In vele columns op deze portaal is benadrukt, dat economische markten enkel kunnen functioneren, indien zij worden gereguleerd door de staat. De cruciale vraag is hoe de staat alle individuele behoeften kan vertalen in een algemeen beleid. De huidige column begint met een recapitulatie van de inzichten, die uw columnist tot heden heeft opgedaan. Vervolgens worden deze inzichten getoetst aan visies van vier auteurs, te weten Herman van Erp in Het politiek belang, Johan Graafland in Economics, ethics and the market, Rutger Claassen in Het huis van de vrijheid, en Siep Stuurman in Kapitalisme en burgerlijke staat1. Aan het einde worden de nieuwe inzichten samengevat.
Op deze portaal is al regelmatig de rol van de staat binnen de maatschappij aan de orde gesteld. De meest volledig verhandeling over dit thema is de column over maatschappelijke factoren in de economie. Daarin worden de visies van de economen Paul Frijters en Heiner Ganßmann uitgelegd2. Gemakshalve zal het daar geschetste beeld hier nogmaals worden samengevat. Het startpunt is het netwerk van alle individuen binnen een zeker systeem. De individuen hebben een wisselwerking of contact met elkaar, maar zij zijn verder gevoelsmatig nog geheel ongebonden. Met andere woorden, de individuen hoeven enkel aandacht te besteden aan hun eigenbelang. Een practisch voorbeeld is een informatienetwerk, zoals internet. Een ander voorbeeld is het handelsnetwerk, dat een belangrijke functie vervult in economische transacties en activiteiten.
Echter mensen verrichten economische activiteiten gewoonlijk niet in isolement, maar binnen een groep. Dien ten gevolge bestaan de knooppunten in het handelsnetwerk uit allerlei groepen. Frijters onderscheidt in essentie twee soorten groepen, te weten de wederkerige groep en de hiërarchische groep. De wederkerige groep baseert haar handelen steeds op de instemming van al haar leden, zodat zij een democratisch karakter heeft. Zij kan een gezin zijn, een vereniging, een kerkgenootschap, de wetgevende macht binnen de staat, enzovoort. Daarentegen wordt de hiërarchische groep centraal geleid, waarbij de leden moeten gehoorzamen aan de aanwijzingen en opdrachten van de leiding. Men kan hierbij denken aan private en publieke ondernemingen, de staatsbureaucratie, enzovoort. Mensen hebben voordelen van hun groepslidmaatschappen, omdat groepen efficiënt zijn. Een groep maakt arbeidsdeling mogelijk, en leereffecten.
Frijters stelt zich de vorming van de staat schematisch voor als een verdichting in handelsnetwerken. In beginsel zijn alle contacten tussen de knooppunten van het netwerk waardevrij, zonder enige moraal. Maar als ondernemers elkaar regelmatig treffen op de markt, dan komen zij tot de ontdekking dat zij bepaalde gedeelde belangen hebben. Immers als een markt enigszins zou worden gereguleerd, dan kunnen de transactiekosten van alle ondernemingen aanzienlijk worden gereduceerd. Daarom kan het handelsnetwerk (en trouwens elk netwerk) zich ontwikkelen tot een groep. De natiestaat wordt opgericht door de marktdeelnemers tezamen, en is dan een wederkerige groep. De wederkerigheid wordt gegarandeerd door de volksvertegenwoordiging, die het hoogste gezag vormt binnen de staat, en wetgevende bevoegdheden heeft. Het uitvoerende apparaat (de regering en het ambtelijke apparaat) is weliswaar een hiërarchische groep, maar het blijft ondergeschikt aan het parlement.
De marktdeelnemers zien er nauwlettend op toe, dat het bestuur democratisch blijft. Namelijk, al beseffen zij het belang van gereguleerde markten, toch willen zij niet helemaal gekneveld worden door de staat en diens geweldsmonopolie. De marktdeelnemers willen hun economische autonomie zoveel mogelijk behouden. Dankzij de volksvertegenwoordiging kan het handelsnetwerk steeds het bestuur kiezen, dat er het beste in slaagt om nuttige maatschappelijke structuren en instituties op te richten. Een studie van de econoom Ronald Coase heeft duidelijk gemaakt, dat een juiste afstemming van marktwerking en bureaucratisch bestuur cruciaal is voor de maatschappelijke efficiëntie. Een goed bestuur begint met de bescherming van de basale burgerrechten. Daarnaast kan de marktwerking enkel duurzaam functioneren, zolang de staat bepaalde sociale en maatschappelijke rechten waarborgt. Mede hierdoor slaagt de staat er in om zijn bestaan voor de hele natie en het hele volk te legitimeren.
De trouwe lezer zal zich wellicht herinneren, dat precies dezelfde gedachte is geformuleerd in de column over de toekomst van het socialisme. Immers daar wordt het inclusie criterium van Acemoglu en Robinson uitgelegd3. Zij betogen, dat de economische groei enkel duurzaam zal zijn, indien de nationale economische en politieke instituties inclusief zijn. Inclusiviteit wil zeggen, dat een relatief brede laag van de bevolking kan deelnemen aan het politieke bestuur en aan het economische handelen. In een maatschappij met een brede participatie beschikken de mensen over individuele vrijheid. Daardoor worden de mensen geprikkeld om hun lot te verbeteren via technische innovaties. En het innovatievermogen is cruciaal voor de groei. Kortom, de politieke autonomie is een voorwaarde voor welvaart. Zodra de politieke autonomie wegvalt, zal de staat al snel de economische autonomie inperken - en daarmee de innovatie. Overigens is volgens Frijters de groei vooral gebaat bij rijkelijke contacten.
Het moet worden benadrukt, dat de leden van een groep zoals de staat niet meer uitsluitend hun eigenbelang kunnen najagen. Dat blijkt al uit het feit, dat de staat bepaalde wetten en regels afkondigt, waaraan alle individuen moeten gehoorzamen. Zij onderwerpen zich zonder morren, omdat zij de voordelen van de groep inzien, en zich er vrijwillig bij hebben aangesloten. Frijters duidt dit verschijnsel aan met de term toewijding. De wetgeving door de staat is enkel mogelijk, indien de individuen het onderling eens zijn geworden over een gedeelde moraal (ook wel ethiek, zedelijkheid of zingeving genoemd). De staat wordt de verdediger van het algemeen belang. Uiteraard vindt de staatsethiek tenslotte haar oorsprong in de afzonderlijke zedelijkheden van de groepsleden. Deze transformatie is een gecompliceerd proces, waarop de zojuist genoemde eerdere columns niet ingaan. Zij resulteert in de burger- en maatschappelijke rechten, die onder andere een herverdeling van het verdiende inkomen zullen afdwingen.
Aldus is geschetst hoe de markt wordt aangevuld met een staats-autocratie. Echter daarmee is dit model van de maatschappij nog niet voltooid. Immers, binnen de maatschappij zijn ook allerlei wederkerige groepen actief, die niet direct participeren in het handelsnetwerk. Denk aan verenigingen, die de belangen behartigen van een religie, van kunst en cultuur, van consumenten of werknemers, van het natuurschoon, enzovoort. Men zou dit geheel kunnen aanduiden als de gemeenschap. Zij wordt bestuurd door een leiders-plutocratie. Ganßmann heeft deze drie peilers van de maatschappij, te weten de democratie, de autocratie en de plutocratie, tezamen handig afgebeeld in een driehoek, en maakt daarmee de onderlinge verhoudingen duidelijk. De driehoek is nogmaals weergegeven in de figuur 1.
Ganßmann versimpelt de staatsethiek tot drie keuzemogelijkheden, te weten het liberalisme, het conservatisme en de sociaaldemocratie. Elk van deze ethische richtingen concentreert de macht bij twee van de peilers, ten koste van de resterende derde peiler. Aldus pleit het liberalisme voor marktwerking en voor een bestuur door het maatschappelijk middenveld (in de Engelse taal de civil society). Het neemt genoegen met een klein staatsapparaat. Het conservatisme zal de democratische processen bescheiden willen houden, en voelt evenmin iets voor een ontketende markt. Het wil de status quo beschermen. De sociaaldemocratie tenslotte wil juist de macht van de plutocratie inperken, omdat zij vreest dat het maatschappelijk middenveld is gericht op het selectief najagen van private belangen. Dien ten gevolge lijdt het sociaaldemocratische bestuur altijd enigszins onder het ontbreken van private initiatieven. De staatsautocratie moet deze functie overnemen.
In diverse columns is geprobeerd om inzicht te krijgen in de manier, waarop de wil van de individuen wordt vertaald naar de collectieve wil van de staat. De gelukseconomie en de gedragseconomie slagen er allebei in bepaalde stukjes van deze puzzel in te vullen. Een enkel voorbeeld: in het algemeen voelen mensen zich prettiger in een maatschappij, waarin de inkomens- en vermogens-verschillen zoveel mogelijk worden beperkt. Op deze manier zou in beginsel de staatsethiek kunnen worden afgeleid uit enquêtes en onderzoek. Natuurlijk is dit in de practijk onhaalbaar wegens de enorme complexiteit. Men is genoodzaakt om gebruik te maken van een planmatig economisch beleid, zoals dat is ontwikkeld door, onder andere, de Nederlandse econoom Jan Tinbergen.
Het uitgangspunt van de theorie is dat de staat (vertegenwoordigd door de regering) bepaalde economische beleidsdoelen formuleert. Men kan zich enkel doelen stellen, indien er bekend is welke ontwikkeling er wordt gewenst. De wensen kunnen wiskundig inzichtelijk kunnen worden gemaakt met de zogenaamde maatschappelijke welzijnsfunctie (in de Engelse taal social welfare function). Deze geeft de gedaante
(1) W = W(u1, ..., uN)
In de formule 1 is aangenomen, dat het bevolkingsaantal N bedraagt. Elke burger n heeft zijn individuele nutsfunctie un, met n = 1, ..., N. Uiteraard wordt de waarde van un bepaald door de maatschappelijke toestand, waarin hij of zij verkeert. Bovendien veronderstelt de formule 1, dat de afzonderlijke nutten un onderling zodanig kunnen worden afgewogen, dat zij resulteren in de collectieve nutsfunctie W. Veel economen uit het tegenwoordig gangbare economische dogma ontkennen, dat interpersoonlijke nutsvergelijkingen mogelijk zouden zijn. Het bevalt de economen vooral niet, dat men voor interpersoonlijke vergelijkingen een moraal of rechtsnorm zal moeten hanteren. Ze houden niet van een normatief debat.
Des al niettemin moet in de alledaagse werkelijkheid de politiek die afwegingen voortdurend maken. Zonder interpersoonlijke afwegingen zou onze maatschappij niet kunnen bestaan. De gebruikelijke visie op de functie W is dat zij wordt vertaald en geconcretiseerd door een democratisch gekozen regering, die daarmee de collectieve wil van de kiezers uitdrukt. De regering heeft dan een eigen functie U. Zij zal de waarde van U maximaal willen maken, want het ultieme maatschappelijke doel is het grootst mogelijke welzijn van allen (het algemeen belang). Aangezien U dat beleidsdoel vertegenwoordigt, wordt zij ook wel de doelfunctie genoemd. Anderzijds kan de collectieve wil zelden volledig en betrouwbaar worden gemeten, met als gevolg dat de regering en haar adviseurs er een eigen invulling aan moeten geven. In haar meest paternalistische interpretatie stelt U de nutsfunctie voor van het planorgaan.
De functie U heeft de gedaante
(2) U = U(q1, ..., qM)
In de formule 2 is aangenomen, dat de economie M verschillende waren kan voortbrengen. Het centrale orgaan weegt af, welke hoeveelheid qm van de waar m er nodig is om te kunnen voorzien in de behoeften van de bevolking. Tinbergen formuleert vijf beleidsdoelen, die in zijn opvatting universeel worden gewenst: vrede, economische groei, herverdeling, emancipatie, en daarnaast zoveel mogelijk vrijheid4. Men ziet hoe Tinbergen hier op eigen gezag de grote lijnen van een staatsethiek formuleert. De legitimiteit baseert op de autocratische autoriteit van de deskundige vakwetenschapper, van wie men een zekere objectiviteit verwacht. Des al niettemin blijft het kiezen van de staatsdoelen (W → U) onderworpen aan een continue democratische strijd, zelfs indien de staats-autocratie nuttige suggesties aandraagt.
Terwijl Frijters zijn vertrouwen uitspreekt in de universele bereidheid tot compromissen, maakt Ganßmann zich zorgen over wat hij noemt het K-spel. Dat is het eeuwige belangenconflict tussen de werknemers en de eigenaren van de ondernemingen, dat vroeger werd aangeduid met de term klassenstrijd5. Ganßmann vreest allereerst, dat de plutocratie zal worden gedomineerd door de kapitalisten. Buitendien acht hij het denkbaar, dat de plutocratie oppermachtig zal worden, waarbij de macht van de democratie en van de staat zou verschrompelen. De werknemers proberen dit tegen te gaan door zich te verenigen in politieke volkspartijen en in vakbonden, waardoor zij een eigen plutocratie opbouwen. Aldus raakt de gemeenschap gepolariseerd. Hoewel de kapitalisten en de vakbondsleiders elkaar treffen op de economische markten, is hun relatie niet simpel gebaseerd op uitruil. De wederkerigheid staat voortdurend onder druk - en daarmee de moraal en de maatschappelijke stabiliteit6.
Het K-spel laat zien dat het bedrijfsleven lang niet altijd de democratische kracht is, die Frijters er in ziet. Trouwens, dat blijkt evenzeer uit de column over bedrijfsconcentratie. Daar blijkt dat groepen ondernemers met elkaar in conflict kunnen raken. Sommigen kunnen besluiten tot een collusie, zodat zij als wederkerige groep de vrije markt kunnen wegdrukken. Op die deelmarkt wordt de concurrentie vervangen door een plutocratie, tot nadeel en schade van de maatschappij. De plutocratie is niet gericht op het algemeen belang. Overigens heft de collusie niet meteen het totale netwerk op, en blijft er zelf een knooppunt en contactmaker van. Toch dreigt de sluipende ontmanteling van het vrije netwerk. Het netwerk draagt zijn eigen potentiële doodgravers in zich, wegens het streven naar concentratie. Met andere woorden, er is echt een staat nodig met een krachtig democratisch blok om de burger- en sociale rechten in stand te houden (inclusiviteit).
Uw columnist heeft Het politiek belang ruim twintig jaren terug gelezen, direct na diens verschijnen, zonder te kunnen voorzien hoe goed het nu inhoudelijk van pas komt. In dit boek geef Herman van Erp een overzicht van allerlei staatkundige filosofieën. Uw columnist selecteert daaruit wat past binnen het kader van de huidige column. Van Erp bemoeit zich minder met de feitelijke vorming van de staat dan met diens taak. Hij moet de maatschappij als geheel vertegenwoordigen, en is daardoor de behartiger van het algemeen belang. Aldus kan de staat zijn bestaansrecht legitimeren naar de burgers. Naarmate de maatschappelijke complexiteit toeneemt, worden de burgers steeds afhankelijker van organisaties en instituties. Dat dwingt de staat om actief te interveniëren in de economie. In de pluralistische maatschappij heeft de staat moeite om de drager zijn van de zedelijkheid. Er is een politiek domein nodig, waarbinnen de opinievorming plaats vindt. De meningen moeten zich bewijzen.
Des al niettemin verwachten de burgers dat de staat dienend is aan de gerechtigheid. Van Erp meent dat het algemeen belang nauwelijks is af te leiden uit het utilitarisme, dat immers beperkt blijft tot de maximalisatie van het nut. Men kan de individuele moraal van burgers niet zomaar optellen, in tegenstelling tot hun behoeften en belangen. Nochtans zijn algemene regels onmisbaar in situaties, waarin de behoeften van de burgers botsen. De staat moet op zoek naar een normatief standpunt, wel aangeduid als het idealistische perspectief (in de Engelse taal ideal-regarding). Immers de staat moet zich onvermijdelijk doelen stellen (zie de doelfunctie U). Des al niettemin vertrouwt Van Erp er op, dat het algemeen belang universeel en objectief kan worden geformuleerd (p.53). In dit opzicht sluit hij aan bij het plandenken van Tinbergen. Van Erp geeft aan louter subjectieve behoeften, die niet objectiveerbaar zijn, de benaming wensen (p.84)7.
Een belang komt voort uit een "goede" of waardevolle behoefte. In de politieke staat stellen externe beoordelaars (dus niet de individu die de behoefte heeft) op objectieve grondslag vast wanneer iets waardevol is. Daarbij wordt uiteraard rekening gehouden met de subjectieve situatie van de individu (p.86). Het algemeen belang impliceert rechtvaardigheid en welzijn, en om daarover te oordelen is een staatsethiek vereist. Van Erp wijst er speciaal op, dat de waarden van de individu géén belang vertegenwoordigen. De waarde van de individu is een voorkeur of wens, die niet hoeft te worden gerespecteerd. Dit gaat bijvoorbeeld op voor religieuze overtuigingen. Immers, als de religieuze moraal van groepen een belang zou zijn, dan zou een staatsreligie bij meerderheid kunnen worden opgelegd (p.90). Sterker nog, in het pluralisme zal vaak het respect voor andermans waarden ontbreken. Wèl wordt het recht van vereniging in een geloofsgemeenschap gerespecteerd!
Met andere woorden, waarden zijn van een andere orde dan belangen. Daarom kan men oordelen vanuit een waarden-optiek of vanuit een belangen-optiek. De belangen-optiek hanteert een abstracte middel-doel rationaliteit (p.97). Bijvoorbeeld heeft het liberalisme een voorkeur voor de belangen-optiek, zodat het probeert om de waarden te weren uit het beleid. Het richt zijn politiek zoveel mogelijk op het eigenbelang. Echter de waarden-optiek speelt altijd op de achtergrond mee, omdat steeds moet worden afgewogen wat redelijk is (p.93). Trouwens, solidariteit ligt zelfs aan de basis van de ogenschijnlijk zuiver liberale mensenrechten. En indertijd stelde Adam Smith al dat de markt een moraal heeft van redelijkheid, matiging en dienstbaarheid! Merk evenwel op, dat de markt geen verantwoording kan afleggen (p.122). Met name bij fundamentele besluiten moet gebruik worden gemaakt van de waarden-optiek.
Van Erp sympathiseert met de voorstelling, die de filosoof John Rawls geeft van gerechtigheid en schappelijkheid. Die leidt tot een democratische welzijns- of verzorgingsstaat (zeg, sociaaldemocratie). Van Erp ziet daarin zelfs de bestaansvoorwaarde voor de liberale markteconomie (p.152; Frijters redeneert juist andersom). Individuele autonomie is enkel mogelijk dankzij de staat (p.162)8. Economische handel vereist een maatschappelijke ordening (p.200). De politiek oefent dus een dwingende macht uit, maar die is relatief, omdat zij steeds moet zoeken naar voldoende draagvlak. Aangezien in het pluralisme de individuele waarden strijdig zijn, moeten de conflicten steeds worden opgelost op het niveau van de belangen. Immers daar kunnen compromissen worden gesloten. Zij vinden plaats binnen de bestaande rechtsorde of constitutie, die de staatsethiek representeert. Dat wil zeggen, er heerst geen consensus, maar wel is er een coöperatieve afstemming, ondanks de botsende zeden.
Intussen kan niet worden ontkend, dat de meeste burgers prijs stellen op sociale gerechtigheid. Zojuist is al opgemerkt, dat de staat zich daarmee kan legitimeren. Daarvoor zijn instituties nodig, zodat de nachtwakerstaat geen reële optie is. In het westen is er een welzijnsstaat gegroeid. De zeggenschap van het private eigendom (zeg, de kapitalisten) is ingeperkt. De markt moet zijn omgeven door allerlei garanties. De staat ondersteunt dan de burgers om hun doelen te bereiken, en om zo autonoom mogelijk te worden. Dat vereist naast de maximalisering van het welzijn ook een herverdeling ervan. De mate van herverdeling wordt weer bepaald door de externe beoordelaren (politici). Voorts bevordert de politieke staat, dat de burgers een zedelijke rationaliteit aanleren. Immers dat leidt tot meer maatschappelijke stabiliteit, en voorkomt dat de staat desintegreert (p.138). Dankzij de morele vorming versterkt de staat zijn eigen draagvlak.
Van Erp haalt vooral filosofen aan uit een tijd, toen van het moderne individualisme nog geen sprake was. Daardoor geeft hij ongewoon veel aandacht aan de moraal. Des al niettemin mag uit zijn betoog worden geconcludeerd, dat het model van de staatsconstructie bij Frijters erg abstract is. De staat kan niet worden gevormd vanuit een netwerk, omdat zelfs netwerken enige regulering nodig hebben. Netwerken zijn zelf enkel denkbaar binnen een staat met een eigen ethiek. Zelfs de markt heeft al bij aanvang een moraal. Sowieso is de burger niet de homo economicus, die Frijters er in ziet (zij het behept met een toewijdings-"gen"). Daarnaast is het pluralisme dermate ingeburgerd, dat de alles dominerende tweedeling van het K-spel van Ganßmann deels is uitgewist. Wegens het pluralisme is er juist een veelheid van tegenstellingen, waarover in talloze spelen wordt gestreden.
Het boek Economics, ethics and the market van Johan Graafland is al ter sprake gekomen in een eerdere column. In de huidige paragraaf wordt enkel gekeken naar diens visie op de transformatie W → U. Graafland verzet zich tegen het utilitarisme, voor zover dat eenvoudig het nut (de tevredenheid) van alle individuen optelt. Deze aanpak, die het beleid louter beoordeelt op het resultaat, heet het consequentialisme. Het is practisch niet uitvoerbaar, onder andere omdat er sprake kan zijn van incommensurabiliteit. Dat wil zeggen, verschillende nutten kunnen kwalitatief onvergelijkbaar zijn, en dus niet onderling substitueerbaar. En sommige groepen zijn tevreden op een apathische en berustende manier. Het is eerlijker dat een buitenstaander hun situatie objectief evalueert (p.162). Graafland deelt de opvatting van Van Erp, dat beleidsmakers als een externe waarnemer een redelijk objectieve belangenafweging kunnen maken. Hij herleidt dat tot de filosofie van Adam Smith (p.93).
Volgens Graafland gaat het consequentialisme voorbij aan het morele recht (p.160). Immers voor de burgers telt niet enkel de uitkomst, maar ook de zedelijkheid van de ingezette middelen. Bijvoorbeeld willen veel mensen het natuurschoon beschermen tegen vervuiling. En er zal een afweging moeten gemaakt van de belangen van toekomstige generaties (p.166). Op zijn minst moet de moraal worden geïntegreerd in het utilitarisme. Daarom stelt Graafland, dat de economie moet worden onderworpen aan een staatsethiek, die rechten en plichten formuleert. Via regulering kan maatschappelijk verantwoord ondernemen worden bevorderd. Bovendien moet de staat corrigeren bij allerlei vormen van marktfalen. Daarnaast blijkt marktwerking de maatschappelijke cohesie te ondermijnen en de maatschappelijke ongelijkheid te vergroten (p.16, p.242). Te veel wedijver is schadelijk voor allen. Zij kan zelfs het plichtsgevoel uitdrijven (crowding out).
De staat moet deze dreiging ondervangen. De maatschappij wordt gedragen door instituties van de staat en van private groepen (p.133). Instituties komen van pas wanneer er moet worden gecoördineerd om de transactiekosten op de markt binnen de perken te houden (zie ook de eerder genoemde studie van Coase). Handel schept onvermijdelijk afhankelijkheden. Het creëren van vertrouwen (een deugd) is essentieel voor het goed functioneren van de markten, onder andere omdat contracten niet alles kunnen regelen (p.104). Dien ten gevolge rekent men het vertrouwen tot het maatschappelijke kapitaal. Het bevordert de arbeidsverdeling, en daarmee de efficiëntie. Kennelijk wordt de markt door de regulering van de staat geholpen om beter te functioneren (zie p.242 en verder). Trouwens, in sommige sectoren is de intrinsieke motivatie van de werkers belangrijker dan wedijver.
Burgers handelen niet bijster rationeel. In het algemeen moeten ze worden gestimuleerd tot een lange-termijn denken. Om die reden is bijvoorbeeld de leerplichtwet ingevoerd. Dit is ook een maatschappelijk belang, omdat ongeschoolden dreigen te worden uitgestoten door het systeem (p.120). Overigens gebeurt soms ook het omgekeerde: de burgers worden uitgebuit met als vergoelijking allerlei beloften van toekomstige rijkdom (p.360)! Emoties zoals sympathie, altruïsme en naijver zijn typisch menselijk. Daarom zullen de (wereld-)burgers willen, dat de materiële verdeling rechtvaardig (billijk, schappelijk, in de Engelse taal fair) is. Zie ook Van Erp. Graafland pleit voor positieve vrijheidsrechten, waarmee burgers gelijke kansen krijgen. Hij stelt dat de autonomie van de persoon centraal staat in de ethiek (p.253). Samenvattend meent Graafland dat liberalisme en gemeenschapsdenken (communitarisme) allebei hun goede kanten hebben.
Graafland en Van Erp houden grotendeels hetzelfde betoog. Zij grijpen terug op oude filosofen zoals Kant en Locke, toen van individualisme en pluralisme nauwelijks sprake was. Maar ook refereren zij aan moderne denkers als Rawls, Nozick en Sen. Deze filosofische erfenis motiveert ook Graafland om andere opvattingen te hebben over de hedendaagse relatie van marktwerking en staatsvorming dan Frijters. Frijters ziet de markt als de plaats, waar de democratische staat wordt gevormd. Echter Graafland stelt juist, dat de markt leidt tot maatschappelijke desintegratie. De staat dreigt te worden overgenomen en gedomineerd door een plutocratie. Frijters besteedt te weinig aandacht aan de maatschappelijke inbedding. Voorts onderschrijft Graafland weliswaar niet de theorie van Marx, maar hij ontwaart wel een mondiaal K-spel in de trant van Ganßmann. Overigens koppelt hij dat aan cultureel imperialisme (p.361).
Het meest recente boek uit de huidige selectie is Het huis van de vrijheid van Rutger Claassen. Hij neemt als gegeven aan, dat de individuele vrijheid niet grenzeloos is, omdat het voortbestaan van de staat allerlei normen en waarden vereist. In dit boek houdt Claassen een pleidooi om te streven naar een positieve vrijheid, waarbij de burgers zoveel mogelijk over zichzelf kunnen beschikken, en dien ten gevolge autonoom zijn (p.23). Daarom bekijkt hij het welzijnsideaal, dat wordt gesymboliseerd door W → U, met enige scepsis, omdat er een gevaar van paternalisme in zit. Net zoals Graafland zoekt Claassen naar de goede balans tussen het liberale ideaal en het welzijnsideaal. Autonomie is een goed leven met een maximale vrijheid. Zij gaat uit van een eigen persoonlijkheid en handelsvaardigheid. Soms moeten deze eigenschappen nog worden toegeëigend in een proces van emancipatie. Zo kan inclusiviteit worden verwerkelijkt.
De staat dient daarbij een helpende hand toe te steken. Hij doet dit door de veiligheid en de gelijkheid als doelen in het beleid op te nemen. De gelijkheid is moreel maar ook materieel, en garandeert dan bepaalde sociale grondrechten. Tezamen moeten zij leiden tot gelijke kansen voor alle burgers (p.45). Claassen onderzoekt nu wat concreet de staatsopdracht is (zeg, de doelfunctie U). Hij stelt dat de staat niet zelf het welzijn moet invullen, maar aan de burgers de gelegenheid moet bieden om een eigen levensplan te maken (p.56)9. De staat mag een leerproces opleggen, mits dat niet ontaardt in indoctrinatie. Daarom moet de staat pluralistisch zijn. Overigens betekent dit niet dat groepen elkaar moeten respecteren10. En de meerderheid mag een bepaalde idee van welzijn opleggen, indien de omstandigheden dit vereisen. Echter dat mag geen ernstige schade toebrengen aan de minderheid (p.85).
Paternalisme is gewettigd jegens een individu, bij wie de autonomie ontbreekt. Denk aan kinderen. Inderdaad gedragen volwassen burgers zich niet altijd bijster rationeel, en schaden soms hun eigen welzijn. Echter autonome individuen hebben dat recht. De staat kan hoogstens het onwenselijke gedrag afraden11. Omgekeerd kan de staat stimulansen bieden voor de persoonlijke vorming12. Claassen vertrouwt er op, dat de ontplooiingsdrang aangeboren is (p.122). In de arbeid pleit Claassen voor zelfbeschikking, maar niet voor zelfrealisatie (p.179). Dat heet werk-autonomie. Mensen kunnen hun ontplooiing zoeken buiten hun arbeid. De kwaliteit van arbeid moet zodanig zijn, dat de autonome vermogens behouden blijven.
Volgens Claassen is het realiseren van autonomie neutraal jegens de economische groei (p.160). Bovendien kan groei de ecologische ruimte verkleinen, en daarmee de vrijheid van toekomstige generaties inperken. Dat mag niet (p.211). Trouwens, het voortbestaan van de menselijke soort geeft zin aan het leven. Tevens waarschuwt hij tegen de meritocratie, omdat die het zelfrespect kan aantasten. Positionele competitie (de jacht op luxe goederen) mag democratisch worden beteugeld. Hij noemt dat auto-paternalisme (p.165). Evenzo is ongestoorde marktwerking uit den boze. De economie moet als doel streven naar de maximale stijging van het welzijn (de maatschappelijke welzijnsfunctie W), en niet naar groei. Men ziet dat Claassen een ontspannen economie voor ogen heeft.
Claassen schetst een boeiend beeld van het maatschappelijke pluralisme. De tegenstellingen liggen vooral op het culturele vlak, en minder in de economie (het K-spel). De staat moet alle culturen gelijk behandelen, zolang althans zij open zijn naar andere culturen. Binnen de culturele groep krijgt de autonomie de gelegenheid om zich te ontwikkelen. Aldus komt Claassen tot de verrassende conclusie dat de staat zich moet inzetten voor de nationale identiteit. Zij is nodig om de staat te stabiliseren, en de desintegratie ervan te voorkomen (p.264). De autonomie kan enkel worden gerealiseerd binnen een "huis". De burgers binnen de staat zijn onderling allerlei bijzondere verplichtingen aangegaan, en dat bindt. Daarom spreekt het vanzelf, dat migranten een verplichting tot integratie hebben (p.292). Parallelle samenlevingen zijn tegenwoordig geen optie meer. De staat dient de integratie van migranten in hun nieuwe huis actief te stimuleren.
Het hele betoog van Claassen is vooral zo aardig, omdat hij de staatsethiek toetst aan de politieke practijk. Onmiskenbaar is bij hem de politieke staat (volksvertegenwoordiging en bestuur) de toonaangevende speler in de maatschappij. De economie komt in het verhaal nauwelijks voor. Daarmee plaatst hij Frijters buiten spel. Er is meer overeenkomst met Ganßmann, maar ook dan gaat Claassen zijn eigen weg, omdat hij het culturele strijdtoneel belangrijker vindt dat de economische tegenstellingen.
Op deze portaal is vele malen de Leninistische visie op de staatsinrichting uitgelegd. Echter vanaf de zestiger jaren van de vorige eeuw heeft in het westen het neomarxisme opgang gedaan, dat een nuance aanbrengt op het Leninistische dogma. Siep Stuurman geeft in Kapitalisme en de burgerlijke staat een schets van het neomarxistische denken (dat overigens tegenwoordig is gereduceerd tot een sectarische ideologie)13. Volgens Stuurman is de moderne staat nog steeds gebouwd op de klassenmaatschappij, die van nature interne tegenstellingen heeft. Hoewel er een tijdelijk klassencompromis is gevonden in de vorming van de welvaartsstaat, blijft de kapitalistische maatschappij instabiel. De lezer herkent in deze opvatting het K-spel van Ganßmann. Daarnaast handhaaft Stuurman marxistische begrippen, zoals de concentratie van kapitaal (met als consequentie de vermaatschappelijking van de productie), en de kapitalistische planloosheid.
Stuurman houdt vast aan de stelling van Marx, dat de instabiliteit vooral wordt gevoed door de tegenstelling tussen de maatschappelijke productie en de private accumulatie (met andere woorden, het eigendom). Het private eigendom is in staat om de centrale planning te belemmeren, doordat het bedrijfsleven (als een dominante kracht in de plutocratie) is vervlochten met het staatsapparaat. De staat probeert met een combinatie van verleiding en dreiging om de rebellerende groepen alsnog te integreren in de bestaande orde. Overigens handelt de staatsautocratie niet als een speelbal van het bedrijfsleven, maar behoudt zij een eigen autonomie. Zij schrikt niet terug voor economische interventies. Juist in dit aspect nuanceert het neomarxisme de theorie van Marx, onder andere wegens de opkomst van het Kaleckiaans-Keynesiaanse denken (p.100). Stuurman put hieruit hoop, want het is denkbaar dat de arbeidersbeweging (politieke partijen en vakbonden) de staatsmacht zal veroveren.
Kortom, het neomarxisme pleit voor een hervormingsagenda door middel van politieke participatie en buitenparlementaire actie, en het zweert de revolutionaire strijd af. Dankzij de agenda is de hedendaagse klassenstrijd geïnstitutionaliseerd (p.130). Het neomarxisme pleit voor de economische coördinatie door de staat, waarbij kartellen en trusts worden genationaliseerd. De staat moet zeggenschap krijgen over de investeringen. Het neomarxisme verschilt van de sociaaldemocratie, doordat het het maatschappelijke pluralisme reduceert tot het K-spel, en daarbij abstraheert van allerlei andere conflicten, bijvoorbeeld tussen rivaliserende culturen. Wel erkent het de rivaliteit tussen de ondernemersverenigingen onderling. Het meent zelfs dat de arbeidersbeweging politiek kan profiteren van die verdeeldheid, doordat zij gelegenheidscoalities kan aangaan. Dankzij een groeiend bewustzijn en emancipatie is zij een autonome kracht geworden. Daarom is in het kapitalisme de staat zelf instabiel14.
In de ideologische klassenstrijd van het K-spel wordt er gestreefd naar de ideologische hegemonie (een term afkomstig van de indertijd populaire Italiaanse denker Antonio Gramsci). Net zoals de figuur 1 ontwaart Stuurman aanhangers van het corporatisme, het liberalisme en het socialisme, zelfs binnen iedere volkspartij (p.163). Juist wegens de politieke machtsstrijd is de toekomstvisie niet meer louter materialistisch (zoals nog bij Marx), maar wordt zij ideologisch. De staat sterft niet af, zoals bij Marx, maar kan juist het centrum van de macht worden. Echter, op p.200 toont Stuurman zich bezorgd, dat de staatsautocratie haar eigen weg zal kiezen, los van het parlement. Ook het rechterlijke apparaat geniet niet zijn volste vertrouwen. Hij vereenzelvigt de arbeidersklasse met het algemeen belang (p.207) en met de democratie (p.208, vergelijk daarentegen de mening van Frijters). Afsluitend ziet Stuurman de democratie bedreigd, indien de arbeidersklasse niet de ideologische hegemonie verovert (p.382).
Uw columnist heeft het betoog van Stuurman toegevoegd, omdat het veertig jaren terug aanhang vond, vooral onder jonge intellectuelen. Bovendien is het reformisme een verbetering ten opzichte van het Leninisme, dat revolutionair is gebleven. Nochtans deugt het neomarxisme met zijn stamokap theorie van geen kanten. Immers, er is helemaal geen alomvattende structurele bedrijfsconcentratie. En de algehele centrale planning blijkt veel slechter te presteren dan de vrije marktwerking. Daarom biedt dit model geen reëel alternatief, zelfs niet in landen waar de democratie en de welvaartsstaat nog ontbreken. Men hoeft niet te treuren om de verpietering van het neomarxisme. Snel vergeten!
Na kennisneming van de visies van Van Erp, Graafland, Claassen en Stuurman moet worden geconcludeerd, dat in voorgaande columns de positie van de staat onvoldoende accuraat is ingeschat. Men zou haast de indruk krijgn dat de maatschappij een product is van de economie15. Echter in deze column is het beeld ontstaan, dat de maatschappij bijeen wordt gehouden door de politieke staat. Uiteraard produceert de economie nog steeds de welvaart, maar zij kan dit enkel doen dankzij de regulering door de staat. Sterker nog, de economie is een potentiële bedreiging voor de maatschappelijke cohesie. Daar tegenover plaatst de staat zijn ethiek, die de burgers emotioneel bindt aan hun maatschappij. Hij bevordert en waarborgt hun persoonlijke vrijheid. Zeker in de welvarende staten wordt het politieke debat niet meer gedomineerd door de economie, maar door de wedijver tussen zeden. Die wedijver kan zeer vinnig zijn.
Van Erp, Graafland, en Claassen zijn overtuigd, dat de staat zijn beleid redelijk objectief kan bepalen. Hij kan een doelfunctie U ontwikkelen, zonder te vervallen in despotie of paternalisme. Hij is de bron van positieve vrijheidsrechten. De staat weet ongeveer wat "goed" is, zelfs in het geval van pluralisme. Bovendien ontwerpt de staat als enig instituut een lange-termijn visie op de maatschappij. Daarmee scharen de drie heren zich achter het plandenken van Tinbergen, zij het in een gemoderniseerde gedaante. En al is het democratische volk het hoogste gezag in de staat, toch oefent de staat evenzeer invloed uit doordat hij zijn burgers maatschappelijk vormt. Hij geeft aan de burgers de kans om de waarachtige autonomie te veroveren. Aldus gaan de ethisch hopeloos verdeelde burgers zich toch emotioneel hechten aan hun gemeenschappelijke huis.