe tot het bondsbestuur, in de Große Koalition. De sociaaldemocratische partij SPD heeft in haar Godesberger Programm van 1959 de planning afgezworen, maar zij kiest wel voor een anticyclisch beleid. Tot dan toe ontbrak een dergelijke sturing in de Duitse politiek. Er is voorheen nog weinig behoefte aan, omdat de lonen weinig stijgen. Echter vanaf 1964 drijven vooral de ondernemingen hun lonen op, wat een actiever optreden vereist van de staat. Dit is mede een oorzaak, dat de SPD eindelijk kan meeregeren (EPP p.279). Erhard, die zelfs nog in 1962 niets ziet in het laten uitvoeren van economische prognoses, moet bij de coalitie van 1966 het veld ruimen (EPP p.365). In 1967 neemt het parlement een stabiliteits- en groeiwet aan, om de inflatie te bedwingen met behulp van anticyclische ingrepen6.

In 1969 komen de sociaaldemocraten zelfs alleen aan de macht, zij het met steun van de liberale FDP. Hoewel Willy Brandt de lijsttrekker is voor de sociaaldemocratische partij SPD, is indertijd vooral zijn partijgenoot Karl Schiller verantwoordelijk voor het economische beleid. Schiller organiseert een geconcerteerde actie (konzertierte Aktion), waarmee het conjunctuurbeleid een tripartite grondslag krijgt, met inbreng van de staat, de werkgevers-organisaties, en de vakbonden. Hier eindigt het boek Economic planning and policies. Uit andere bronnen is echter bekend, dat Schiller streeft naar sociale symmetrie, dat wil zeggen een evenwichtige afweging van alle economische belangen7. De twee oliecrises maken een grondig einde aan dit soort illusies.


Frankrijk

Sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog kiest Frankrijk voor een centrale planning, die weliswaar niet verplichtend is, maar toch wel tamelijk dwingend. Hoewel in al deze jaren de generaal Charles de Gaulle het staatshoofd is, moet het initiatief voor de planning vooral worden toegeschreven aan Jean Monnet, de man die ook zo een belangrijke rol heeft gespeeld bij de Europese samenwerking (EPP p.81). De staat richt een afzonderlijk Commissariat du plan op, die het planningsproces coördineert. De looptijd van de plannen bedraagt ruwweg vijf jaren, hoewel enkele plannen tussentijds worden herzien. Zie de tabel I. Het Eerste plan dient simpelweg voor de wederopbouw van het land, en heeft mede het doel om verantwoording te kunnen afleggen voor het gebruik van de Marshall hulp. Dat plan richt zich op de zware industrie, die deels in staatseigendom is. Onder andere nationaliseert men de autobouwer Renault.

Karikatuur van Charles de Gaulle
Figuur 2: de Gaulle
 dubbel-LP Wim Kan
 (door Frits Behrendt)

De wederopbouw is al rond 1950 voltooid, net zoals in geheel westelijk Europa. Het Tweede plan loopt van 1954 tot 1957, en wil de economie herstructureren. De vergroting van de productiviteit ap krijgt een hoge prioriteit, omdat men beter wil concurreren met de andere staten. Dat is nodig om de betalingsbalans in evenwicht te houden. Echter in deze tijd neemt de consumptieve vraag veel sneller toe dan voorzien. Dien ten gevolge blijft er een hoge inflatie, wat schadelijk is voor de export. Het Derde plan (1957-1961) probeert dat te verhelpen, en doet tevens een poging om de totale economie te beheersen, dat wil zeggen, alle sectoren. In 1958 devalueert de Franse franc, waardoor in 1960 een interim plan nodig wordt. In deze tijd vinden de planners de maatschappelijke investeringen en voorzieningen belangrijker dan de private consumptie.

Het Vierde plan loopt in 1962-1965, en probeert om werkelijk richting te geven aan het bedrijfsleven. Er is een loon- en prijsbeleid in opgenomen, alsmede een sociaal beleid. In dit plan wordt er gestreefd naar een groeivoet van jaarlijks 6%. Er zijn modernisatie-commissies gevormd, die het plan uitwerken op sector-niveau. Opnieuw is het doel een meer efficiënte productie. Bij de voorgaande plannen kan het parlement slechts het plan aannemen of weigeren, maar nu krijgt het voor het eerst enige medezeggenschap in de invulling. Nochtans is in 1963 een apart Stabilisatieplan nodig om de prijsstijgingen te matigen. Het Vijfde plan bestrijkt de periode 1966-1970. Er zijn diverse scenario's doorgerekend, waaruit het parlement kan kiezen. Overigens heeft de vakbeweging, die indertijd in Frankrijk extreem links is, zowel het Vierde plan als het Vijfde plan afgewezen. Dit is tevens het laatste plan, dat wordt beschreven in Economic planning and policies.

Kenmerkend aan het Vijfde plan is, dat er een zogenaamde waardeplanning aan is toegevoegd. Namelijk, de voorgaande plannen zijn steeds in essentie materieel (fysiek). Dankzij de planning van de financiële kapitaalstromen hoopt men de inflatie te kunnen beteugelen, die sinds 1963 uit de hand dreigt te lopen. De loonstijging zou moeten worden beteugeld, maar zeker in het toenmalige Frankrijk is een inkomensbeleid lastig haalbaar. De staatsinvesteringen worden zorgvuldig gepland, omdat in het verleden soms de staat te veel kapitaal naar zich heeft toegetrokken. Dan blijft er te weinig over voor het bedrijfsleven (met een Engelse term crowding out). Zelfs voegen de planners indicatoren (in het Frans clignotants) toe aan het plan, waarmee de ontwikkeling kan worden "gemeten" (EPP p.99).

Het is boeiend om de diverse stuurinstrumenten van de staat te beschouwen. Er worden gunstige kredietvoorwaarden gegeven aan ondernemingen, die zich conformeren aan het plan. Of de onderneming wordt beloond met een belastingvoordeel. Ook subsidieert de staat bepaalde soorten van onderzoek en ontwikkeling (in het Engels R&D). Soms onderhandelt de staat met ondernemingen over contracten voor gerichte prijsaanpassingen. Die contracten geven enige speelruimte aan de onderneming. Men hoopt dat deze aanpak beter werkt dan rigide prijscontrôles. Fiscale contracten worden ingezet om R&D te stimuleren, of om de export aan te moedigen, bijvoorbeeld bij de autobouwers (EPP p.201). Dit alles geldt ook voor de grote staatsbedrijven, die allen een eigen begroting hebben. Des al niettemin hebben tijdens het Vijfde plan de planners al moeten inboeten aan invloed (EPP p.168).

De situatie van Frankrijk is steeds gunstig geweest voor planning, omdat het land traditioneel niet zoveel buitenlandse handel drijft. Dien ten gevolge moet de economische groei worden gerealiseerd op de binnenlandse markt. Dat verklaart waarom het beleid van de Franse staat zozeer de nadruk legt op de vraagzijde van de markt (EPP p.138, p.343). Bovendien heeft het MKB in Frankrijk een groot marktaandeel, en juist zulke ondernemingen kunnen slecht plannen. Aldus neemt de staat de planning over van het bedrijfsleven8. Wellicht wegens de dominantie van het MKB probeert de Franse staat juist om fusies te stimuleren, en daardoor de bedrijfsconcentratie te vergroten. Dit is dus precies omgekeerd aan het Duitse beleid. En inderdaad word in een planmatig geleide economie het ontstaan van oligopolies niet zozeer ervaren als een probleem.

Des al niettemin wordt in de zestiger jaren de planning steeds complexer, omdat de technologische vooruitgang versnelt. Bovendien dwingt de Europese Economische Gemeenschap (afgekort EEG) tot het openen van de internationale markten. Frankrijk is niet meer vrij, zoals in de vijftiger jaren, om de concurrentie tegen te houden met douanetarieven en met regelmatige devaluaties. Vanaf 1958 worden de devaluaties gezien als een valse manier van concurrentie, die de EEG nog slechts in een uiterste nood wil toestaan. Dien ten gevolge kan Frankrijk haar binnenlandse markt minder goed afschermen, en wordt het Franse bedrijfsleven toenemend geconfronteerd met de buitenlandse concurrentie. Nog tijdens het Vijfde plan probeert de staat om de loongroei te remmen, ook al omdat de planners de voorkeur geven aan publieke investeringen. Echter de vakbeweging wil daaraan niet meewerken.

Tabel 1: Meerjarenplannen in Frankrijk9
planEersteTweedeDerdeVierdeVijfdeZesdeZevendeAchtsteNegendeTiende
periode1947-19531954-19571957-19611962-19651966-19701970-19751976-19811981-19851984-19891989-1992
realisatie BBP-103%97%100%101%83%83%---

De regionale planning komt in Frankrijk pas in 1960 echt van de grond, wanneer er régions de programme worden aangewezen. Het ruimtelijke probleem is in dit geval een te grote economische bedrijvigheid in het gebied rond Parijs, terwijl anderzijds het agrarische zuidwesten van Frankrijk lijdt onder werkloosheid. Dien ten gevolge bedragen de Parijse inkomens het dubbele van die in het zuidwesten. In 1963 krijgt elke aangewezen rëgion een eigen prefect, met aanzienlijke bevoegdheden ten aanzien van de beleidsuitvoering. Deze prefecten werken dus onafhankelijk van de prefecten in de traditionele departementen. In het Vijfde plan worden de regionale plannen geïntegreerd in de nationale planning. Sommige van de regio's worden aangewezen als groeicentra met een regionale betekenis.

In deze nieuwe optiek mag ook de regio rond Parijs weer groeien. Men laat de migratie meer over aan de marktwerking. Er wordt erkend dat soms de efficiëntie een zekere ruimtelijke concentratie vereist. Bijvoorbeeld worden dan de investeringen in de infrastructuur rendabeler. De lezer ziet dat deze aanpak verder gaat dan louter economische planning, en zich een integrale aanpak van ruimtelijke ordening ontwikkelt. Vanzelfsprekend vereisen dit soort plannen investeringen op de lange termijn. De meer marktconforme benadering volgt logisch uit de Europese integratie. Traditioneel is het Franse bedrijfsleven beschermd, en daardoor onvoldoende efficiënt. Dat verandert in het Vierde en Vijfde plan.

Uit andere bron is bekend, dat in de zeventiger jaren de planning steeds problematischer wordt, zeg met ingang van het Zesde plan (1970-1975)10. De oliecrises leiden tot een totale economische ontregeling, waartegen de planning niet is opgewassen. In het Achtste plan worden zelfs geen doelen meer geformuleerd. De regering onder de socialist Mitterrand probeert om de plangedachte te herleven, ten behoeve van arbeidstijdverkorting en van een inkomensherverdeling. Maar ook dit Negende plan (1984-1989) wordt geen succes, ondanks alle goede wil. Zo zijn er ten behoeve van dit plan speciale akkoorden gesloten met het bedrijfsleven en met de regio's, waarmee men de uitvoering wil decentraliseren. Echter in de practijk kan de centrale regering het niet laten om toch voortdurend in te grijpen. Bovendien ebt de ontreddering van de tweede oliecrisis lang na. En wegens de Europese markt kan men zich steeds minder afschermen tegen buitenlandse verstoringen.


Groot-Brittannië

In Groot-Brittannië heeft de staat gekozen voor een mengvorm van marktwerking en planning. Deze ervaring voegt weinig nieuws toe aan de voorgaande beschouwingen, en dien ten gevolge wordt ervan afgezien om de Britse historie in detail na te gaan. Deze paragraaf zal zich beperken tot enkele opmerkingen over het Britse beleid, met betrekking tot bijzondere situaties. Kenmerkend voor de Britse positie is, dat aan het einde van de vijftiger jaren het koninkrijk economisch achterop raakt bij de continentale staten (EPP p.110). De Britse lonen zijn te hoog ten opzichte van de productiviteit. De politieke partijen gaan nu overwegen om de economie te herstructureren via een planmatige aanpak. In 1961 wordt de National economics development council (afgekort NEDC) gevormd, die begint als een tripartite organisatie11. Maar in 1964 wordt de NEDC door de Labour regering geïntegreerd met het Department of economic affairs (afgekort DEA).

Het valt buiten de tijdshorizon van Economic planning and policies, maar al in 1979 komt de Conservative party onder leiding van Margaret Thatcher aan de macht. Uiteraard is dat het definitieve einde van de voorzichtige Britse pogingen tot planning. Maar in 1963 is planning nog dermate populair, dat de conservatieve regering onder Macmillan instemt met het plan om jaarlijks 4% groei te realiseren. Het bijzondere aan dit plan is, dat het al bij aanvang onhaalbaar is. De 4% groei is vooral een streefcijfer, waarmee de staat vertrouwen wil geven aan de handelaren en positieve verwachtingen wil wekken bij de industrie. Men hoopt op extra private investeringen, die van het plan een zelf-vervullende voorspelling zullen maken. Dit beleid herinnert aan de practijk van de Leninistische planning, en het discrediteert natuurlijk de planvorming. Immers het doel van de planning is nu juist om het beleid te steunen met objectieve informatie.

Als in 1964 de Labour party aan de macht komt, neemt zij het groeidoel van 4% gewoon op in haar National plan. Dat plan wordt een middel voor politieke propaganda, en het wordt als een streefdoel gepresenteerd aan de industrie (EPP p.121, 125). Een actieprogramma voor concrete stimulerende maatregelen ontbreekt. Overigens zijn er wel begeleidende maatregelen, zoals trainings-programma's, en subsidies voor R&D. De investeringen zijn aangemoedigd met behulp van een korte-termijn (conjunctureel) fiscaal en monetair beleid. Nochtans helpt dat allemaal niet, en moet het pond devalueren in 1967.

Interessant is dat de staat in zijn Nationale plan een groeiend tekort aan arbeid verwacht. Daarom pleit het plan ervoor om de arbeidskosten te verhogen, precies omgekeerd aan het beleid van nu (EPP p.213). Die verhoging wil men bereiken via stijgende inkomstenbelastingen. Dit voornemen oogt vreemd, omdat in de vijftiger jaren de Britse lonen ook al overdreven waren gestegen (EPP p.256). Men krijgt de indruk, dat indertijd het bestuur niet helemaal gezond is. Eveneens belangwekkend is de regionale planning in Groot-Brittannië. Vanaf 1964 wordt namelijk naast de bestrijding van werkloosheid er eveneens een beleid voor veelbelovende groeicentra gestart. Deze benadering lijkt op die in Frankrijk.


Evaluatie

De voorgaande paragrafen laten zien hoe in de periode 1950-1970 Duitsland en Frankrijk duidelijk verschillende keuzes maken bij de aansturing van de economie. De Duitse groei is gebaseerd op een stimulering van de export, terwijl de Franse groei vooral wordt bereikt door de binnenlandse markt te stimuleren. Men duidt dit aan als respectievelijk een aanbodzijde en een vraagzijde beleid. Het gevolg is dat Duitsland een kapitaalinstroom heeft, en Frankrijk een kapitaaluitstroom. Aldus moet nu en dan de Mark revalueren, terwijl de franc moet devalueren. Het Duitse beleid geeft prikkels tot concurrentie, terwijl het Franse beleid prikkels geeft tot samenwerking en coördinatie. Uiteraard raakt men geïntrigeerd door de vraag of al deze verschillen leiden tot uiteenlopende nationale groeipaden.

Grafiek van de arbeidproductiviteit in West-Duitsland en Frankrijk
Figuur 3: Arbeidsproductiviteit

Een voor de hand liggende indicator van de economische prestatie is de productiviteit ap. Zij is weergegeven in de figuur 3 voor de periode 1950-1990, voor allebei de staten12. Het betreft hier de netto toegevoegde waarde per uur arbeid, uitgedrukt in dollars van 1990. Men ziet dat de productiviteit in beide staten vrijwel gelijk stijgt. Het blijkt dat West-Duitsland meestal iets productiever is dan Frankrijk, al is het verschil klein. Ter illustratie toont de figuur 3 ook de verhouding van de Franse productiviteit tot de West-Duitse, waarbij omwille van de presentatie en de verticale schaal het resultaat is vermenigvuldigd met een factor 15 (zie de rode curve). Zij toont dat de verhouding meestal kleiner is dan 1. Natuurlijk groeit Duitsland hierdoor iets sneller, maar het verschil wordt pas na vele decennia echt merkbaar in het nationale product. Uw columnist vindt het verschil dermate klein, dat hieruit nauwelijks een voorkeur is uit te spreken over één van de nationale systemen.

Een andere interessante indicator is de nationale werkloosheid. Immers werklozen voegen geen waarde toe. Zij is weergegeven in de figuur 4 voor de periode 1970-1990, voor allebei de staten13. De gegevens zijn de officiële cijfers, die de twee staten zelf hebben gepubliceerd. West-Duitsland lijdt erger onder de twee olieschokken dan Frankrijk. Overigens zal vanaf 1990 Duitsland juist weer beter gaan presteren dan Frankrijk, ondanks de last van de Duitse vereniging. Voorts ziet men dat aan het begin van de zeventiger jaren de werkloosheid in beide staten nog gering is. Deze beginjaren in de figuur 4 zijn het meest relevant voor de systeem-vergelijking. Ook deze indicator geeft geen onomstotelijke uitkomst met betrekking tot de superioriteit van één der beide alternatieven. De conclusie moet zijn, dat kennelijk in de beide staten jaarlijks de beroepsbevolking nagenoeg evenveel waarde produceert per hoofd.

Een volgende vraag is waaruit de jaarlijks toegevoegde waarde concreet bestaat. West-Duitsland produceert meer industrieproducten, terwijl Frankrijk zich juist toelegt op de landbouw. Echter dit soort structuurverschillen zijn simpelweg een arbeidsverdeling, en ze zijn geen aanwijzing van minderwaardigheid. Een ander verschil is de omvang van de staatssector, die in Frankrijk aanzienlijk groter is dan in West-Duitsland. De eerdere column over Europese statistieken geeft hiervan een duidelijke illustratie. Uw columnist voelt zich niet geroepen om in detail uit te zoeken welke taken in Duitsland zijn overgelaten aan de private sector. Het is voldoende om te constateren, dat in Frankrijk de staatsbureaucratie populair is. Ten minste deels is dit een vrije keuze van de Franse kiezers, die gesteld zijn op hun staatsapparaat. Als zodanig is het een consumptieve voorkeur, waartegen geen bezwaar kan worden gemaakt.

Grafiek van werkloosheid in West-Duitsland en Frankrijk
Figuur 4: Werkloosheid

Zelfs zit er een zekere logica in, dat een staat met een planmatige economie probeert om zoveel mogelijk bezigheden en activiteiten in staatshanden te houden. In zulke systemen ontstaat er vaak een vloeiende overgang tussen de staat en het bedrijfsleven. De Engelsen noemen dit crony (makker) kapitalisme. Men denke aan staten in Zuid-Oost Azië en in Zuid-Amerika14. Deze gedachte is tot in haar ultieme consequentie doorgezet bij de Leninistische staten, waar het bestuur en het ondernemen samenvallen. Des al niettemin is de bureaucratie berucht om haar gebrek aan efficiëntie, in samenhang met haar expansiedrift. Immers de besluiten worden primair gebaseerd op politieke en sociale overwegingen, en minder op het bijbehorende economische kostenplaatje. De gedachte ligt voor de hand dat het Franse volk voor haar staatsliefde moet betalen met een gebrek aan consumptieve goederen. Dit aspect wordt nu nader onderzocht.

Ook wanneer twee staten ongeveer evenveel produceren per hoofd, dan nog kan de verdeling van het product zeer verschillend zijn. Daarom ligt het voor de hand om de gelijkheid van de inkomensverdeling te bestuderen. Een nuttige maat voor de gelijkheid van de verdeling is de zogenaamde Gini coëfficiënt G 15. Zij is nul bij een egale verdeling, en neemt toe met een stijgende ongelijkheid. In Duitsland stijgt G van 0.25 in de tachtiger jaren naar 0.28 bij aanvang van het nieuwe millennium, en in Frankrijk heeft G vanaf de negentiger jaren een waarde rond 0.28 16. Kennelijk zijn er geen schokkende verschillen tussen de inkomensverdeling in West-Duitsland en Frankrijk.

Voorts kan men proberen om een kwalitatieve vergelijking te maken van het leefpeil in West-Duitsland en Frankrijk. Een aardige poging wordt ondernomen door S. Haustein in haar boek Von Mangel zum Massenkonsum17. Haustein constateert dat in de periode 1950-1970 moderne apparaten zoals koelkasten, wasmachines en de telefoon slechts langzaam ingang vinden op het Franse platteland, mede omdat de boeren er weinig behoefte aan voelen. En de Duitse industrie-arbeiders missen aanvankelijk het geld om ze te kopen. Echter zodra de welvaart toeneemt en de lonen het toelaten, schaffen de Duitse arbeiders massaal de moderne huishoudelijke apparaten aan. Opvallend is dat in Frankrijk de auto al in de vijftiger jaren een massa-consumptie artikel wordt, en dat is eerder dan in Duitsland. Televisie toestellen verspreiden zich in allebei de staten snel onder de massa's. Ook deze kwalitatieve analyse van het leefpeil laat dus geen grote verschillen zien tussen West-Duitsland en Frankrijk.

Samenvattend moet worden geconcludeerd, dat met de gegevens in deze column er althans voor de periode 1950-1970 geen voorkeur kan worden uitgesproken voor de marktwerking of voor de planmatige productie. Kennelijk is hiervoor een diepgaande maatschappelijke analyse vereist, waarin alle aspecten van het dagelijks leven worden onderzocht. Uw columnist hoopt er in de toekomst nog op terug te komen. Het ontbreken van een conclusie betekent natuurlijk niet, dat heden ten dage de traditionele planning een alternatief is. Immers in de column is voortdurend benadrukt, dat de moderne economie anders en vooral mondialer is geworden dan in de eerste paar decennia na de Tweede Wereldoorlog.

  1. Volgens de socioloog Karl Polanyi is dit tevens de manier, waarop de primitieve stammen zorgen voor de verdeling over hun stamleden. In een dergelijke maatschappij is al het eigendom nog collectief. De alledaagse omgang is geïnstitutionaliseerd. Zie bijvoorbeeld p.29 en verder, en p.65 en verder in Économie et sociologie (2004, Presses universitaires de France) van F. Cusin en D. Benamouzig. Het thema is eerder aan de orde geweest in de column over de politieke filosofie van de staat. (terug)
  2. Op p.88 in Vom Antikapitalismus zur sozialistischen Marktwirtschaft (1965, Verlag J.H.W. Dietz Nachf. GmbH) van D. Klink wordt verhaald hoe in 1948 het parlement van Noordrijn-Westfalen besluit om de kolenwinning te socialiseren. Echter generaal Bishop van de militaire regering verbiedt deze socialisatie. (terug)
  3. Zie p.35 in Économie, sociologie et histoire du monde contemporain (2013, Armand Colin) onder redactie van A. Beitone. De corbeille is de plaats op de Parijse beurs, waar de handelaren elkaar ontmoeten om te bieden op allerlei waardepapieren. De Gaulle is beroemd om zijn vele schilderachtige uitspraken. Fraai is ook "La France ne peut être la France sans le grandeur". In de zestiger jaren gaat Frankrijk vooral de bedrijvigheid rondom hoogwaardige technologie uitbouwen, zoals de kerntechniek. de ruimtevaart technologie, en de vliegtuigbouw. Franse wetenschappers geven aan dit industriebeleid de passende benaming colbertisme high tech. Zie p.619. (terug)
  4. Zie Economic planning and policies (1969, George Allen & Unwin Ltd.) van G. Denton, M. Forsyth en M. MacLennan. Het is verschenen in de reeks Political and economical planning. (terug)
  5. De sociaaldemocratische partij SPD neemt al in 1953 een soortgelijk standpunt in. Dan lanceert de gezaghebbende Karl Schiller de eis "Wettbewerb soviel wie möglich, Planung soviel wie nötig!" Hij beschrijft de marktwerking als "innere Koordination der Wirtschaftseinheiten über den Markt", en plaatst daar tegenover de "äußere Koordination über den Plan". Verder stelt Schiller: "Die Koordination über den Markt ist immer noch das wirksamste und für den Steuerzahler billigste Mittel". En: "Instrumenten der direkten Kontrolle sollen dazu verwendet werden, die Märkte nach Überwindung der Ausgangsschwierigkeiten an den Wettbewerb wieder heranzubringen". Zie p.110-111 in Vom Antikapitalismus zur sozialistischen Marktwirtschaft. (terug)
  6. De SPD-minister van economische zaken Karl Schiller is een drijvende kracht achter deze wet. Hij vindt de economische groei cruciaal om de publieke voorzieningen te kunnen verbeteren. Inflatie schaadt juist de armsten het meest. Echter zolang de inflatie binnen de perken blijft, accepteert Schiller een vraagzijde beleid, ten einde de conjunctuur te verzachten. Aldus wil hij de leer van Eucken integreren met de leer van Keynes. Hij noemt dat Globalsteuerung. Evenals J.M. den Uyl is Schiller een aanhanger van het gedachtengoed van de Amerikaanse institutionalist J.K. Galbraith. Indertijd gelooft Schiller daadwerkelijk, dat hij met verfijnde staatsinterventies de conjunctuur grotendeels kan uitschakelen. Zelfs richt hij een conjunctuurraad op. Zie Wachtstum, Stabilität, Gleichgewicht (2007, Keyser Verlag), een bundel teksten van K. Schiller. Er is iets vreemds met dit boek, dat is uitgegeven op initiatief van de Karl-Schiller-Stiftung. Namelijk, de tekstindeling is buitengewoon slordig, alsof er geen eindredactie heeft plaatsgevonden. (terug)
  7. Zie p.94 in Wachtstum, Stabilität, Gleichgewicht. Net zoals vele andere sociaaldemocraten uit die periode denkt ook Schiller dat vanwege het algemeen belang de staat meer taken op zich zal moeten nemen. In 1972 treedt Schiller echter af. In 1974 treedt ook Willy Brandt terug, een man die nog de socialistische droom belichaamt, net zoals Den Uyl, Mitterrand, Wilson, Kreiski, en Palme. Zijn plaats wordt ingenomen door de zakelijke en nuchtere SPD-politicus Helmut Schmidt. Oskar Lafontaine schrijft over Schmidt op p.208 in Der andere Fortschritt (1985, Hoffmann und Campe Verlag): "Er gehört einer Generation von Politikern an, deren Jugend mit der Naziherrschaft in Deutschland zusammenfiel. Von der schrecklichen Art, in der damals jugendlicher Idealismus mißbraucht und politische Sinngebung von den staatlichen Machthabern pervertiert worden sind, war er so angewidert, daß ihm politische Sinngebung von Staats wegen schlechthin suspekt blieb".
    In dezelfde periode (1967-1971) wordt Nederland bestuurd door een kabinet onder leiding van P.J.S. (Piet) de Jong, gesteund door de christendemocraten en de liberalen. Hij laveert de regering verrassend handig tussen alle maatschappelijke woelingen door. In 1969 steekt de cabaretier Wim Kan de draak met De Jong, die nogal klein van stuk is: "Een componist. Pietro Puccini, Pietje Puk, dat is nog een voorloper van onze huidige premier". En over de toenmalige troonrede: "Zie je De Jong daar zitten. Klein Duimpje luisteren naar zijn eigen sprookje". (terug)
  8. In een eerdere column is te lezen hoe Nederland dit probleem wilde oplossen door de oprichting van publiekrechtelijke bedrijfsorganen. (terug)
  9. Zie p.28 in La planification française (1990, Presses universitaires de France) van E. Quinet voor de looptijd van de plannen. Op p.43 en verder wordt de realisatie van het bruto binnenlands product (afgekort BBP) en van andere doelstellingen beschreven. Het realisatiepercentage verwijst naar de mate waarin het geplande BBP is verwezenlijkt gedurende de totale looptijd van het plan. (terug)
  10. Zie p.3 en p.19 in La planification française over de toenemende problemen. Op p.90 wijst Quinet er voorts op, dat de concurrentie verscherpt, en dat het product-assortiment diverser wordt. En zie p.4 en p.36 over het Negende plan. Dit plan bevat kwalitatieve doelen, maar geen concrete streefcijfers (zie p.60). Op p.81 betoogt Quinet, dat in de zeventiger jaren de sociale partners nogal eens onderling akkoorden afsluiten, die strijdig zijn met het lopende plan. Er is weliswaar een tripartite concertatie, maar daarin vechten de drie partijen uitsluitend voor hun eigen belang. Dat werkt niet. In de eerdere plannen is men tenminste nog bereid om zich te laten overtuigen. (terug)
  11. De trouwe bezoeker van de Heterodoxe Gazet weet, dat Groot-Brittannië al decennia eerder een poging tot ordening heeft gedaan met de zogenaamde Whitley Councils. In de zestiger jaren worden zij Economic development committees genoemd. (terug)
  12. Uw columnist ontleent de gegevens aan de Conference board total economy database, en heeft ze al in 2010 gekopieerd van het web. Indertijd verliep de toegang eenvoudig via het Groningen Growth and Development Centre van de Groningse universiteit. Het centrum heeft een webpagina. waarop zich koppelingen bevinden naar een handvol gegevensbestanden, ieder met zijn eigen kenmerken. Merk op, dat een eerdere column al de ap tijdreeksen laat zien. Echter daarbij zijn de gegevens voor geheel Duitsland weergegeven, dus inclusief Oost-Duitsland. In de voormalige DDR was ap aanmerkelijk lager dan in het westen, waardoor de Duitse ap beneden de Franse komt te liggen. Oost-Duitsland presteerde akelig slecht, maar dankzij haar relatief kleine bevolking blijft nochtans het effect op de Duitse ap beperkt. (terug)
  13. Deze gegevens zijn afkomstig van de Internationale arbeidsorganisatie (in het Engels afgekort ILO). Zij heeft een eigen website. Aangezien dit wat oudere gegevens zijn, zijn zij ondergebracht in een aparte webpagina, te weten de Labor statistics database. (terug)
  14. Het crony kapitalisme wordt goed uitgebeeld in de film Le prësident (1961), wanneer de president Emile Beaufort (Jean Gabin) een toespraak houdt voor de volksvertegenwoordiging: "Et bien durant toutes ces années je n'ai jamais cessé de penser à l'Europe. Le monsieur Chalomont lui a passé une partie de sa vie dans une banque. Et il y pense aussi. Nous ne parlons forcement pas du même Europe. (...) Pourquoi croyez-vous messieurs que l'on demande du gouvernemet de retirer son projet de l'union douanière? Parce que il constitute un attentat sur la constitution nationale? Pas du tout! Simplement parce qu'un autre projet est prêt! Un projet qui vous sera présenté par le prochain gouvernement. Un projet d'abord sera lancé sur la principe. La constitution des trusts horizontaux et verticaux et des groupes de pression, qui maîtriseront sur leur controle non seulement les produits du travail, mais les travailleurs eux-mêmes. On ne vous demandera plus seulement de soutenir une ministère, mais d'appuyer un gigantesque conseil d'administateurs!" Een volksvertegenwoordiger protesteert, en Beaufort antwoordt: "J'attendais cette protestation, et je ne suis pas surpris qu'elle devient de vous, monsieur. Vous êtes, je crois, président-directeur-générale de l'union minière de Sénégal. Je vous reproche simplement que vous êtes délégué d'une niche de gauche et de ne soutenir à l'assemblée que des projets à la conspiration patronale. J'ai parlé tout à l'heure des syndicats d'intérêt". (terug)
  15. De Gini coëfficiënt kan worden bepaald met de zogenaamde Lorenz curve. Allereerst berekent men welk deel van het nationale inkomen elke burger ontvangt. Vervolgens tekent men al deze inkomens in dezelfde grafiek, waarbij men begint met de laagste inkomens. Aldus staat langs de horizontale as de fractie van de bevolking (0-1) en langs de verticale as het cumulatieve inkomensdeel (0-1). Bij een geheel gelijke verdeling is de Lorenz curve een hellende rechte lijn van (0,0) naar (1, 1). Als anderzijds één burger het totale inkomen zou krijgen, dan is de curve een verticale lijn helemaal rechts in de grafiek. Gewoonlijk zal de Lorenz curve tussen deze uitersten in liggen, en een convex verloop hebben. De Gini coëfficiënt berekent men door het oppervlak tussen de hellende rechte lijn bij volkomen gelijkheid en de werkelijke curve te meten, en het resultaat te delen door 2. Zie bijvoorbeeld p.23 in Naar een rechtvaardiger inkomensverdeling (1977. B.V. Uitgeversmaatschappij Agon Elsevier) van J. Pen en J. Tinbergen. (terug)
  16. De meest volledige tijdreeksen van de Gini cëfficiënt vindt men op de website van de Organisatie voor economische samenwerking en ontwikkeling. Ook Eurostat geeft tijdreeksen van G. Uw columnist heeft helaas geen tijdreeksen kunnen vinden van vóór 1985. (terug)
  17. Uw columnist bezit geen exemplaar van dit boek, en heeft daarom Google books geraadpleegd. Daar worden slechts fragmenten van de inhoud vertoond, waaronder zich gelukkig ook de conclusie bevindt. (terug)