Sociaaldemocratische visies op het algemeen belang

Plaatsing in Heterodoxe Gazet Sam de Wolff: 11 maart 2015

E.A. Bakkum is eindredacteur van de periodiek Sociaal Vooruit, en een betrokken PvdA lid. Hij is beroepsmatig werkzaam bij het Socialistisch Centrum, waar hij de functie van zaakwaarnemer vervult.

De democratie kan pas opbloeien, als het de staat lukt om de wensen van de burgers te vertalen in een goed beleid. In een voorgaande column is uitgelegd dat tijdens zijn vertaalslag de staat een eigen ethiek hanteert. Die ethiek krijgt vorm in de politieke strijd tussen de diverse politieke bewegingen. De huidige column verrijkt dit betoog met enkele inzichten van de politicoloog Lambert J. Giebels, zoals het pluralisme. Daarna volgen er visies op de staatsethiek van enkele denkers uit de sociaal-democratische geschiedenis, te weten Curt Geyer, Willem Bonger, Eduard van Cleeff, Erhard Eppler, Thijs Wöltgens, Jos de Beus en Monika Sie Dhian Ho.

Het uitgangspunt van de theorie is dat de staat (vertegenwoordigd door de regering) bepaalde economische beleidsdoelen formuleert. Men kan zich enkel doelen stellen, indien er bekend is welke ontwikkeling er wordt gewenst. De wensen kunnen wiskundig inzichtelijk kunnen worden gemaakt met de zogenaamde maatschappelijke welzijnsfunctie (in de Engelse taal social welfare function). Deze geeft de gedaante

(1)     W = W(u1, ..., uN)

In de formule 1 is aangenomen, dat het bevolkingsaantal N bedraagt. Elke burger n heeft zijn individuele nutsfunctie un, met n = 1, ..., N. Uiteraard wordt de waarde van un bepaald door de maatschappelijke toestand, waarin hij of zij verkeert. Bovendien veronderstelt de formule 1, dat de afzonderlijke nutten un onderling zodanig kunnen worden afgewogen, dat zij resulteren in de collectieve nutsfunctie W. Veel economen uit het tegenwoordig gangbare economische dogma ontkennen, dat interpersoonlijke nutsvergelijkingen mogelijk zouden zijn. Het bevalt de economen vooral niet, dat men voor interpersoonlijke vergelijkingen een moraal (ethiek, zedelijkheid, zingeving, of rechtsnorm) zal moeten hanteren. Ze houden niet van een normatief debat. Des al niettemin moet in de alledaagse werkelijkheid de politiek die afwegingen voortdurend maken. Zonder interpersoonlijke afwegingen zou onze maatschappij niet kunnen bestaan.

Deels kan de private markt voorzien in de behoeften un. Echter een ander deel heeft betrekking op publieke goederen en diensten, waarvoor een staatsinmenging is vereist. De gebruikelijke visie op de functie W is dat zij wordt vertaald en geconcretiseerd door een democratisch gekozen parlement en diens regering, die daarmee de collectieve wil van de kiezers uitdrukken. De regering ontwikkelt haar beleid dan via een eigen functie U. Zij zal de waarde van U maximaal willen maken, want het ultieme maatschappelijke doel is het grootst mogelijke welzijn van allen (het algemeen belang). Aangezien U dat beleidsdoel vertegenwoordigt, wordt zij ook wel de doelfunctie genoemd. Anderzijds kan de collectieve wil zelden volledig en betrouwbaar worden gemeten, met als gevolg dat de regering en haar adviseurs er een eigen invulling aan moeten geven. In haar meest paternalistische interpretatie stelt U de nutsfunctie voor van het planorgaan.

De functie U heeft de gedaante

(2)     U = U(q1, ..., qM)

In de formule 2 is aangenomen, dat de economie M verschillende waren kan voortbrengen. Het centrale orgaan weegt af, welke hoeveelheid qm van de waar m er nodig is om te kunnen voorzien in de behoeften van de bevolking. Deskundigen kunnen als een autocratie op eigen gezag de grote lijnen van de staatsdoelen (W → U) formuleren. Dan baseert de legitimiteit op de autocratische autoriteit van de deskundige vakwetenschapper, van wie men een zekere objectiviteit verwacht. De staats-autocratie kan aldus nuttige suggesties aandragen, die echter een democratische bekrachtiging vereisen.

Dien ten gevolge weerspiegelen de gestelde doelen uiteindelijk de moraal van het bestuur. Zij is een politiek geloof, dat onmisbaar is, omdat de mens alleen kan leven bij enige zekerheid en houvast. Zijn practische juistheid is steeds omstreden, want eigenlijk maskeren de zedelijke geboden het ontbreken van voldoende kennis. Tot op heden is er nog geen universele, mondiaal toepasbare, optimale invulling van de staatsethiek gevonden. In feite hangt de institutionele structuur van de staat nauw samen met de nationale cultuur. Aldus wordt de transformatie W → U steeds bepaald door het netwerk van informatiekanalen, dat op historische en culturele gronden het beste past bij de voorkeuren van de natie1.


Inleiding

Ruwweg zijn er twee filosofische opvattingen over de vorming van de staat, te weten een liberale en een communautaire. In de liberale visie bestaat de natuurtoestand uit individuen, die in isolement en autonoom hun leven leiden. Op een zeker moment besluiten zij vrijwillig om tezamen een staat op te richten, en zij bezegelen deze overeenstemming door het tekenen van een sociaal contract. Deze abstractie is oorspronkelijk geformuleerd door Hobbes, Locke en Rousseau. De simpelste versie van de liberale theorie is afkomstig van de extreem-libertaire filosoof Robert Nozick, die elke uitoefening van dwang door de staat afwijst. Bovendien meent hij, dat individuen het recht behouden om zich terug te trekken uit de staat. Een wat gematigdere versie is de netwerktheorie van de Nederlandse econoom Paul Frijters. Zowel Nozick als Frijters nemen aan, dat hun abstractie redelijk overeen komt met de realiteit.

Afbeelding van plakbiljet PvdA
Figuur 1: Biljet PvdA (Drees)

Ook de filosoof John Rawls fundeert zijn theorie op in isolement levende individuen. Echter bij hem betreft zij een gedachtenexperiment, dat niet pretendeert de werkelijkheid te beschrijven. Zijn uitgangspunt kan het beste worden begrepen door de modellen te beschouwen, die in zwang zijn met betrekking tot de maatschappelijke welvaart. In de utilitaristische opvatting moet simpelweg W(u) = Σn=1N αn × un maximaal worden gemaakt. Daarin zijn de αn weeg-factoren, die eventueel ook gelijk aan 1 mogen zijn. In deze optie is de cardinaliteit inter-persoonlijk. Merk op, dat de maatschappelijke welvaart hier zelfs zou toenemen, indien de armen moeten inleveren, zolang tenminste de rijken daarvoor zouden worden (over-)gecompenseerd.

Deze onrechtvaardigheid kan worden geëlimineerd door de eis van een egalitaire verdeling, waarin geldt dat un = β (constante) voor alle n. Dan bedraagt de totale welvaart W(u) = n×β, en die kan niet meer worden verbeterd door een omverdeling van inkomens of goederen. De meest populaire verdelings-eis (al dan niet terecht) is echter het maximin principe, dat is gebaseerd op de redenatie van Rawls. Het maximin principe verlangt, dat de kleinst voorkomende nutswaarde un maximaal wordt gemaakt. Wiskundig geformuleerd: maximaliseer W(u) = minn un. Rawls stelt zich voor, dat in de natuurtoestand elk individu in isolement zal kiezen voor de maximin W-functie, omdat in de natuurtoestand niemand vooraf weet hoeveel welstand hij zal verwerven in de werkelijke maatschappij.

Zo op het oog heeft het principe van Rawls een egalitaire strekking. Echter feitelijk is het een politiek compromis, omdat er geen bovengrens is gesteld aan de nutswaarde2. Tegenover deze liberale visie staat de communautaire visie, waarin de staat voorkomt uit een historisch proces, vanuit een natuurtoestand, waarin de mensen reeds leven in de uitgebreide familie of in een stam. Dien ten gevolge hoeven de individuen geen bewuste keuze te maken om toe te treden tot hun groep, en wordt er evenmin een contract getekend. De regelgeving heeft zich historisch ontwikkeld als datgene, wat in de practijk blijkt te werken. Daarom is zij meer een ethiek of moraal dan een formele wet. Aldus ontstaat de staat, zodra de stam zich blijvend een bepaald territorium toeëigent. Veel Nederlandse politieke filosofen hangen de communautaire visie aan, al erkennen zij dat de liberale astractie soms nuttige aanvullende inzichten oplevert.

Een boeiende vraag is nu hoe politicologen en politieke auteurs aankijken tegen de filosofische opvattingen, en met name hoe zij zoeken naar de morele invulling van het algemeen belang, Uw columnist beperkt zich tot politieke denkers van de sociaaldemocratische richting, omdat hij daarin het meest thuis is. Bovendien zorgt die inperking dat de hoeveelheid publicaties nog enigszins is te overzien. Eerst zal de politicoloog Lambert J. Giebels aan het woord komen. Vervolgens worden zeven politieke auteurs gepresenteerd, zowel Nederlanders als Duitsers, te weten Curt T. Geyer, Willem A. Bonger, Eduard van Cleeff, Erhard Eppler, Thijs Wöltgens, Jos de Beus en Monika Sie Dhian Ho. Deze keuze blijkt aardig te illustreren hoe de sociaaldemocratische opvatting over het algemeen belang zich ontwikkelt tijdens de twintigste eeuw. In het bijzonder worden vijf aspecten uit hun betoog gelicht, die overigens onderling zijn verweven.


Ontwikkeling van het democratische denken

In Ontwikkeling van het democratische denken geeft L.J. Giebels een historisch overzicht van de politieke filosofie3. Zijn interesse betreft in het bijzonder de democratische prodedure, waarin de transformatie W → U is gegoten. De moraal komt slechts zijdelings ter sprake. Voor Giebels bestaat er een voortdurende spanning tussen de participatie van de burgers en de delegatie naar de leiders. Per saldo is hij niet onder de indruk van de contracttheorieën van Thomas Hobbes, John Locke en Jean-Jacques Rousseau. Hun verdienste is vooral, dat er voor het eerst wordt gesproken van een contract tussen de burgers onderling (en niet met de heerser). Daardoor verwerft het volk zelf de macht van de soeverein. Overigens ziet alleen Rousseau hierin een realiteit, terwijl het voor Hobbes en Locke een gedachtenconstructie is. Aldus wordt de staat de uitvoerder van de wil van allen (zij het dat Hobbes elke staat goed vindt, zolang hij maar bescherming biedt).

De contracttheorieën baseren op het natuurrecht, op rationalisme en individualisme. Aldus willen zij de opkomst van de (liberale) burgerrechten verklaren, en de censusdemocratie van de bezittende klasse. De burgerrechten zijn een vorm van delegatie (zie p.193). Zij geven nog geen waarborg, dat iedereen daadwerkelijk toegang heeft tot de rechten. Daardoor ontbreekt de gelijkheid van alle burgers. Mede dankzij de felle kritiek van Karl Marx zijn hieraan later een aantal sociale grondrechten toegevoegd. Zij scheppen de materiële voorwaarden voor de liberale vrijheidsrechten, en maken daarmee de participatie universeel. Men ziet hier een zwakte van de contracttheorieën. Immers het is moeilijk voor te stellen, dat atomistische individuen vanuit een natuurtoestand op de gedachte komen om onderling een verzorgingscontract af te sluiten.

De invoering van het algemeen kiesrecht betekent niet, dat iedereen direct participeert in de democratische besluitvorming (W → U). In een moderne maatschappij is arbeidsdeling onvermijdelijk. Daarom delegeren de burgers deze verantwoordelijkheid aan de politieke leiders, waarin zij vertrouwen stellen. Natuurlijk wordt ook de uitvoering van besluiten gedelegeerd, aan het bestuurlijke apparaat. Daarnaast ligt het wellicht in de menselijke natuur om te delegeren. Volgens de Oostenrijkse econoom Joseph Schumpeter zijn de groepsbelangen dermate conflicterend, dat daaruit niet zomaar een algemene volkswil kan ontstaan. Met andere woorden, de maximalisatie van W zou niet vanzelf een stabiele maatschappij opleveren. Feitelijk ontkent Schumpeter, dat iedere burger zijn eigen politieke doelen formuleert (p.210). De democratische verkiezing is een reactie op een aanbod (p.300). In zijn visie moet het politieke systeem noodzakelijk pluralistisch zijn (p.209).

Stroomschema van pluralisme
Figuur 2: Communicatiestromen in het
                pluralisme
   U(k) = doelfunctie; L(k) = leider k;
   W = keuzefunctie van kiezers

Schumpeter schetst aldus het beeld van een aantal politieke leiders, die hun partij-organisaties aanvoeren in de strijd om de gunst van de kiezers. De politicoloog Robert Dahl heeft deze theorie verder uitgewerkt. Slechts een bescheiden groep burgers is politiek geïnteresseerd. Uit deze groep komen individuen voort met een wil tot macht, en een visie, inclusief een moraal of ethiek. Natuurlijk zal elke machtszoeker zijn eigen "volkswil" U zodanig formuleren, dat zij allerlei belangengroeperingen zal verleiden om juist hem te steunen. De kiezer krijgt geen contract voorgelegd, maar de vraag om vertrouwen te schenken aan de leider. Vervolgens bepaalt de wedijver tussen de machtszoekers, wie uiteindelijk de staatsmacht verovert, en zijn algemene wil U mag uitvoeren (p.228). Het is een beeld, dat ietwat ontnuchtert, maar geloofwaardig overkomt. Dahl noemt dit systeem een polyarchie4. De leider kan een persoon zijn, maar eventueel ook een kliek (p.291). In dat geval is de polyarchie niet bijster meritocratisch.

In dit model is de volksvertegenwoordiging de schakel tussen participatie en delegatie. Zij is voor haar informatievoorziening afhankelijk van signalen vanuit de maatschappij (p.293). Wellicht om deze reden besteedt Giebels veel aandacht aan de opkomst van New Left halverwege de zestiger jaren van de vorige eeuw. Namelijk, New Left verzet zich tegen het pluralisme, en streeft naar een democratie van participatie en actie (p.215). De individuele burger moet zich bewust worden van zijn mogelijkheden, dat wil zeggen, hij moet zijn autonomie vergroten. Kortom, de participatie moet massaal worden. Dit impliceert een simultane verandering van de burgers en van de maatschappij. Daarom kiest New Left voor het conflict met de zittende leiders. Echter New Left verzandt al rond 1970. Anno 1987 wil Giebels nog niet constateren dat het experiment is mislukt. In ieder geval vindt hij de institutionalisering van de inspraak een blijvende verworvenheid van New Left.

Al met al geeft Ontwikkeling van het democratische denken een nieuwe kijk op de transformatie W → U. Indien die transformatie al plaats vindt, dan gebeurt dat in het parlement. Echter het lijkt er meer op, dat er K partijleiders zijn met hun eigen doelfuncties U(k) (waarbij k=1, ..., K). Vervolgens kiest elke burger n voor de U(k), die zijn eigen nutsfunctie un maximaal maakt! Bovendien is zijn keuze reactief, want U → W is vooral een toetsing achteraf. De leiders hoeven voor hun verkiezing slechts de meerderheid te overtuigen, en kunnen dus de belangen van de minderheid veronachtzamen. Daarom zal de regering gewoonlijk een partijdig beleid voeren. De figuur 2 probeert deze wisselwerking grafisch weer te geven.


Curt T. Geyer

Deze paragraaf analyseert de visie van de Duitse sociaaldemocraat Curt T. Geyer in zijn boek Führer und Masse in der Demokratie5. Bij de beoordeling moet men zich bewust zijn van de toenmalige omstandigheden. In Duitsland is het algemeen stemrecht pas ingevoerd in 1920, dus zes jaren vöör de publicatie van het boek. De politieke partijen zijn dan allen naarstig op zoek naar een bevredigende manier om invulling te geven aan de democratische principes. Geyer verkondigt het indertijd opvallende standpunt, dat de democratische staat zich boven de klassenstrijd plaatst, omdat hij de volkswil vertegenwoordigt. Mensen verlangen naar de belichaming van de collectieve geest in de persoon van een leider. De leider geeft de politieke richting aan, en probeert via overtuiging de democratische meerderheid te verwerven. De invoering van het algemeen stemrecht heeft het politieke handwerk verschoven van propaganda-acties naar de realisatie van beleid, op basis van wetenschappelijke inzichten.

De massa wil dat haar onvrede wordt weggenomen. Evenals Schumpeter meent Geyer, dat de leider tezamen met zijn partij een ideaal ontwikkelt, in de hoop dat de massa zich daarin zal herkennen. De kiezers hebben irrationele verwachtingen, en de leider werkt die om tot een rationeel programma. Hij wedijvert met de leiders van andere partijen, zowel door zijn eigen doelen te ontwikkelen als door kritiek. Daarbij probeert hij coalities aan te gaan met belangengroeperingen, zoals vakbonden. In dat proces zal een goede leider vasthouden aan zijn eigen principes (moraal). In het parlement strijden de partijen over de vernieuwing van de maatschappij en haar instituties. Voor Geyer is de regering meer dan een uitvoerend orgaan, en kan zij desnoods zelf de drager worden van de volkswil. Dankzij de onderlinge wedijver en de waakzaamheid van de media wordt de politieke verstarring voorkomen. Kortom, Geyer ontwikkelt gelijktijdig met Schumpeter een pluralisme-theorie.


Willem A. Bonger

De sociaaldemocraat Willem A.Bonger heeft in 1934 de studie Problemen der democratie gepubliceerd6. Nederland beschikt dan sinds zeventien jaren over het algemeen kiesrecht, en nog altijd worstelen de politici met de invulling ervan. Bonger onderscheidt in zijn boek met name de democratie en de autocratie, en meent dat de realiteit ergens tussen deze twee uitersten ligt. Democratisch gedrag zit in de menselijke natuur (zie p.49). Echter in grotere collectieven is de arbeidsdeling wenselijk, en dan wordt de democratie representatief. De democratische strijd wordt gedelegeerd naar een kopgroep, omdat lang niet iedereen interesse heeft in de politiek7. De democratie kenmerkt zich allereerst door de vrijheid. Die wordt aangevuld met de gelijkheid, te weten de afwezigheid van privileges. Dien ten gevolge moeten de democratische leiders zich steeds bewust zijn van andermans rechten.

Bonger duidt de democratie met algemeen kiesrecht aan als burgerlijk-proletarisch. De inbreng van het proletariaat versterkt de roep om gelijkheid. Nochtans meent ook Bonger, dat de algemene wil wordt geformuleerd door een kleine elite (p.72). Wegens de desinteresse bij de gewone burgers zijn er politieke partijen nodig om geschikte leiders aan te dragen. Op die manier wordt er in de democratie steeds een geschikte elite gekozen. Volgens Bonger zijn grote partijen verplicht om deel te nemen aan de regering, omdat anders de maatschappelijke stabiliteit in gevaar komt. Overigens is de verkiezingsuitslag vooral een oordeel over de prestaties van de partijen in de voorafgaande periode. De democratie is reactief (p.100). In chaotische tijden is soms politieke daadkracht vereist, en dan trekt de leiding extra macht naar zich toe. Daardoor wordt het systeem autocratischer. Op de lange termijn veroorzaakt deze aantasting van de inclusiviteit een dalende kwaliteit van het bestuur (p.110 en verder).

Bonger meent dat de gewone burgers scherp het onderscheid zien tussen demagogische en onzelfzuchtige leiders. Maar verder heeft hij een grondige afkeer van directe democratie. Namelijk, gewone burgers voelen zich aan niemand verantwoordelijk8. Zelfs binnen de partijorganisatie moeten de taken verregaand worden gedelegeerd. Over het partijcongres, toch formeel het hoogste partijorgaan, schrijft hij (p.139): "Op congressen dienen de groote lijnen vastgesteld te worden, zij behooren een politieke demonstratie ten aanschouwe van het geheele Nederlandsche volk te zijn". Meer algemeen (p.148): "De massa zal de stuwkracht zijn, meer niet, en zij zal in laatste instantie met behulp van verschillende instanties de contrôle hebben op wat gebeurt". Vermoedelijk wil Bonger met deze krasse uitspraken enig tegenwicht bieden jegens het marxisme, dat het bewustzijn van de arbeiders nogal verheerlijkt.

Aldus ziet de lezer hoe ook de visie van Bonger geheel aansluit bij de theorie van het politieke pluralisme. De participatie en de persoonlijke autonomie komen er bij hem bekaaid vanaf.


Eduard van Cleeff

Eduard van Cleeff is vooral bekend als de auteur van Sociaaleconomische ordening uit 19399. Strikt genomen is Van Cleeff een christendemocraat, en niet een sociaaldemocraat. Toch krijgen zijn ideeën hier aandacht, omdat hij steeds nauw heeft samengewerkt met sociaaldemocratische groeperingen. Het boek van Van Cleeff is uiterst moralistisch: zijn einddoel is het Koninkrijk Gods. De staat moet harmonisch zijn, en zich cumulatief ontwikkelen. Dat wil zeggen, de traditionele rangen en standen blijven net zolang behouden, als nodig is. Aangezien velen zich niet thuis zullen voelen in een dergelijke conservatieve staat, moet het volk worden onderworpen aan een maximum opvoeding van staatswege. De staatsdwang moet minimaal blijven (zie p.16). De lezer ziet hoe dit systeem nadert tot een autocratie, en inderdaad gebruikt Van Cleeff er de benaming aristo-democratie voor10.

Afbeelding van plakbiljet D'66
Figuur 3: Biljet D'66 (van Mierlo)

Een ander significant verschil met de voorgaande auteurs is, dat Van Cleeff op de lange termijn alleen nog collectief eigendom wil toelaten. Deze ingreep is nodig om de chaos van de kapitalistische productie te overwinnen, en ordening aan te brengen in de maatschappij. Uiteraard leidt dit tot een almachtige staat, en juist daarom is een sterke leiding nodig, wier zedelijkheid boven alle discussie is verheven. Het algemeen belang volgt niet uit de wil van allen, maar uit Gods wil. De staatsethiek vertoont overeenkomsten met de theorie van Rawls, dat wil zeggen, de meest dringende behoeften worden het eerst bevredigd (p.34). De trefwoorden zijn bestaanszekerheid, functionele organisatie, plan, en leidersprincipe (p.49). De staat kan zijn machtsconcentratie enigszins beteugelen door het subsidiariteits-beginsel toe te passen.

Trouwens, als protestant heeft Van Cleeff waardering voor het individualisme. Elk mens heeft recht op enige autonomie, of in de woorden van Van Cleeff "het recht om de wet van zijn eigen wezen te vervullen" (p.264). Men is zelf direct verantwoordelijk tegenover God. Enkele bladzijden verder (p.271): "Religieus gesproken: de werkelijk-juiste nieuwe orde behoeft de bekeerde, de wedergeborene, de nieuwe mens". Voortaan moet de maatschappij, inclusief het bedrijfsleven, zijn gebaseerd op het servicemotief (p.267). De lezer merkt, dat per saldo de burger weinig te kiezen heeft. De staat bestuurt de maatschappij door een collectief-planmatig handelen. De inkomensverdeling baseert op het principe dat de maatschappij één groot gezin is (p.290). Dien ten gevolge mogen de inkomensverschillen aanzienlijk zijn, overeenkomstig de diverse standen (p.300).

Voortaan wordt het eigendom beheerd door autonome organen, die onder staatscontrole staan (p.340). Het zal intussen duidelijk zijn, dat Van Cleeff een utopisch corporatisme aanhangt, waarvoor hij de organisatie tot in detail invult. De standsvorming (p.363 en verder) ondermijnt de maatschappelijke inclusiviteit. Weliswaar kent het systeem democratische verkiezingen, maar wegens de vrijzinnig-christelijke staatsethiek kunnen die nauwelijks pluralistisch worden genoemd. Het goede leven wordt gedicteerd, waardoor het systeem zelfs niet voldoet aan de eisen van communitarisme. Er wordt slechts één doelfunctie U aangeboden, die van God. Uiteraard kan een dergelijke toestand alleen met dwang in stand worden gehouden. Echter aangezien Van Cleeff dwang afkeurt, vindt uw columnist zijn systeem innerlijk strijdig. Wellicht begrijpt de lezer nu beter, waarom deze column zich in essentie heeft beperkt tot denkers uit de sociaaldemocratie.


Erhard Eppler

De paragrafen over Geyer en Bonger laten zien hoe na de invoering van het algemeen stemrecht de sociaaldemocratie razendsnel evolueert tot een pragmatische beweging. Na de Tweede Wereldoorlog zweren de sociaaldemocraten de planning op het micro-niveau af, afgezien van een enkeling zoals Bas van den Tempel, en zetten zij zich in voor macro-economische planning. Bovendien worden de instituties van de sociale zekerheid voltooid. Als aan het begin van de zestiger jaren ook deze aanpak tegen zijn grenzen aanloopt, richten de sociaaldemocraten hun aandacht op de uitbreiding van publieke voorzieningen, inclusief cultuur-aanbod zoals bibliotheken en theaters, en sportfaciliteiten zoals zwembaden. Enkele jaren later komt New Left op, die binnen de sociaaldemocratie uitloopt op een onvruchtbare herleving van de oorspronkelijke socialistische leer. In de SPD propageert de jeugdafdeling Jusos het oude stamokap dogma, in reactie op de Ostpolitik.

In deze tijd publiceert de Duitse politicus Erhard Eppler zijn bundel Maßstäbe für eine humane Gesellschaft11. Daarin constateert hij, dat de groei van de materiële welvaart minder belangrijk wordt dan de toename van de levenskwaliteit. Voortaan is er een selectieve en duurzame groei nodig (zie p.36, p.54). In 1973 heeft de Organisatie voor economische samenwerking en ontwikkeling (afgekort OESO) een lijst opgesteld van indicatoren, waarmee de aspecten van de levenskwaliteit kunnen worden gemeten. Tot die aspecten behoren onder andere de menselijke vorming, autonomie, en participatie. Tezamen dragen zij bij aan een verbetering van het individuele en collectieve welzijn (geluk, tevredenheid). Uiteraard vereist dit een afweging van de diverse aspecten, en dat is een taak van de politici. De lezer ziet hoe hier de politiek begint om de maatschappelijke welzijnsfunctie W op een wetenschappelijke manier in te vullen.

Opmerkelijk is ook, dat voor Eppler de democratie een wezenlijk bestanddeel is van de levenskwaliteit. Dat wil zeggen, de medezeggenschap over het welzijnsbeleid maakt zelf deel uit van de levenskwaliteit (p.46 en verder). Eppler constateert verder, dat de moderne maatschappij pluralistisch is geworden. Er bestaat geen ideologievrije ruimte, en men ontkomt niet aan waardeoordelen. De staat mag niet een speelbal worden van groepsbelangen. Uiteraard verlangt de beleidsbepaling in het pluralisme eveneens pragmatisme. Maar per saldo is de staat verantwoordelijk voor het algemeen belang. Opvallend is de verwachting van Eppler, dat de staat verder zal groeien, omdat welzijn typisch een publiek goed is (p.26, p.55). Het aandeel van de staat in de functie W neemt dus toe, waarbij vanzelfsprekend de staatsethiek niet dogmatisch aan de burgers mag worden opgedrongen (p.30, p.64).

De toegenomen aandacht voor het welzijn in de functie W is onmiskenbaar een verworvenheid van de zestiger jaren. De roep om meer duurzaamheid betekent dat voortaan in W expliciet de belangen van toekomstige generaties worden opgenomen. Mede dankzij New Left krijgen de burgers meer ruimte voor participatie. Dat beteugelt de delegatie van het oude pluralisme, en zorgt voor een machtenspreiding (p.78; zie ook Giebels). Tegelijk is er een opwaardering van de staatethiek.


Thijs A.M. Wöltgens

Vanaf de zeventiger jaren begint het politieke klimaat drastisch te wijzigen. De uitdijende staatsbemoeienis werkt remmend op de economische groei, en wordt daardoor steeds lastiger te betalen. De kiezers zijn ontevreden met de kwaliteit van de publieke diensten en voorzieningen, en geven de voorkeur aan partijen met een liberaal programma. Enigszins verwarrend wordt deze politieke omslag het neoliberalisme genoemd. De aanhang van het sociaaldemocratische ideaal kwijnt weg. In 1992 schrijft Thijs Wöltgens het essay Lof van de politiek12. Wöltgens noemt de politici morele ondernemers (zie p.72). Zij zijn steeds op zoek naar het evenwicht tussen hun morele autoriteit en de politieke steun bij het volk (p.22, p.73). Overtuigen krijgt voorrang boven dwang (p.34). Ethiek wordt overgedragen in de opvoeding, maar ook in het onderwijs en de media. Aldus ontstaat er ondanks het pluralisme een gedeelde moraal.

Wöltgens vindt dat in geval van een lage opkomst bij de verkiezingen de staat niet per sé verliest aan legitimiteit. Immers wellicht is de burger simpelweg tevreden met de heersende toestand. Men kiest bewust om niet te stemmen (p.69). Trouwens, stemmen is dan wel participatie, maar nogal passief (p.58). Evenwel wordt het problematisch, wanneer sommige groepen (met name de armsten) geen eigen belangenbehartiging meer hebben. Zulke niet-georganiseerde belangen moeten worden beschermd door het algemeen belang (p.42). Bovendien moet de politiek deze groepen versterken in hun participatie. Gewoonlijk zal de politiek ingrijpen zodra de technocratie (het uitvoerende apparaat) vastloopt in het algemeen belang. Soms volstaat het wanneer de politiek enkel optreedt als een bemiddelaar, die een bepaald zedelijk gedrag bevordert. Maar er blijven altijd situaties bestaan, waarin de regering om vertrouwen moet vragen voor een ingrijpend beleid (paternalisme, p.66).

De lezer ziet dat Wöltgens in grote lijnen de gangbare politieke filosofie omarmt. Voorts stemt hij grotendeels in met de visie van Eppler, zoals inzake de duurzaamheid, de selectieve groei, de gelijkheid van inkomens, en de waardering voor de wetenschap. Maar tevens herkent hij de veranderende tijdgeest. Hij meent dat New Left te veel betekenis gaf aan de politiek (p.50). De staat is overbelast geraakt door het proces van politisering. Anno 1992 nemen marktwerking en het maatschappelijk middenveld weer taken over van de staat. De staat krimpt, evenals de politieke partijen. Voortaan verbetert de politiek de welzijnsfunctie W op afstand, en Wöltgens is daarmee wel gelukkig. Immers aldus neemt de participatie toe, en de markt doet vaak wonderen (p.57). Eigenlijk moeten politici zichzelf overbodig maken (p.54). Na New Left zoekt Wöltgens aldus naar een nieuwe balans. Voortaan wordt de politiek dienstig aan de individuele autonomie (p.90).


Jos de Beus

Afbeelding van plakbiljet PvdA
Figuur 4: Biljet PvdA (Kok)

Kort na Lof van de politiek verschijnt Economische gelijkheid en het goede leven van Jos de Beus. De Beus heeft sociaaldemocratische sympathieën, maar maakt soms een uitstapje naar de christendemocratie13. Dit boek onderzoekt vooral de filosofie van de gelijkheid, en behandelt slechts zijdeling het "goede" leven (de welzijnsfunctie W). Nochtans verdient zijn betoog hier een plaats, omdat het iets laat zien van de politieke dynamiek in de functies W en U. de Beus bekijkt het "goede" leven vanuit drie standpunten: de doelmatigheid, de deugdzaamheid, en de individuele waarde. Zij corresponderen met drie belangen, respectievelijk het absolute, het algemene, en het persoonlijke.

De Beus onderscheidt drie filosofieën van gelijkheid: de procedurele gelijkheid, de hulpbron-gelijkheid, en de vriendelijke gelijkheid (zie hoofdstuk VII). Procedurele gelijkheid streeft naar marktwerking, aangevuld met een minimale sociale zekerheid. Het klassieke voorbeeld zijn de Verenigde Staten van Amerika. Hulpbron-gelijkheid wil gelijke kansen scheppen, en verplicht haar burgers tot scholing en arbeid. Hier zijn de Scandinavische landen het voorbeeld. De vriendelijke gelijkheid wil alle burgers voorzien van zoveel inkomen, dat ieders persoonlijkheid zich vrij kan ontvouwen. Feitelijk is dit een pleidooi voor het onvoorwaardelijke basisinkomen. Deze situatie werd enigszins benaderd in het Nederland van de zeventiger jaren.

Uiteraard constateert De Beus, net zoals Wöltgens, dat de toenmalige Nederlandse vriendelijke gelijkheid niet lang stand heeft gehouden. In de negentiger jaren voelt de electorale meerderheid weinig voor nivellering, al is objectief wellicht de ongelijkheid te groot. Dat vindt althans De Beus (p.11). Hij meent dat de electorale meerderheid zich ging ergeren aan het groeiende aantal inactieven (p.157). Zij heeft het vertrouwen verloren in het vriendelijke egalitarisme, omdat zij is teleurgesteld geraakt in diens realiteit. Men is tot de conclusie gekomen, dat inactiviteit een moreel probleem is, en niet een economisch probleem. Zij is noch doelmatig, noch deugdzaam. De Beus verwacht dat het Nederlandse stelsel tenslotte zal uitmonden in een tussenvorm van het procedurele egalitarisme en het hulpbron-egalitarisme.

Ook De Beus constateert, dat juist de armsten weinig middelen hebben om hun belang te propageren (p.27). Hoewel voor hem de gelijkheid een algemeen belang is, wijst hij haar dwangmatige oplegging door de staat af. Helaas past zij slecht in de individualistisch-liberaire levenscyclus van de mondialisering, die weinig ruimte laat voor zedelijke hulpbronnen (p.35, p.54). Dit illustreert, hoe ervaringen en de dynamiek in de maatschappelijke groeperingen leiden tot veranderingen in de welzijnsfunctie W en in de diverse politieke doelfuncties U(k).


Monika Sie Dhian Ho

Gezien de identiteitscrisis van de sociaaldemocratie zal het niet verbazen, dat de Partij van de Arbeid aan haar wetenschappelijke bureau de opdracht gaf om het ethische gedachtengoed te evalueren. Het project heeft in 2013 geleid tot de publicatie van Van waarde van Monika Sie Dhian Ho14. Zij identificeert vier kernwaarden van de PvdA, en wel de bestaanszekerheid, een goede arbeidskwaliteit, binding, en verheffing (zie p.14). Tezamen vergroten zij de individuele autonomie (o.a. p.78). Echter, momenteel staan deze waarden onder druk. De politieke partijen vervullen hun spilfunctie tussen participatie en delegatie niet meer naar behoren. Met andere woorden, de transformatie W → U hapert, of op zijn minst is er onvoldoende pluralisme. Er is behoefte aan een verlevendiging van het publieke debat. Spijtig constateert Sie Dhian Ho (net als Wöltgens en De Beus) dat juist de sociaal-economisch kwetsbare mensen zich moeilijk laten activeren.

De politieke partijen moeten de oplossing voor de maatschappelijke verpietering zoeken in nieuwe coalities met de vakbeweging en met gelijkgezinde partijen (p.48). Ook andere bewegingen van burgers en werkenden kunnen het bedrijfsleven aanspreken op zijn onwenselijke uitwassen. Zij moeten aandringen, dat de bedrijfsethiek meer belang gaat hechten aan arbeidsvreugde (p.68). Een dergelijk activisme kan enkel worden verwacht van autonome mensen. Daarom moet een hoge prioriteit worden gegeven aan de menselijke vorming, zoals in het onderwijs (p.78). Bovendien moeten de mensen worden gestimuleerd om zich te binden aan allerlei belangengroepen. Groepen kunnen de autonomie van hun leden versterken, en hen helpen bij hun zingeving (moraal). De staat zelf wordt een koepel, die aan ieder een thuis biedt (p.97). Als dit niet gebeurt, dan is er een reële kans op de terugkeer van de standenmaatschappij (p.103).

Om kort te gaan, Sie Dhian Ho raadt de politieke partijen aan om hun doelfunctie U nog eens kritisch te bezien (p.107). Cruciaal is het waarborgen van de individuele autonomie en van het pluralisme. Daarin heeft zij ongetwijfeld gelijk. Maar succes is ook in háár betoog niet gegarandeerd.


Evaluatie

Men vindt bij geen van de sociaaldemocratische denkers verwijzingen naar contracttheorieën. Ook de netwerktheorie van Frijters, waarin de staat voortkomt uit de verdichting van atomistische groepen tot een natie, vindt bij hen geen aanhang. Zij prefereren de pluralisme-theorie van Schumpeter, waarin politieke leiders op de historisch gegroeide kiezersmarkt strijden om het veroveren van de democratische meerderheid. De inhoudelijke inbreng van de kiezers zelf is marginaal, want zij rekenen de leiders achteraf af op hun prestaties. De democratische keuze is eerder U → W (delegatie, toetsing) dan W → U (participatie, synthese). Het K-spel van Ganßmann wordt vroegtijdig afgedankt, al bij Geyer (1926) en Bonger (1934). Zijn herleving onder New Left (1966) is een niet serieus te nemen degeneratie. Kortom, het beeld in deze column wijkt nogal af van de voorstelling in eerdere columns.

Onmiskenbaar is sinds New Left de roep om sterke leiders afgenomen. Wellicht is men nu geneigd om leiders-collectieven te vormen. De doelfuncties U zijn rekening gaan houden met toekomstige generaties. In de zestiger jaren eigent de staat zich een groeiend deel van U toe. Echter deze koers schiet door, en hij blijkt tenslotte de groei aan te tasten. New Left heeft te veel zaken gepolitiseerd, wat de participatie juist ontmoedigt. Daarom perkt vanaf de tachtiger jaren de staat zijn bemoeienis weer in. De politieke partijen verliezen aan betekenis, ook voor hun leiders. Helaas dreigt de nieuwe koers de maatschappelijke gelijkheid te ondermijnen, althans voor de naaste toekomst. En dat frustreert weer de zozeer gewenste bepaling van het algemeen belang via het proces W → U (participatie). In de mening van velen blijft de individuele autonomie dermate beneden een rechtvaardig peil, dat het maatschappelijke welzijn er onder gaat lijden.

In de column laat de sociaaldemocratie iets zien van haar ethiek. Zoals op het laatst Sie Dhian Ho helder aantoont, is haar ideaal de individuele ontplooiing binnen de harmonieuze maatschappij. Hierdoor ontstaat een dilemma, omdat haar moraal zich lastig laat verzoenen met het particuliere ondernemerschap. En volgens de Duitse econoom Wagener is er geen toekomst voor een ethiek, die haar ondernemers niet koestert15. Inderdaad is sinds haar opkomst de sociaaldemocratie zoekende naar een invulling van het maatschappelijk verantwoord ondernemen. Men erkent dat de maakbaarheid (doelfunctie U) haar grenzen heeft. Trouwens, de mondialisering schept hiervoor geen gunstig klimaat. Het gevolg is wel dat momenteel de sociaaldemocratie zich in een electoraal dal bevindt. Haar verhaal is onvoldoende overtuigend. Dit lot deelt zij met haar institutionele achterban, te weten de vakbeweging en de coöperaties.

  1. Deze samenhang is goed gedocumenteerd in de organisatie- en bedrijfskunde. Daar wordt het inzicht verbonden aan de naam van de bekende mathematische econoom Kenneth J. Arrow. Zie p.363 in Industrial organization in context (2010, Oxford University Press) van S. Martin. (terug)
  2. Wegens het verzoenende karakter wordt het principe van Rawls gewaardeerd door veel sociaaldemocraten. Des ondanks zitten er problematische kanten aan. Bijvoorbeeld argumenteren liberale en conservatieve denkers, dat het principe van Rawls pleit voor het bestaan van superrijken. Immers de superrijken kunnen veel sparen, en zij investeren hun tegoeden in de economie. Dat bevordert de economische groei, en daarvan profiteren in de toekomst ook de armsten. Een variant op deze redenatie betoogt, dat exorbitante beloningen een prikkel zijn tot hard werken, en dat komt ten goede aan de maatschappij als geheel. Soms wordt aan dit argument toegevoegd, dat ten slotte via de consumptie van de rijken de inkomsten in de handen komen van de armsten (in de Engelse taal trickle down). Wegens al dit soort argumenten maakt het principe toch geen werkelijk bevredigende indruk. (terug)
  3. Zie Ontwikkeling van het democratisch denken (1987, Bres B.V.) van L.J. Giebels. Het boek is gekocht als ramsj bij de helaas failliet gegane keten De Slegte. Hoe komt de hedendaagse jeugd eigenlijk aan zijn boeken? Uw columnist las het al twintig jaren terug, en heeft er veel aan overgehouden, bijvoorbeeld een emotionele band met de filosofische School van Frankfort (Marcuse) en met Nieuw Links. Giebels is een veelzijdige persoon, die volksvertegenwoordiger was voor de PvdA, en daarna als jurist doceert aan de universiteit. Hij heeft onder andere bijgedragen aan het boek De formatiedagboeken van Beel (1994, SDU uitgeverij). (terug)
  4. De aanduiding polyarchie is een variatie op het begrip oligarchie. De oligarchie is een exclusieve regering door bevoorrechte standen. Hier verdient vermelding, dat de voorgaande columns in navolging van Heiner Ganßmann steeds hebben gesproken van de plutocratie. Kennelijk meent Ganßmann, dat een dergelijke exclusieve regering noodzakelijk moet baseren op het grootkapitaal. Die opvatting is twijfelachtig. Bijvoorbeeld wordt China bestuurd door de Maoïstische Partij, die althans oorspronkelijk enkel een militaire en politieke macht had. Merk voorts op, dat de situatie in China strijdig is met de pluralisme-theorie van Schumpeter en Dahl. Interessant is ook, dat Dahl het begrip inclusiviteit hanteert, net zoals Acemoglu en Robinson. (terug)
  5. Zie Führer und Masse in der Demokratie (1926, Verlag J.H.W. Dietz Nachf.) van C.T. Geyer. Geyer is een Duitse politicus, die in zijn jonge jaren enkele keren wisselde tussen de SPD en de KPD. Vanaf 1922 is hij definitief een sociaaldemocraat. Hij is vooral werkzaam als journalist en publicist. In 1933 vlucht hij naar Tsjechoslovakije, en later naar Frankrijk en tenslotte Groot-Brittannië. Daar neemt hij tenslotte de Engelse nationaliteit aan. Het hier geraadpleegde boek is geïnspireerd door Psychologie van het socialisme van de Belgische sociaaldemocraat Hendrik de Man. Datzelfde geldt overigens voor het denken van de nog te bespreken Willem Bonger en Ed. van Cleeff. Het boek van De Man zelf is eveneens boeiend, maar minder passend bij de huidige column, omdat het vooral een afrekening is met het orthodoxe marxisme. (terug)
  6. Zie Problemen der democratie, Een sociologische en psychologische studie (1934, P. Noordhoff N.V.) van W.A. Bonger. Bonger behoort tot de tweede generatie politici binnen de SDAP. Hij heeft een burgerlijke en academische achtergrond. Vanaf 1916 krijgt hij als redactiesecretaris de leiding van De Socialistische Gids. In 1922 wordt hij benoemd tot gewoon hoogleraar sociologie en criminologie aan de Universiteit van Amsterdam. Echter zijn emotionele manier van polemiseren en zijn bewondering voor het historisch materialisme passen steeds minder in de gematigde koers van de SDAP. In 1938 wordt hij afgedankt als redacteur van het wetenschappelijke partijblad. In 1940 maakt hij een einde aan zijn leven na de inval van het Duitse leger, waarbij hij zijn vrouw meesleurt in de dood. (terug)
  7. Anecdotisch is de voetnoot op p.34 van Problemen der democratie: "Sinds Kretschmer, en reeds vóór hem verscheidene Fransche auteurs, gewezen hebben op het verband tusschen lichaamsbouw en karakter, zou hier ook een paragraaf op zijn plaats zijn over lichaamsbouw en democratie". Wellicht speelt hierbij mee, dat Bonger van beroep een criminoloog is. Elders op p.98-99 stelt hij: "Men vergelijke de aantallen van hen, die sportwedstrijden bezoeken met hen, die bijv. de Volksuniversiteiten volgen (in Amsterdam nog niet 1% der bevolking!) ... Het percentage dat in staat is meer dan lager onderwijs met succes te volgen haalt de 15 niet, slechts enkele percenten zijn in staat hoger onderwijs te volgen. ... De mensch oordeelt niet zelfstandig, maar is verstandig genoeg zich te laten leiden door hen, die er meer van weten, en waarin hij vertrouwen heeft". (terug)
  8. Op p.123 van Problemen der democratie noemt Bonger het Noord-Amerikaanse systeem van de verkiezing van ambtenaren (rechters, burgemeesters enzovoort) absurd: "Een systeem, waarvan het gevolg is dat de partij, die aan het bewind komt, ook nieuwe verkiezingen voor ambten uitschrijft. Men kan zich geen betere methode denken om onbekwame en corrupte ambtenaren te krijgen". Op p.149 schrijft hij: "De SDAP kan nog best een tweede honderduizendtal [leden] gebruiken, maar het zou toch veel nuttiger voor haar zijn wanneer enige honderdtallen 1e klasse [intellectuelen] zich onder hare gelederen schaarden". (terug)
  9. Zie Sociaaleconomische ordening: een ideologisch-sociologische beschouwing van religieus standpunt (1947, Van Loghum Slaterus Uitgeversmaatschappij N.V.; een herdruk) van Ed. van Cleeff. Oorspronkelijk zet Van Cleeff zich in voor de SDAP, en werkt hij mee aan het Plan van de Arbeid. Echter hij stoort zich er aan, dat het plan geen micro-economische invulling krijgt. Het is voor hem voldoende reden om de SDAP te verlaten. In zijn boek levert hij ernstige kritiek op de SDAP (p.151): "Politiek, economisch en cultureel bracht deze, overigens ook reeds ethisch onaanvaardbare, [marxistische] methode de arbeiders minder dan zij in samenwerking met de radicalen hadden kunnen bereiken. ... Kortom, de oprichting van een arbeiderspartij was Troelstra's eerste en meest beslissende vergissing". Op p.174 pleit hij voor de omvorming van de SDAP tot een vrijzinnig-christelijk verbond. Na het einde de Tweede Wereldoorlog krijgt hij een belangrijke bestuurlijke positie in het zojuist opgerichte Centraal Planbureau (CPB). Diens directeur de sociaaldemocraat Jan Tinbergen heeft eveneens meegewerkt aan het Plan van de Arbeid, en kent Van Cleeff bovendien als collega bij het CBS. In die tijd heeft Van Cleeff onder andere zitting in de commissies, die namens het vakverbond NVV enkele belangrijke beleidsnota's publiceren. Echter hij blijft vasthouden aan de sociologische en micro-economische planning, en dat concept past steeds minder bij de macro-economische koers van het CPB. Van Cleeff's positie wordt marginaal, en tenslotte is hij slechts de persoonlijke adviseur van Tinbergen. Tegenwoordig is zijn gedachtengoed in de vergetelheid geraakt, en terecht. Er komt enkel nog waardering van de Vereniging Woodbrookers Barchem, een van oorsprong sociaalchristelijke groepering. In deze groep te Barchem werkten vanaf de dertiger jaren van de vorige eeuw (links-)liberale ondernemers en (religieus-)socialistische functionarissen als theologen en andere wetenschappers broederlijk samen. (terug)
  10. In ieder geval heeft New Left bewerkstelligd, dat de moderne lezer aanstoot neemt aan dergelijke voorstellen. Ook de verwijzingen bij Van Cleeff naar de "wetenschap" wekken afkeer op. Bijvoorbeeld op p.73: "De Rus behoort tot het nerveuze type van Hymans; hij is emotioneel, weinig actief en primair-functionerend (ogenblikmens). Hij is onevenwichtig, hij houdt geen maat, hij is maximalist. Talloze eigenschappen van het nerveuze type - napraterij, handelen in strijd met beginselen, geringe punctualiteit, zwerflust, enz. - vinden wij in de historie der Russische revolutie terug". Sinds de zestiger jaren geeft tegenwoordig de wetenschap veel meer gewicht aan de maatschappelijke invloedsfactoren dan aan fysieke factoren. (terug)
  11. Zie Maßstäbe für eine humane Gesellschaft: Lebensstandard oder Lebensqualität? (1974, Verlag W. Kohlhammer GmbH) van E. Eppler. Eppler was van 1961 tot 1976 parlementslid namens de SPD. Van 1968 tot 1974 was hij minister van economische samenwerking in de Bondsregering. En hij maakte van 1970 tot 1991 deel uit van het partijbestuur. Op 88-jarige leeftijd participeert hij nog steeds actief in het publieke debat. (terug)
  12. Zie Lof van de politiek (1992, Prometheus) van M.A.M. Wöltgens. Wöltgens is van 1977 tot 1994 parlementslid namens de PvdA. Vanaf 1989 is hij fractievoorzitter. Na zijn vertrek uit het parlement heeft hij diverse bestuursfuncties bekleed. Wegens zijn persoonlijkheid heeft hij als fractievoorzitter enige kritiek moeten incasseren. Op p.25 in Regerenderwijs (1994, Uitgeverij Bert Bakker) van P. Rehwinkel en J. Nekkers wordt vermeld: "Rottenberg [toenmalig partijvoorzitter EB] bestempelde de fractievoorzitter publiekelijk als een man met een erbarmelijk slechte conditie en een luie Limburger". Ook op p.39 in Paars! (1994, Sdu Uitgeverij) van Emile Bode wordt Rottenberg geciteerd: "Ik denk ook dat een wisseling in de fractieleiding gewenst is. Dat bepaalt die fractie. Maar het betekent niet automatisch dat hij [Wöltgens EB] blijft zitten". Op p.121 schrijft Bode: "In 1992 schreeft hij in het zomerreces een heus boek: Lof van de politiek, een verslag van een innerlijke dialoog. Akkoord, vrijwel niemand heeft het gelezen, maar toch leuk gedaan. Echt voor een groot PvdA-publiek". Het cynisme is duidelijk. Maar voor raads- en kaderleden is het nochtans een leerzaam werk. Bode's wrevel moet iets persoonlijks betreffen. (terug)
  13. Zie Economische gelijkheid en het goede leven (1993, Uitgeverij Contact) van J. de Beus. De Beus is vanaf 1977 universitair docent in de welvaartstheorie en economische politiek. Vanaf 1991 is hij hoogleraar bij diverse universiteiten, met als leeropdracht de politieke filosofie. Sinds de zeventiger jaren sympathiseert hij met de sociaaldemocratie. Hij wordt curator van de Wiardi Beckman Stichting, en is in 1994 een belangrijke auteur van het landelijke verkiezingsprogramma van de PvdA. Maar tevens laat hij duidelijk blijken, dat hij de sociaaldemocratische voormannen Wim Kok en Wouter Bos bange politici vindt. Zelfs ondersteunt hij in 2006 tijdens de landelijke verkiezingen de campagne van het CDA. Wellicht moet men de politieke onzekerheid van De Beus zoeken in zijn verzuchting op p.59: "Maar op mijn beste momenten (als ik lekker heb geslapen, helder denk, en de hele wereld aankan) geloof ik dat de mensen een bepaalde gelijkheid behoren te willen scheppen en handhaven". (terug)
  14. Zie Van waarde - sociaaldemocratie voor de 21e eeuw (2013, Van Gennep) van M. Sie Dhian Ho. Sie Dhian Ho was universitair docent in de internationale politieke economie. Sinds 2008 is zij directeur van de Wiardi Beckman Stichting, het wetenschappelijke bureau van de PvdA. (terug)
  15. Zie Konjunktur und Wirtschaftswachstum (2010, Verlag C.H. Beck oHG) van H.-J. Wagener. Sie Dhian Ho ziet dat wel (p.64 van Van waarde: "[versterking van] de kwaliteit en efficiëntie door de nadruk te leggen op de ondernemingszin van de werknemers, op de ontwikkeling van hun kwalificaties, op hun betrokkenheid bij de besluitvorming in de onderneming of instelling, op teamwerk en op uitstekende relaties tussen de werknemers en het management"; p.68: "Het erkennen van de kennis en ervaring van werknemers draagt bij aan een hogere arbeidsproductiviteit en is essentieel voor het slagen van innovatie"), maar uw columist mist in haar betoog node het begrip ondernemersrisico. Trouwens, ook hijzelf stipt dit risico in zijn column over arbeidsmotivatie slechts terloops aan, in de beschouwing over het prestatieloon (stukloon - zoals al is bepleit in het Socialisatierapport, stijgend loon tijdens het dienstverband, promotietoernooi). (terug)