De missie van de vakbeweging

Plaatsing in Heterodoxe Gazet Sam de Wolff: 4 januari 2015

E.A. Bakkum is eindredacteur van de periodiek Sociaal Vooruit, en een betrokken PvdA lid. Hij is beroepsmatig werkzaam bij het Socialistisch Centrum, waar hij de functie van zaakwaarnemer vervult.

Sinds ruim een eeuw is de vakbeweging een institutionele factor in het functioneren van de arbeidsmarkt. Zij is een kartel van werknemers. De huidige column analyseert in hoeverre de vakbeweging in staat is om de arbeidsmarkt eigenhandig aan te sturen. Allereerst wordt onderzocht wat voor verwachtingen de grondleggers van de vakbeweging hadden (hier verpersoonlijkt in Jan Oudegeest). Vervolgens wordt bekeken wat de situatie van de vakbeweging daadwerkelijk is geworden, eerst een halve eeuw later (in de late zestiger jaren) en daarna nogmaals een halve eeuw later (heden). Ter afsluiting wordt kort een subjectief perspectief van de vakbeweging geschetst.

Men kan zich afvragen waarom een portaal, die zich bezig houdt met de politieke economie, aandacht moet besteden aan de vakbeweging. Heeft de vakbeweging dan enige invloed op de economische ontwikkeling? Deze vraag zal worden beantwoord in het vervolg van de column. Om de toon te zetten wil uw columnist nu al de opvatting van de bekende Nederlandse econoom Jan Pen citeren (ingekort): "Onder economen [komt nogal veel] de opvatting voor, als zou de invloed van de vakverenigingen op de lonen nihil zijn. Zij zijn van mening, dat de schaarsteverhoudingen op de arbeidsmarkt doorslaggevend zijn voor de loonvorming, en dat de vakbonden daar niet veel aan kunnen verwrikken. Ik deel deze mening niet, maar het zou toch niet goed zijn achteloos aan de resultaten der statistici voorbij te gaan" 1.

Pen vervolgt: "Naar mijn mening hebben de arbeiders in de snelgroeiende, rendabele industrieën de vakbond nauwelijks nodig, behalve dan als administratief orgaan (er moet tenslotte iemand zijn, die de CAO's sluit). Meestal is de vakbond hier meer verkeersregelaar dan strijdorganisatie. Heel anders ligt het in de traaggroeiende of achteruitgaande bedrijfstakken. Hier heeft de vakbond de functie het loon aan te passen aan het gemiddelde. Zonder de organisaties zouden er achterblijvers ontstaan. Natuurlijk beïnvloedt de invloed op de loonopbouw tevens het loonpeil, want de achterblijvers worden aangehaakt aan het loon der koplopers. Zo ontstaat de sterke loonstijging. Maar daardoor ontstaat een conflict met de consumenten".

Wie de missie van de vakbeweging wil begrijpen, belandt bij die pogingen al snel in een mijnenveld. Namelijk de beschikbare literatuur geeft grotendeels een vertekend beeld, omdat zij afkomstig is van de vakbeweging zelf, of erger nog, van links-radicale propagandisten, die de vakbeweging instrumentaliseren voor de verkondiging van hun eigen politieke dogma's2. Uw columnist mag zich gelukkig prijzen te beschikken over practijkervaring in het vrijwilligerswerk van de vakbeweging en van de politiek. Binnen de vakbond ging het om diverse kaderfuncties over een periode van enkele jaren. Dat is voldoende om het juichende beeld uit de vele gedenkboeken enigszins te kunnen nuanceren. Indertijd leidde de ervaring met de hervormingen in de vakbondsorganisatie al tot de publicatie van enkele columns, op de website van het Socialistisch Centrum3.

Des ondanks bestaan er ook deugdelijke publicaties, met name afkomstig uit de wetenschap, zoals het zojuist geciteerde betoog van Pen. De opvattingen in deze column zijn vooral ontleend aan zulke objectieve bronnen. Ter contrastering zal er hier en daar ook worden geput uit de radicale literatuur. Allereerst zal worden geschetst welke missie van de vakbeweging zich stelde aan het begin van de twintigste eeuw, op het moment dat zij professionaliseerde. Dit deel is gebaseerd op de geschriften van de vakbondsleider Jan Oudegeest, wiens inzichten indertijd op een eenzame hoogte stonden. Vervolgens zullen de opvattingen over de vakbondsmissie worden beschreven, die circuleerden in de late zestiger jaren. Het debat wordt dan gedomineerd door academici. En tenslotte worden enkele boeken uit de huidige eeuw geraadpleegd, waarin vooral de extremistische meningen aan het woord komen.


De opkomst van de professionele vakbeweging

In Nederland is de vakbeweging vooral gegroeid vanuit de sociaaldemocratie, het katholicisme en het protestantisme. De oprichtingsjaren van het NVV, het RKWV (later KAB, nog later NKV) en het CNV zijn respectievelijk 1906, 1925 en 1909. Het NVV (Nederlands Verbond van Vakverenigingen) is niet enkel de oudste, maar bovendien steeds de grootste geweest van de drie federaties. Daarom ligt het voor de hand om in deze column haar missie als exemplarisch te analyseren. De meest complete geschiedschrijving van het vroege NVV is afkomstig van Jan Oudegeest, die in 1909-1918 voorzitter was van het verbond4. Hij heeft zijn visie op de missie van de vakbeweging neergelegd in het twee-delige werk De geschiedenis der zelfstandige vakbeweging in Nederland5. Het eerste deel is vooral geschiedkundig, terwijl het tweede deel thematisch de vakbeweging analyseert.

De lezer ziet hoe deze column inhoudelijk enigszins afwijkt van alle voorgaande. Immers om de economische betekenis van de vakbeweging te doorgronden moeten ook haar organisatiestructuur en haar gezindheid worden geanalyseerd. In een eerdere column is al uitgelegd, dat de maatschappelijke machtsverhoudingen steeds invloed uitoefenen op de economische processen. Inderdaad zijn de verhandelingen van Oudegeest grotendeels gewijd aan organisatorische processen en bestuurlijke interacties. Hoewel Oudegeest het allemaal bijna zelf moet uitdenken, komt hij toch tot verrassend verstandige en moderne inzichten (beter dan van menig hedendaags bondsactivist). Zijn visie op de vakbeweging zal worden verhelderd aan de hand van citaten (veelal enigszins ingekort en tot de essentie gereduceerd).

Uiteraard moet allereerst de bestaansgrond van de vakbeweging worden geformuleerd. Op II:p.4 schrijft Oudegeest: "Zij, die zich als lid laten inschrijven, doen dit niet omdat zij bewust den strijd der arbeidersklasse wenschen te voeren, doch in de meeste gevallen, wijl zij hun belangen wenschen behartigd te zien, d.w.z. dat zij voor de contributie, welke zij betalen, grootere voordeelen terug verlangen in den vorm van een beteren levenstoestand". En even verder stelt hij (II:p.14): "In het algemeen kan gezegd worden, dat de vakbeweging moet groeien door haar successen. De vakbeweging moet er op ingericht zijn geld te verdienen voor haar leden". Primair is er een materieel belang, namelijk dat van een hoger arbeidsloon.

Toch plaatst Oudegeest de vakbondsdoelen in een wijdser perspectief (II:p.112): "De verkorting van den arbeidsduur is en blijft de basis van alle streven tot materieele, geestelijke en zedelijke verheffing der massa's. [Zij bevordert] de behoefte, om in den vrijgekomen tijd zoo veel mogelijk daarvan te genieten, en wekt dus in het algemeen de noodzakelijkheid van nieuwe behoeften op materieel en geestelijk gebied, die telkens weer een stimulans vormen tot verlevendiging der productie in de meeste industrieën". Dat verbaast niet in een tijd, waarin werkdagen van 10 of 12 uren nog normaal zijn. Overigens is ook na de tweede Wereldoorlog de jaarlijkse arbeidstijd verder ingekort, onder andere wegens de introductie van vacanties.

Foto van Jan Oudegeest
Figuur 1: Jan Oudegeest

De vakbeweging ontstaat uit de ervaring, dat de ondernemer niet vrijwillig tegemoet zal komen aan de behoeften van de werknemer. Er is een belangentegenstelling, die moet worden beslecht door strijd. Het ultieme strijdmiddel van de arbeider is de werkweigering, dat wil zeggen, de staking. Echter de staking berooft de arbeiders tevens van hun inkomen. Dankzij de vakbeweging kunnen zij een vermogen bijeen sparen, waarmee zij de staking kunnen overleven. Op I:p.216 constateert Oudegeest: "Sterkte kan alleen verkregen worden, naast practische maatregelen voor de propaganda, door successen, behaald op de patroons of op de regering, wanneer het sociale wetgeving betreft. Zoo ook is de omstandigheid, dat een vakvereeniging een sterke [stakings-]kas heeft, een aantrekkingspunt voor een ongeorganiseerde". En op II:p.14: "De kasvorming, waaraan de [huis-]vrouwen konden zien, dat ook op hare belangen gelet werd en de vakbeweging voor iets meer diende dan om stakingen te maken, werd daarom niet verwaarloosd".

Daarmee beschikt de vakbeweging over een rationele bestaansgrond. Via mond-tot-mond reclame kan de organisatie snel worden uitgebouwd (II:p.21): "De eigenlijke propaganda voor de vakbeweging wordt gevoerd op fabriek en werkplaats. Wanneer daarin gewezen kan worden op het succes, het geldelijk bezit of de instituten van de vakbeweging, dan is dit de beste propaganda, die gevoerd kan worden". Op II:p.26 vervolgt Oudegeest: "Men kan met buitengewone [propaganda-]middelen wel iets bereiken, doch de natuurlijke groei der vakorganisatie moet komen uit de behaalde successen. Zoodra de conjunctuur begint te verminderen en werkloosheid haar intrede doet, zakt de stemming der arbeiders ten aanzien van de organisatie". Men ziet hoe de vakbeweging en de economie elkaar wederzijds beïnvloeden6.

De vakbeweging levert dus het apparaat, dat de staking moet mogelijk maken. Maar indertijd groeit bij Oudegeest zelf al het besef, dat eigenlijk de staking een ongeschikt strijdmiddel is. Hij overpeinst op II:p.278: "Het [staken] stelt zeer hooge eischen aan het leiderschap van hen, die er mede belast zijn, ook omdat na eenige dagen staken de mentaliteit der stakenden tijdelijk geheel verandert [dwz afnemende strijdlust EB]. Naarmate de positie van den arbeider vaster is en zijn bestaan geregelder wordt, ook bijv. door de collectieve contracten, door verzekeringen enz., wordt het hanteeren van het stakingswapen ook moeilijker. Bovendien houdt de arbeider niet van staken. Staken betekent steeds, omdat het oorlog is, verlies aan beide kanten". Daarbij noemt Oudegeest nog niet eens het ongemak bij de consumenten. Wel waarschuwt hij, dat de publieke opinie zich tegen de stakers kan keren.

Dit inzicht moet nog inzinken in de maatschappij. Daarom merkt Oudegeest op (I:p.234): "Hoe sterker een vakbeweging is en hoe meer zij haar instituten heeft uitgebouwd, des te minder zal het aantal, doch des te grooter zal de omvang der stakingen zijn. Door al welke oorzaken is men eerder tot onderhandelingen geneigd, zowel van de zijde der patroons als van de zijde der arbeiders. De vakvereenigingsdiplomatie is een vak in zichzelf. Om echter een jonge beweging op te voeren tot de kracht, die noodig is om ondernemers te overtuigen, dat voor hen onderhandelingen, met zoo noodig compromissen, voordeeliger zijn dan het uitvechten van een staking, zijn opvoedende middelen noodig, die in hoofdzaak liggen op het gebied van administratie en propaganda".

Het leerproces en de opvoeding zijn uitermate pijnlijk voor allen. Oudegeest beschrijft een aantal grote stakingen in het eerste kwart van de twintigste eeuw7. Hiervan ging het merendeel verloren. Met name klaagt Oudegeest, dat de christelijke federaties RKWV en CNV onvoldoende stakingsfondsen opbouwden, waardoor zij vroegtijdig de staking moesten opgeven. Daarmee zou ook het NVV telkens gedwongen zijn om te stoppen. Uw columnist vindt dit betoog niet overtuigend, en vindt het waarschijnlijker, dat onhaalbare eisen zijn gesteld. Het illustreert, dat een echt langdurige staking bijna nooit zin heeft, ongeacht goed gevulde stakingskassen. Tegenwoordig zijn de lange stakingen vrijwel uitgestorven. Uiteraard kan men wel kort staken, als een speldenprik, en om de publieke opinie te mobiliseren.

Het botte wapen van de stakingen kan achterwege blijven, wanneer de rechten van de werknemers worden vastgelegd in collectieve contracten met de werkgeversverbonden (II:p.143): "De omstandigheid, dat de vakbeweging, practisch optredend, een sterk constructieve werking heeft, ook ten aanzien van de industrieelen opbouw, maakt in ieder geval de [onverzoenlijke klassenstrijd] voor haar doel onbruikbaar. De arbeiders gevoelden als bij intuïtie, dat het afsluiten van collectieve contracten in hun strijd een machtig hulpmiddel kon zijn. Al verloren zij evenmin uit het oog, dat deze collectieve contracten eveneens voor de industrie en de industrieelen van groote waarden moesten zijn." En op II:p.151: "Is dus het collectief contract materieel een der beste hulpmiddelen voor de vakbeweging, om de arbeidsvoorwaarden te verbeteren en de organisatie te versterken, - voor de arbeiders zelf draagt het niet weinig bij tot gevoel van eigenwaarde en daardoor tot morele verheffing".

Foto van CNV jubileumpenning
Figuur 2: CNV penning 60 jaar lid

Natuurlijk is het nog handiger om de rechten van de werknemers vast te leggen in de nationale wetgeving. De vakbeweging is daar niet vies van (II:p.77): "De christelijke vakbeweging nam ook te dien opzichte hetzelfde standpunt in als het NVV, dat n.l. van de wetgeving gebruik gemaakt moest worden om de toestanden onder de arbeidersklasse te verbeteren. Het verloop der geschiedenis heeft aangetoond, dat ook op dit terrein, evenals op dat van den loonstrijd, de basis van het Marxisme tot meer energie, meer durf, grootere resultaten en tenslotte ook grootere machtsvorming door grooter ledental en grootere opofferingsgezindheid van de leden gevoerd heeft, dan de basis der kerkelijke vakbeweging". Dat laatste verwijst waarschijnlijk naar de hoogte van de contributie. Zelfs nu men de voorkeur geeft aan redelijk overleg, kan nochtans de toonscherpte variëren.

Echter de vakbeweging kan enkel nieuwe wetgeving bevorderen, indien zij in overleg treedt met de regering en met de politieke partijen. Hierdoor erkent zij de facto het bestaansrecht van de heersende maatschappelijke orde. Traditioneel is dit een moeilijk punt voor de vakbeweging, omdat zij steeds heeft gehoopt op ingrijpende structurele hervormingen. Zelfs de christelijke vakfederaties hebben regelmatig gedroomd van arbeiderszelfbestuur. Ondanks zijn marxistische sympathieën is Oudegeest zelf een realist (II:p.97): "De internationale vakbeweging heeft [de theorie der 'proletarische dictatuur'] in haar sociaal-politiek program van Bern in 1917 geheel uitgeschakeld, door het stellen van eischen, die op een geleidelijke ontwikkeling der sociaal-politiek wezen. [Dat gebeurt] door algemeen kiesrecht, sociale wetgeving, autonomie der gemeenten, participatie van staat of gemeente in particuliere bedrijven enz.".

Een innige relatie met de heersende orde zou de strijdkracht van de vakbeweging kunnen ondermijnen. Eigenlijk wil Oudegeest verre blijven van de politiek (II:p.58): "Met de oprichting van het NVV waren alle politieke partijen buiten de deur gehouden, teneinde de vergaderingen der vakbeweging niet langer debatvergaderingen te doen zijn over vragen van politieken aard. Nadrukkelijk was bepaald, dat het NVV zich los zou houden van politieke vraagstukken en alleen de sociale wetgeving zou bevorderen". De meeste vakbondsleden moeten weinig hebben van politiek (II:p.85): "Want naar mijn mening hebben stakers, die nog onbewust zijn, die georganiseerd zijn in de vakbeweging voor hun belang en niet voor het ideaal van den strijd der arbeiders, in dagen van staking alleen belangstelling voor de staking en voor niets anders. Zij blijven koel voor alles wat daarbuiten staat".

En zelfs het gebrek aan bewustzijn kent gradaties. Sommige groepen zijn feitelijk onbestuurbaar (II:p.41): "De [ongeschoolde of] losse arbeider blijft het karakter vertoonen van den man, die geen aanleg heeft voor regelmatigen arbeid. Deze eigenschappen maken hem zeer weinig geschikt voor het regelmatig lidmaatschap eener vakorganisatie, vooral nu de vakbeweging een verantwoordelijkheid op zich heeft genomen". Het zal intussen duidelijk zijn, dat Oudegeest afwijzend staat jegens de algemene werkstaking als middel om politieke doelen te realiseren. Trouwens, het NVV verschilt zelfs met de geestverwante SDAP (Sociaal-democratische Arbeiders Partij) vaak van mening over de alledaagse tactiek. Anderzijds geeft hij hier toch aan, dat de vakbeweging bezig is een maatschappelijke institutie te worden.

Hoewel kennelijk de vakbeweging zich niet politiek moet binden, dient zij wel bij te dragen aan de maatschappelijke ordening (I:p.231): "Een der belangrijkste middelen tot versterking van de organisaties moet bij de vakbeweging steeds gezocht worden in de verbetering van administratie, in methodische organisatie en in voortdurend meer unificeeren der strijdmethoden, ook door verwante groepen regelmatig te doen samenwerken". De institutionele taak blijkt eveneens uit het volgende citaat (II:p.185): "Tenslotte heeft het NVV de leus en het werken voor werkverruiming omgezet in welvaartspolitiek. Het wijst meer in de richting van verplichting van regeringszijde, dan het woord werkverruiming, [omdat] een welvaartspolitiek slechts onder leiding van de regeering kan worden gevoerd".

Dit is geen klein bier. Men bedenke overigens, dat op het moment van schrijven (1932) de Grote Depressie al drie jaren lang woedt. En drie jaren later zullen het NVV en de SDAP het Plan van de Arbeid lanceren. Dat maakt de rest van het citaat begrijpelijk: "De eerste zorg van een goed geordende staat is toch, te zoeken naar voedsel voor de deelhebbers aan dien staat, d.w.z. de inwoners. Dit is alleen mogelijk door het scheppen van werk, het ontsluiten en het voortdurend doen vloeien van de natuurlijke of kunstmatige bronnen van bestaan voor het volk". Bij dat laatste wordt gedacht aan ontginningen, mijnbouw en de aanleg van infrastructuur zoals kanalen. Men ziet hier hoe een politiek en ideologisch standpunt wordt ingenomen, waarin lang niet alle werknemers zich zullen herkennen. De christelijke federaties zijn hierin duidelijk terughoudender dan het NVV, omdat zij huiverig zijn voor teveel staatsinvloed.

In sommige gevallen moeten de vakbeweging en de staat tot een onderlinge taakverdeling komen. Dat geldt met name bij de diverse inkomensarrangementen, zoals het ouderdomspensioen en de verzekering tegen werkloosheid en invaliditeit. Het moge sommige mensen verbazen, maar er bestaat meer behoefte aan existentiële zekerheid dan aan abstracte mensenrechten. Aldus constateert Oudegeest (II:p.135): "De SDAP baseerde haar propaganda hoofdzakelijk op twee hoofdpunten: de beweging voor het algemeen kiesrecht en voor vrij staatspensioen. Deze laatste eisch sloeg aanvankelijk nog sterker in dan die voor het algemeen kiesrecht. Doorgaans is dit het geval met leuzen, die gericht zijn op direct materieel voordeel". Uiteindelijk heeft de Nederlandse vakbeweging enkel het pensioenbeheer opgepakt. Bijvoorbeeld haar Belgische zuster verzorgt ook de werkloosheidsuitkering.

Men ziet hoe de vakbeweging verandert in een orgaan van de heersende orde. De keerzijde is, dat de leden minder te zeggen krijgen. Oudegeest keurt de directe democratie af, en wil de besluitvorming centraliseren (I:p.281): "Is een referendum in zichzelf al het meest achterlijke instrument voor een uitspraak over belangrijke aangelegenheden, men kan toch zeker een dergelijk referendum niet in de plaats stellen van een algemeene vergadering en het moet ons insziens ongeoorloofd geacht worden om een congres te binden door referendum uitspraak van 25% van het totaal aantal leden der organisatie". En nogmaals op I:p.253: "Een paar duizend menschen, waarvan de meesten waarschijnlijk zelden ter vergadering kwamen, konden het verbond dirigeeren naar hun believen, zonder dat zij genoodzaakt waren goede argumenten voor hun stemming aan te geven". De uitslagen van de referenda blijken grillig te zijn, en makkelijk manipuleerbaar.


De vakbondsmissie in de zeventiger jaren

De voorgaande paragraaf laat zien hoe al bij Oudegeest het denken over de vakbeweging in ontwikkeling is. De vakbeweging begint als een apparaat om de staking mogelijk te maken. Echter naarmate het destructieve karakter van de staking duidelijker wordt, verliest deze bestaansgrond aan betekenis. Voortaan propageert de vakbeweging het collectieve contract, en wordt zij een deskundige in het arbeidsrecht. Zij legt zich meer toe op de administratie en op de scholing van bestuurders en kaderleden. Tevens groeit binnen de heersende orde het begrip voor de eisen van de arbeidersbeweging. Daardoor wordt het mogelijk om vele werknemersrechten vast te leggen in de nationale wetgeving. Ten gevolge van deze ontwikkeling reduceert de CAO (collectieve arbeidsovereenkomst) tot een aanvulling op de werknemersrechten. Men ziet hoe de vakbeweging telkens aan betekenis verliest juist door haar eigen activiteiten. Zij moet zichzelf steeds opnieuw uitvinden.

Na afloop van de Tweede Wereldoorlog doet de vakbeweging een interessante poging om te integreren in het economische bestuur. Zij pleit tezamen met haar politieke geestverwanten voor een ordening met behulp van publiekrechtelijke bedrijfsorganen. Op die manier wordt de vakbeweging een onderdeel van het dagelijkse administratieve apparaat op alle bestuurlijke niveau's. Dit is aantrekkelijk voor de vakbondsbureaucratie, maar het dwingt de leden om hun eisen te matigen. Bovendien mislukt het ordeningsexperiment. In de andere Europese landen blijft deze poging achterwege, maar wel voegt men ook daar de beroepsbonden samen tot bedrijfsbonden. De opkomst van de Europese Gemeenschap verzwakt de vakbeweging, omdat die in essentie nationaal is georganiseerd. Voortaan richt ook de Nederlandse vakbeweging haar inspanningen meer op de medezeggenschap, net zoals haar zusters elders in West-Europa.

Al in 1950 is de Wet op de Ondernemingsraden (OR) afgekondigd. In 1971 wordt de wet zodanig gewijzigd, dat de positie van de OR wordt versterkt. Hoewel de vakbeweging deze verandering ondersteunt, verplaatst feitelijk de belangenbehartiging deels naar de OR. Voorts neemt na de Tweede Wereldoorlog de Europese welvaart aanzienlijk toe, waardoor het loonpeil kan stijgen, met als gevolg dat het verdelingsconflict wordt getemperd. Dat vermindert eveneens het belang van de vakbeweging. Daarbij komt dat de staat een topprioriteit maakt van de volledige werkgelegenheid, ook zonder enige vakbondspressie. Opnieuw komt de vakbeweging in een existentiële crisis. Terwijl in het interbellum het ledenaantal van alle vakfederaties sterk groeit, blijft na de Tweede Wereldoorlog de Nederlandse organisatiegraad steken bij een krappe 40% 8.

Sinds het interbellum hebben de menswetenschappen zich aanzienlijk uitgebreid. Dien ten gevolge is anno 1970 de vakbeweging al het onderwerp van talloze sociologische studies, die haar veranderende functie analyseren vanuit allerlei verschillende perspectieven. Het wetenschappelijke karakter van het maatschappelijke debat dwingt de vakbeweging om steeds meer hoger opgeleiden op te nemen in haar personeel. Indertijd staat de zogenaamde New Left beweging in hoog aanzien, vooral bij de jonge afgestudeerden. Kenmerkend voor New Left is het streven naar een anti-autoritaire democratie9. Deze idee krijgt ook in de vakbeweging voet aan de grond. In de huidige paragraaf worden tamelijk willekeurig een paar van deze wetenschappelijke studies nader beschouwd10. Daaruit zal blijken, dat de anti-autoritaire democratie een ondeugdelijke vorm van communicatie is. Het is niet toevallig, dat Jan Oudegeest pleit voor de vertegenwoordigende democratie.

Het dilemma wordt aardig uitgelegd door de socioloog H.J. van Zuthem. De vakbeweging moet twee taken vervullen: de correctiefunctie en de emancipatiefunctie. In beginsel zijn deze twee taken tegenstrijdig. Immers in de correctiefunctie probeert de vakbeweging om de maatschappij te hervormen in de door haar gewenste richting. Zij neemt distantie tot de heersende orde, en is de spreekbuis van haar leden. Anderzijds vereist de emancipatiefunctie, dat de werknemers gaan participeren in de bestaande orde. Tijdens dat proces integreert de vakbeweging vanzelf in de heersende orde. Zij zoekt compromissen, en is feitelijk de bemiddelaar tussen de leden en de heersende orde. Aangezien de werknemers en de ondernemers deels dezelfde belangen hebben, zullen de leden bereid zijn om hun eisen te matigen.

Foto van KAB asbak
Figuur 3: KAB asbak

Nu de vakbeweging een gevestigde institutie wordt binnen de heersende orde, moet zij een eigen politiek beleid formuleren. Denk aan haar bijdragen aan de Sociaal-Economische Raad (SER) en aan de Stichting van de Arbeid (StAr). Het emancipatieproces gaat gepaard met spanningen binnen de vakbeweging en spanningen ten opzichte van de heersende orde. De controlefunctie botst soms met de participatie in de OR en in de Raden van Commissarissen van de ondernemingen. Feitelijk betreft dit arbeiderszelfbestuur buiten de vakbeweging om. Het beleid van de vakbeweging wordt dualistisch. Van Zuthem pleit ervoor, dat de vakbeweging haar emancipatiefunctie zoveel mogelijk overdraagt aan het zelfbestuur. Hij constateert dat de emancipatie steeds meer een taak van het reguliere onderwijs wordt. Daarmee wordt de traditionele vakbondsvorming minder belangrijk.

De Duitse sociologe E. Mayer komt tot dezelfde conclusies als Van Zuthem, maar voegt in haar analyse enkele aspecten toe, die ontbreken bij Van Zuthem. Ook zij constateert, dat de vakbeweging een stabiliserende institutie is geworden binnen het bestaande maatschappelijke systeem. Zij vervult publieke functies. Haar traditionele ondersteuning bij de werkweigering, zoals oorspronkelijk gepropageerd door Jan Oudegeest, is grotendeels verdwenen. Mayer onderscheidt nu twee visies op de vakbeweging: de autonome vakbeweging en de samenwerkende vakbeweging. In de autonome vakbeweging bepalen de deskundigen het beleid, waardoor de politisering achterwege kan blijven. Het paritaire overleg is leidinggevend. In dit essentieel liberale model wordt de heersende orde niet ter discussie gesteld.

Anderzijds kiest de samenwerkende vakbeweging juist voor een eigen politieke positionering. Daarbij zijn twee situaties denkbaar: verplichting of vrijwilligheid. Verplichte samenwerking wil zeggen, dat de maatschappelijke ontwikkeling dwingend een bepaald beleid oplegt. De vakbeweging kan het oneens zijn met dat beleid, maar wegens de maatschappelijke noodzakelijkheid ervan is het onmogelijk om een alternatief beleid door te zetten ("er is geen alternatief"). Feitelijk bestaat beleid uit technische planning, zonder autonomie. De functie van de vakbeweging wordt de bemiddeling in conflicten. Vrijwillige samenwerking wil zeggen, dat de vakbeweging probeert om de maatschappelijke ontwikkeling te sturen in de door haar gewenste ontwikkeling. Binnen New Left waren vele denkers van mening, dat de vakbeweging nog steeds de klassenstrijd moet voeren. Er is een onoverbrugbare tegenstelling tussen de belangen van de factoren arbeid en kapitaal.

Een andere manier om de vakbeweging te herleven is de oppositie uit principe. Deze oppositie vindt haar oorsprong buiten de vakbeweging zelf. Allerlei avant-garde clubs zoals Leninisten, Trotzkysten, Maoïsten en anarchisten, worden actief in de vakbeweging, en propageren hun ideologie via de vakbondsdemocratie. Volgens uw columnist is dit een destructief traject, omdat de democratie aldus karikaturaal wordt. Des ondanks kreeg het indertijd veel aanhang. Uiteraard heeft het bestuurlijke apparaat van de vakbeweging profijt bij de welhaast onbeperkte toewijding en zelfopoffering van deze misleide lieden. Zij zorgen voor een façade van strijdlustig activisme. Deze oppositie staat positief jegens de algemene staking met politieke doelen. Medezeggenschap wordt een speerpunt - ondanks de waarschuwing van Oudegeest, dat werknemers de voorkeur geven aan materieel voordeel.

De zojuist vermelde analyses zijn weliswaar elegant, maar zijn geven weinig houvast voor de practijk. New Left had een morbide voorkeur voor navelstaren. Het werkt afstotend op mensen, die van de vakbeweging concrete materiële voordelen verlangen. Mayer beschrijft hoe sommige bestuurders binnen de vakbeweging een prominente plaats willen geven aan de individuele belangenbehartiging (IBB). Dit past goed bij het individualisme van New Left, en bij het model van de verplichte samenwerking. Evenwel is de vraag, of de vakbeweging de IBB beter kan doen dan bijvoorbeeld een arbeidsjurist van een advocatenkantoor. Al met al slagen Van Zuthem en Mayer onvoldoende in het opnieuw uitvinden van de vakbeweging. En dat is zorgwekkend.


De radicalisering in ons millennium

Vanaf de oliecrises in de zeventiger jaren neemt het aantal vakbondsleden in alle landen continu af. In Nederland is al in 1986 de organisatiegraad gedaald naar 26%. Daarna stabiliseert zij enigszins, echter met sinds 2000 een dalende tendens. Tegelijk vergrijst het ledenbestand in sterke mate. Uw columnist beschikt niet over brede sociologische studies met betrekking tot dit fenomeen, en het lijkt alsof de sociologen minder belangstelling hebben voor de vakbeweging. Daarom moet de analyse van deze periode worden gebaseerd op enkele radicaal-linkse publicaties11. Men kan zich natuurlijk afvragen in hoeverre die representatief zijn voor de werkelijke ontwikkeling. Maar voor zover uw columnist kan nagaan, is in de afgelopen decennia de Nederlandse vakbeweging inderdaad geradicaliseerd. Aldus zijn de radicale bronnen toch relevant voor het denken in de vakbeweging als geheel, en zeker binnen de kleine groep van actieve kaderleden.

De meest recente onder de geraadpleegde radicale bronnen (zie voetnoot) is de publicatie van de Duitse socioloog F. Deppe (te weten 2012). Hoewel de analyse van al deze bronnen tamelijk eensluidend is, neemt Deppe tevens het meest radicale standpunt in. Ideologisch staat hij dicht bij de Leninisten. Hij noemt de vakbeweging zelfs een klassenorganisatie, alsof de epoche-Oudegeest nog voortduurt. Deppe vindt daadwerkelijk dat de vakbeweging in essentie een stakingsmachine blijft. Hij spoort haar zelfs aan om zo nodig de algemene politieke werkstaking uit te roepen, in lijn met de oppositie uit principe beweging, maar in tegenstelling met indertijd Oudegeest. Uiteraard constateert ook Deppe, dat sinds de zeventiger jaren de positie van de vakbeweging is verzwakt. In Duitsland halveerde de organisatiegraad, tot 20% nu. De gronden hiervoor zijn deels economisch (mondialisering en dergelijke) en deels maatschappelijk. Men kan ze naslaan in de eerdere column over de evolutionaire teloorgang van het socialisme.

Met name het grootbedrijf verandert van karakter. Het grootbedrijf maakt meer gebruik van toeleveranciers, die uiterst concurrerend moeten zijn. Voortaan is het grootbedrijf de coördinator van zijn netwerk. Buiten de directe kern van het grootbedrijf is er weinig baanzekerheid. Aldus ontstaan er onder de vakbondsleden groepen werknemers in zeer verschillende dienstverbanden. De loonspreiding neemt toe, naar boven èn naar beneden. Deppe vindt de belangen van het kernpersoneel en van de werkers in precaire posities welhaast onverzoenbaar. Aldus komt in Duitsland het Rijnland-model onder druk te staan, dat voor de vakbeweging vooral bestaat uit de CAO, de inkomensherverdeling en de medezeggenschap in de ondernemingen. De werkgevers klagen steeds meer, dat de CAO's te star zijn, te éénvormig en te regelzuchtig. Logischerwijze lijden ook de ondernemersverbanden aan ledenverlies.

Foto van NVV jublieum penning
Figuur 4: NVV penning 50 jaar lid

De CAO's worden feitelijk ondermijnd, doordat men er noodgedwongen zogenaamde openingsclausules in opneemt. Immers ondernemingen lijden steeds meer onder de mondiale concurrentie. Als de toestand van de onderneming er om vraagt, dan mag nu de CAO worden onderboden. In vakbondskringen doet deze concessie pijn12. Indertijd onderstreepte Oudegeest al dat de vakbeweging verpietert wanneer haar successen uitblijven. Zij krijgt dan het imago van een verliezer en querulant (al dan niet terecht). Vanuit zijn oppositie uit principe standpunt betreurt Deppe de meegaandheid van de vakbeweging. Hij klaagt dat de vakbeweging de noodzaak van het kapitalisme erkent. Hij pleit voor een meer politiek profiel, maar maakt niet duidelijk waarom de leden daarbij baat zouden hebben. Op die manier oogt zijn advies ideologisch gekleurd en dogmatisch13.

In deze paragraaf moet een nieuwe vorm van vakbondsactivisme worden vermeld, te weten organizing14. Zij is afkomstig uit de Verenigde Staten van Amerika, waar vakbondspropagandisten probeerden om werknemers in precaire dienstverbanden tot actie te mobiliseren. Daar was de aanpak redelijk succesvol. Echter in Europa zijn zelfs de "precaire" betrekkingen nog leefbaar. Dien ten gevolge moet hier de vakbeweging veel geld uitgeven om enig succes te boeken met organizing projecten. En het gevaar is vrij groot, dat de publieke opinie weerzin voelt tegen dit soort van buitenaf geregisseerde arbeidsconflicten. Anderzijds, bij succes is het imago weer wat versterkt.

Echter de radicale auteurs willen de neergang van de vakbeweging vooral bestrijden door meer actie te voeren op het Europese niveau. De mogelijkheid om bij transnationale ondernemingen een Europese ondernemingsraad op te richten wordt gevierd als een overwinning. Helaas is juist bij de CAO de internationale vakbondscoördinatie welhaast onmogelijk, omdat daarvoor de nationale sociale systemen onderling te zeer verschillen. Aldus wordt wel de kapitaalmarkt internationaal, maar de arbeidsmarkt blijft nationaal. De radicale auteur staan vijandig jegens deze ontwikkeling binnen de Europese Unie (EU). Ze nemen een conservatief standpunt in en roepen om meer soevereiniteit voor de EU lidstaten15. In deze visie wordt de vakbeweging op Europees niveau vooral een beweging, die actie voert voor een politieke terugkeer naar de zeventiger jaren.

In dezelfde teneur zijn de radicale auteurs voorstanders van een Keynesiaans beleid, en tegen overheidsbezuinigingen. Daarbij wordt gemakshalve overzien, dat zo een beleid faalt, indien de ondernemers er niet in geloven16. Trouwens, ook dit is een zaak van de politiek, waarvoor eigenlijk geen vakbeweging nodig is. Al met al pleiten de radicale auteurs zowel nationaal als internationaal voor een vakbondsmissie, die niet meer geloofwaardig is en dien ten gevolge ook niet levensvatbaar. De vakbeweging heeft weinig goeds te verwachten vanuit de radicale hoek.

Ter afsluiting van deze paragraaf moet worden benadrukt, dat er ook andere visies circuleren binnen de vakbeweging. Geen van de Nederlandse vakcentrales wijst de integratie naar een hechtere Europese Unie principieel af. En ook binnen de vakbeweging zijn er velen, die voordelen zien in de differentiatie van de CAO's. Immers de groep werknemers wordt in haar totaliteit steeds pluriformer. De vakbeweging zou meer een dienstverlener en adviseur moeten worden17. De controlefunctie wordt dan erg mager. Natuurlijk blijft het de vraag in hoeverre een dergelijke vakbeweging voldoende aansprekend is om voort te bestaan als massaorganisatie. Waarschijnlijk zal ook deze aanpak het ledenverlies niet kunnen keren.


Evaluatie

Wie de vakbeweging wil evalueren, weet dat hij op vele lange tenen zal trappen. Daarom wordt hier allereerst benadrukt, dat de huidige paragraaf een subjectieve poging tot waarheidsvinding is. Uw columnist denkt, dat indien de vakbeweging nu zou moeten worden opgericht, zij er niet in de huidige gedaante zou komen. De vakbeweging is ondermijnd door haar eigen succes. Er is tegenwoordig simpelweg onvoldoende behoefte aan. Dat blijkt uit de twee eerder genoemde functies van de vakbeweging, te weten emancipatie en controle. Tegenwoordig wordt de emancipatiefunctie beter vervuld door het onderwijs en door de ondernemingsraden. Daarbij komt nog, dat mensen een intuïtieve afkeer hebben van de kartel-gedaante, die de vakbeweging per definitie heeft. Van oorsprong is de vakbeweging een noodzakelijk kwaad. De controlefunctie is grotendeels overgenomen door de sociale wetgeving.

Trouwens, de vroege arbeidersbeweging was zich bewust van het tijdelijke karakter van de vakbeweging. Jan van den Tempel, de secretaris van het NVV bestuur onder Oudegeest, betoogt dat in het socialisme de vakbeweging het algemeen belang zou moeten behartigen, en de eisen van de arbeiders zou moeten temperen18. Maar daarmee houdt zij natuurlijk op een vakbeweging te zijn. Des al niettemin blijft er ook in het heden wel enige ruimte voor vakorganisaties. Die zullen dan specifieke belangen behartigen, en aldus categoraal zijn. Gezien het voorgaande zullen zij weinig behoefte voelen om zich te verenigen in een federatie. Veel van de collectieve arrangementen worden al uitstekend aangeboden door private partijen, zoals verzekeringen en pensioenfondsen. De huidige federaties behouden een eigen werkveld in de advisering en in de macro-economische belangenbehartiging, ook mondiaal. Waarschijnlijk zullen zij nog aanzienlijk krimpen, en het karakter van massa-organisatie verliezen. Ze worden NGO's.

En tenslotte: de analyse is vooral gericht op de vakbeweging in de ontwikkelde westerse landen. Uiteraard zijn de tendensen evenzeer geldig voor de vakbeweging elders. Des al niettemin vereist natuurlijk de situatie in China, India enzovoort een eigen analyse, die allicht zal leiden tot andere nuances.

  1. Zie p.82 en verder in Harmonie en conflict (1968, De bezige Bij) van J. Pen. (terug)
  2. Gedurende de afgelopen tien jaren heeft uw columnist relatief veel tijd geïnvesteerd in het observeren van de diverse links-radicale groepen. Denk aan Leninistische lezingen in Berlijn, Maoïstische zomerscholen (echt waar!), en anarchistische boekenmarkten. Het oogt allemaal maatschappelijk ongezond, en is niet bevallen. Uw columnist voelde nooit de behoefte om mee te doen. De ervaring met de anarchisten is nog vrij positief. Dit zijn mensen met sterke principes, die vorm willen geven aan hun leven met zo min mogelijk inmenging van de staat. De incidentele bommengooier is hier duidelijk verdwaald. Evenwel is de ervaring met de Leninisten en Maoïsten ronduit negatief. Weliswaar zijn zij goed georganiseerd, maar het bindende element is hier een irreëel gevoel van superioriteit ten opzichte van de maatschappij. Gelijk een religieuze secte is men overtuigd de unieke drager van de waarheid te zijn. Daaraan wordt het recht ontleend om zo mogelijk de macht te grijpen, desnoods met geweld. De bezoeker van een dergelijke zomerschool moet niet vreemd opkijken, wanneer er bijvoorbeeld het optreden van de Chinese staat op het Tiananmenplein wordt toegejuicht. Het is een schrikbeeld dat Leninisten of Maoïsten ooit hier de macht zouden grijpen. Vroeger waren deze twee groepen ronduit vijandig jegens de anarchisten. Denk aan de voortdurende ruzies in het toenmalige vakverbond NAS (Nederlands Arbeids Secretariaat, opgeheven in 1940). Echter in de zestiger en zeventiger jaren van de vorige eeuw wisten al deze groepen elkaar te vinden in het verzet tegen het autoritaire bestuur. Merkwaardiger wijze is deze alliantie sindsdien in stand gebleven, en wist zij nog tien jaren terug de Nederlandse Sociale Fora te organiseren. De alliantie kan incidenteel rekenen op opportunistische steun vanuit de vakbeweging, NGO's en de sociaaldemocratie. (terug)
  3. Hoewel die columns slechts een momentopname geven van het vakbondsleven, zijn zij echte pareltjes. Het is een voorrecht om nog de grassroots situatie te hebben meegemaakt, die aanwezig was bij de lokale afdelingen van Abvakabo FNV, tot aan de hervormingen. (terug)
  4. Vanaf 1906 was hij al secretaris. Voorts was Oudegeest in het tijdvak 1919-1925 secretaris van het nieuw gevormde IVV (Internationaal Verbond van Vakverenigingen). Bovendien was hij vanaf 1918 volksvertegenwoordiger voor de SDAP in de Tweede en Eerste Kamer. Ook was hij voorzitter van de SDAP gedurende de periode 1927-1934. Al deze prestigieuze functies illustreren het gezag, dat Oudegeest nationaal èn internationaal had verworven binnen de arbeidersbeweging. (terug)
  5. Zie De geschiedenis der zelfstandige vakbeweging in Nederland (N.V. De Arbeiderspers) van Jan Oudegeest. Deel I verschijnt in 1926, en deel II in 1932. De uitgave is nog steeds antiquarisch verkrijgbaar tegen een schappelijke prijs. Oudegeest heeft een duidelijke visie ontwikkeld op het vakbondswezen, en houdt daaraan strikt de hand. Enerzijds is dat overzichtelijk. Anderzijds had hij soms ongelijk, en in zulke gevallen is zijn zelfvertrouwen grotesk. Bij tijd en wijlen wordt zijn taalgebruik ronduit ruw. Aldus schrijft hij over Gerrit van Erkel, secretaris van het NAS in 1895-1906 (I:p.136): "Geestesslapte, gebrek aan zedenlijke moed en aan doorzettingsvermogen zijn wel de hoofdkenmerken van zijn aard, voorzooverre wij die uit zijn daden kunnen opmaken". Feitelijk wil Oudegeest uitdrukken, dat hij het leiderschapsmodel van Van Erkel afwijst, waarin alle besluiten consequent democratisch worden genomen. Zelfs de minzame teksten zijn soms neerbuigend (I:p.135): "Voogsgeerd, daarna op 12-jarigen leeftijd tusschen het geestdoodend geklapper der weefmachines, men begrijpt, dat er voor breeder ontwikkeling, voor het wijder uitslaan der vleugels geen gelegenheid was. Daartoe moet men in anderen kring kunnen verkeeren dan hij". Standsdenken is menselijk, maar kan beter niet worden uitgesproken. (terug)
  6. Ook de sociaaldemocratische econoom Sam de Wolff is deze mening toegedaan. Overigens concludeert De Wolff ook nog, dat in de economische opbloei het aantal huwelijken toeneemt, en vervolgens ook het aantal geboorten. (terug)
  7. Een typisch voorbeeld is de staking in het Almelose kledingbedrijf van 1914. Zij duurde zes maanden lang. Zie p.344 in De geschiedenis der zelfstandige vakbeweging in Nederland deel II. (terug)
  8. Zie p.586 in De beheerste vakbeweging (1976, Uitgeverij Van Gennep bv) van K. van Doorn, G. Dubbeld, P. Rosielle, en F. van Waarden. (terug)
  9. De New Left ontstaat oorspronkelijk in de Verenigde Staten van Amerika, in de nasleep van de strijd om zwarte burgerrechten. Filosofisch wordt New Left onderbouwd door onder andere de Kritische Theorie van de Frankforter School. Wellicht de belangrijkste denker uit de Frankforter School is Herbert Marcuse, die gezaghebbende boeken schrijft, zoals Onedimensional man en Eros and civilisation. De Kritische Theorie pleit voor verzet tegen de bestaande orde, door middel van politisering en polarisatie van het maatschappelijke debat. (terug)
  10. Concreet betreft het Theorien zum Funktionswandel der Gewerkschaften (1973, Europäische Verlagsanstalt) van E. Mayer, alsmede de bundel Vakbeweging nu en straks (1967, N.V. De Arbeiderspers), met name de bijdragen van T. Koopmans en H.J. van Zuthem. (terug)
  11. Het betreft Gewerkschaften vor der europäischen Herausforderung (1993, Verlag Westfälisches Dampfboot) van E. Altvater en B. Mahnkopf, Tarifpolitik der Zukunft (1995, VSA-Verlag) onder redactrie van R. Bispinck, Solidariteit in beweging (2009, Academic and Scientific Publishers bv) onder redactie van C. Devos, K. Vandaele, J. Faniel en C. Gobin, en Gewerkschaften in der Großen Transformation (2012, PapyRossa Verlag) van F. Deppe. Hoewel Deppe een professor is, valt hij op diverse plaatsen in zijn boek vakbondsleiders persoonlijk aan, wanneer hij hun visie te "rechts" vindt. Bijvoorbeeld op p.67 vindt Deppe het bedenkelijk, dat de bondsleider Rappe een goede relatie had met Helmut Kohl! Dit soort verdachtmakingen treft men overal aan, maar bloeien bijzonder welig in de radicale hoek. Het boek van Altvater en Mahnkopf bevat een soortgelijk betoog als bij Deppe, zij het wat minder radicaal. Het Belgische boek bevat maar liefst 29 bijdragen, en blijft daardoor oppervlakkig. De contribuanten zijn radicaal in verschillende gradaties. (terug)
  12. Men kan zich afvragen hoe terecht de angst voor meer flexibele CAO's is. Immers in vele landen, ook in Europa (Frankrijk en Groot-Brittannië, zie p.111 en verder in Tarifpolitik der Zukunft), maakt de vakbeweging weinig gebruik van CAO's. Men moet zich eenvoudig kunnen aanpassen aan de gewijzigde economische omstandigheden, die minder dan voorheen vragen om een CAO. Het conservatisme binnen de vakbeweging zal verderop in deze column vaker ter sprake komen. (terug)
  13. Overigens meent Deppe, dat sinds de economische crises in de negentiger jaren van de vorige eeuw het kapitalisme in moeilijkheden verkeert. De financiële crisis van 2007 zou daarvan het ultieme bewijs zijn. Deppe heeft deze beweringen nodig om zijn orthodox-socialistische ideologie in stand te kunnen houden. In zijn ogen zijn de mondiale Sociale Fora aan het begin van de twintigste eeuw nieuwe impulsen voor de vakbeweging (p.79). Men moet nuchter constateren, dat het allemaal weinig heeft opgeleverd - en zeker niet voor de vakbondsleden. (terug)
  14. Zie p.82 in Gewerkschaften in der Großen Transformation, en p.15-17 in Solidariteit in beweging. (terug)
  15. Conservatisme is allerminst vreemd aan de linkse beweging. Zo maakte in de negentiende eeuw de dichter William Morris deel uit van de Engelse socialistische partij, hoewel hij pleitte voor een terugkeer naar Middeleeuwse verhoudingen. (terug)
  16. De ondernemers moeten er vertrouwen in hebben, dat de staat de toekomstige economische ontwikkeling goed kan voorspellen. Immers juist op deze vaardigheid baseert de Keynesiaanse politiek. Alleen dan kan de staat op het goede moment besluiten tot het benodigde investeringsvolume. Inderdaad waren tijdens de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw de staatsplannen vrij nauwkeurig. Echter vanaf de zeventiger jaren is de wereldeconomie dermate complex geworden, dat er er weinig meer deugt van de staatsplannen. Uiteraard hebben de ondernemers dat óók door, en zij reageren wantrouwend op grote staatsinterventies. (terug)
  17. Zie p.137-172 in Tarifpolitik der Zukunft. (terug)
  18. Zie p.89 in Problemen der socialisatie (1923, N.V. Boekhandel en uitgevers-maatschappij "Ontwikkeling") van J. van den Tempel. Daar schrijft hij (ingekort): "Daar [in het socialisme EB] kan het behartigen van de arbeidersbelangen ten volle samengaan met positieve bevordering van de productiviteit van het bedrijf. Er zal [evenwel] juist in den aanvang niet kunnen worden volstaan met een beroep op het inzicht en den goeden wil van alle bedrijfsleden, arbeiders en beambten. De instellingen zelf moeten er toe meewerken dat een andere mentaliteit wordt gekweekt en dat er stimulans is voor toewijding en ontplooiing van energie in alle geledingen van het bedrijf. Het beleid der arbeidersorganisaties moet mede daarop nadrukkelijk zijn gericht". De emancipatie voltrekt zich in zijn ogen als een welhaast onvoorwaardelijke integratie. In dit model wordt de controlefunctie van de vakbeweging overbodig. (terug)