Deze column vult de eerdere beschouwing over de publiekrechtelijke bedrijfsorganen (PBO) aan met allerlei voetnoten. Deze laten zien hoe de inbreng van personen invloed uitoefent op de politieke ontwikkelingen. Tot de leidende personen behoren J. Veraart, D.U. Stikker, E. Kupers, W. Drees en H. Vos. Er wordt uitvoerig stilgestaan bij de positie van de vakbeweging tijdens de Duitse bezetting van 1940-1945. In deze tijd ontstaat de Stichting van de Arbeid. Ook worden de opvattingen van de sociaaldemocratie en van het roomskatholicisme direct na de bevrijding geanalyseerd. Tenslotte worden de meningen van hedendaagse politici over het PBO geïnventariseerd.
Uw columnist heeft zijn ding gevonden in de politieke economie. Daarin wordt gezocht naar de algemene wetmatigheden, die ten grondslag liggen aan het economische handelen in de maatschappij. Naarmate deze kennis toeneemt, kan de maatschappelijke orde beter worden toegespitst op het collectieve welzijn. Soms evenwel schiet de politieke economie tekort bij het begrijpen van de werkelijkheid, namelijk wanneer individuen een stempel drukken op de ontwikkelingen. In zulke situaties zijn historische studies onvermijdelijk. Zoiets doet zich voor bij de opkomst van de publiekrechtelijke bedrijfsorganen. Immers wie de voorgeschiedenis kent, verbaast zich hoe snel na de Tweede Wereldoorlog de sociaaldemocraten en de roomskatholieken hun ordeningsidealen opgeven. In dit hele proces is het gedrag van de vakbondsleiders cruciaal. Deze column probeert iets te tonen van de toenmalige persoonlijke verwikkelingen.
De Tweede Wereldoorlog draagt er zelf aan bij, dat de traditionele patronen worden doorbroken. Daarvoor zijn twee oorzaken aan te wijzen, te weten de aantasting van het bestaande gezag en de overgang naar het crisismanagement. Inzake het eerste punt, het is een bekend verschijnsel, dat na afloop van een oorlog vooral de verliezende landen kwetsbaar zijn voor revoluties en omwentelingen. Het heersende regime is alle goede wil kwijtgeraakt, met als gevolg dat alternatieve groepen en avant-gardes een kans krijgen. De machtswisseling kan leiden tot een trendbreuk. Twee voorbeelden van dit fenomeen zijn de revoluties in Rusland en Duitsland na afloop van de Eerste Wereldoorlog. De overwinnaar kan dit voorkomen door het verslagen land te bezetten, en zelf het bestuur ter hand te nemen. Maar als later de bezetter zich terugtrekt, zoals Nederland overkwam in 1945, dan ontstaat alsnog het vraagstuk van het leiderschap.
Inzake het tweede punt, een oorlog schept een crisissituatie, die een meer centrale vorm van leiderschap vereist1. In tijden van vrede zorgt de leiding vooral dat het draagvlak voor haar beleid zo groot mogelijk is. Daarvoor raadpleegt zij haar achterban via medezeggenschap, die gewoonlijk een institutionele vorm krijgt. Een dergelijk beleid is continu en voorspelbaar, omdat de individuele voorkeuren elkaar in evenwicht houden. De wet der grote getallen doet opgeld, en de gemiddelde voorkeur in de verdeling van Quetelet kan zich doorzetten. Echter in tijden van crises moet er snel en krachtig worden gereageerd, en daarvoor is medezeggenschap ongeschikt. Daarom geeft de organisatie een mandaat aan haar leiders om zelf te beslissen uit naam van haar achterban. Uiteraard krijgen dan de persoonlijke voorkeuren van de leider veel meer ruimte om zich door te zetten. Dien ten gevolge wordt het beleid minder voorspelbaar.
In onzekere en onoverzichtelijke situaties laten mensen zich nogal eens verleiden tot een opportunistisch gedrag. Zij voldoen niet aan de verwachtingen, die anderen hadden van hen. Toch moet men zorgvuldig zijn met kritiek, indachtig het wijze gezegde "wie zonder zonden is werpe de eerste steen". Uw columnist gaat dat in ieder geval niet doen. Des al niettemin is het nuttig om zulke situaties te inventariseren, en er lessen voor zichzelf uit te trekken. Daarvoor dient deze paragraaf. Zij beschrijft enkele persoonlijke verhoudingen van de Nederlandse vakbondstop gedurende de Tweede Wereldoorlog. De verhoudingen hebben onmiskenbaar invloed uitgeoefend op de structuur, die het overleg van de sociale partners (die intertijd vaak worden aangeduid als de bedrijfsgenoten) heeft gekregen na de oorlog.
Bij aanvang van de oorlog kent Nederland drie grote vakcentralen met ieder enkele honderdduizenden leden, te weten het Nederlands Verbond van Vakverenigingen (NVV), het Rooms-Katholiek Werklieden Verbond (RKWV), en het Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV)2. Daarnaast is er een handvol centralen van diverse pluimage, met ieder enkele tienduizenden leden. Na de nederlaag van Nederland krijgt de Duitse bezetter de macht in handen. Hij geeft in het nieuwe bestuur enkele belangrijke functies aan leden van de geestverwante partij Nationaal-Socialistische Beweging (NSB). Aldus wordt het dagelijks bestuur (DB) van het NVV ontslagen, en de NSB-er H.J. Woudenberg neemt als commissaris hun taak over. Woudenberg zuivert de NVV-organisatie, en benoemt sympathisanten op de belangrijkste posten. Het RKWV en het CNV blijven intact, zij het dat een Duitse contactcommissaris wordt toegevoegd aan hun DB. De bezetter wil de kerken te vriend houden.
Het NVV blijft politiek neutraal, maar feitelijk is vanaf dat moment het NVV een officieuze spreekbuis van de NSB, en een instrument voor de uitvoering van haar beleid. Uiteraard kan Woudenberg op het uitvoerende niveau niet alle bestuurders vervangen, zodat hij daar met nogal wat onwil en passieve tegenwerking wordt geconfronteerd. Maar tevens willen de 800 bezoldigde NVV-ers gewoon hun dagelijkse werk blijven doen, waarvoor zij ooit zijn aangenomen. In augustus 1940 fuseert het NVV met de kleine Nederlandse Vakcentrale (NVC), uiteraard onder dwang. Merkwaardigerwijze wordt daarbij A. Vermeulen, die in de NVC nog een ondergeschikte functie heeft, de tweede man van het NVV, direct achter Woudenberg.
De Duitse bezetter en de NSB hebben het plan om op termijn in Nederland alle arbeiders te verenigen in het Arbeidsfront, in navolging van de situatie in Duitsland. Daarom worden in juli 1941 ook het DB van het RKWV en van het CNV afgezet. Woudenberg wordt ook in deze twee centralen de commissaris. Echter de besturen van beide centralen verzetten zich hevig, en laten aan hun leden weten dat per direct de centralen zijn opgeheven. Het bestuurslid Kuiper van het RKWV zegt zelfs tegen de Duitse commissaris: "En ik moet u vertellen, dat ik liever zou sterven dan als een vazal onder een NSB-er te werken"3. En het bestuurslid De Jong van het CNV zegt: "Wij zijn christelijke vakbeweging of wij zijn niet"4. De leden van het RKWV en het CNV volgen de oproep van hun bestuur, met als gevolg dat de beide centralen geheel leeglopen en ophouden te bestaan.
Intussen laat Woudenberg het RKWV en het CNV (of wat daarvan over is) fuseren met zijn NVV. De christelijke bonden worden gedwongen om hun bestanden en bezittingen over te dragen aan het NVV, en Vermeulen werkt loyaal mee aan die ontmanteling. De christelijke bondsbestuurders hebben hem die handelswijze nooit vergeven. Echter na deze liquidatie zien de werkgevers geen zin meer in het voortzetten van het sociale overleg met de vakcentralen, omdat die het vertrouwen van de arbeiders niet meer bezitten. Na deze rebellie worden ook de werkgeversverenigingen ontbonden. In mei 1942 wordt het NVV daadwerkelijk omgevormd tot het Arbeidsfront. Dit is voor de meeste NVV bestuurders de laatste druppel, en zij verlaten de organisatie. Dat geldt eveneens voor Vermeulen, en trouwens voor de grote meerderheid van de leden. Na afloop van de oorlog heeft de Ereraad van het NVV dit tijdstip aangewezen als het omslagpunt naar collaboratie met de bezetter.
In de resterende oorlogsjaren komen de voormalige voorzitter van de drie grote vakcentralen (E. Kupers van het NVV, A.C. de Bruyn van het RKWV, en A. Stapelkamp van het CNV) nu en dan bijeen teneinde een officieus overleg te voeren. Hoewel de drie heren zijn ontslagen, en zij formeel machteloos zijn, blijft de ambtelijke top van de ministeries contacten onderhouden met hen. Bijvoorbeeld vraagt begin 1942 de secretaris-generaal van het ministerie van Sociale zaken hun medewerking om te komen tot de oprichting van het Arbeidsfront. Na enig vergeefs onderhandelen weigeren de drie voormalige voorzitters hun medewerking5.
Meer succes heeft het informele overleg in de kring rondom de directeur-generaal van de Arbeid A.W.H. Hacke, een ambtenaar bij hetzelfde ministerie. Kennelijk wordt de kring begin 1943 gevormd. Ook de vertegenwoordigers van de werkgevers zijn soms aanwezig bij het overleg. Met name moet D.U. Stikker worden genoemd, die later de voorzitter van de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie (VVD) zou worden. Het klinkt bizar, maar Vermeulen wordt eveneens opgenomen in de kring. Ondanks het verzet van de Bruijn en Stapelkamp houdt Kupers vast aan diens aanwezigheid, omdat hij vreest dat anders de NVC zich na de bevrijding weer zal afsplitsen van het NVV6. Zelfs zal Vermeulen dan een plaats krijgen in het DB van de gereconstrueerde NVV. Sommige gedenkboeken noemen de kring-Hacke illegaal, maar gezien de deelname van Vermeulen en de onderwerpen van gesprek is dat te veel eer. De bezetter zal gesprekken over de situatie "na de bevrijding" wellicht hebben afgekeurd, maar echt subversief zijn ze niet.
Onder een wrede bezettingsmacht lijken de ideologische meningsverschillen van voor de oorlog futiel. Zelfs zijn veel vakbondsbestuurders (bijvoorbeeld S. de la Bella Jr.) omgekomen in concentratiekampen. Wellicht is het overdreven om de sfeer in de kring-Hacke vriendschappelijk te noemen, maar vele conflicten van voorheen lijken plotseling eenvoudig oplosbaar. Al in 1943 vormen Kupers, De Bruijn en Stapelkamp eigenhandig de Raad van Vakcentralen, een soort federatie van centralen. De bij de drie centralen aangesloten bonden zullen op het sectorale niveau zogenaamde bedrijfsunies gaan vormen, dat wil zeggen een sectorale federatie. Daardoor kan de verzuiling worden getemperd.
Bovendien wordt op initiatief van Stikker de zogenaamde Stichting van de Arbeid ontwikkeld, die een overlegorgaan moet zijn voor de verenigingen van werkgevers en werknemers. Men herkent hierin het publiekrechtelijke bedrijfsorgaan, waaruit echter de staat is geweerd. Dat is trouwens de uitgesproken bedoeling van Stikker. In beginsel is de Stichting van de Arbeid privaatrechtelijk. Zij vertegenwoordigt de mentaliteit van "zelf-doen" en van zelfbestuur in de bedrijven. Dit is tegen het zere been van de sociaaldemocratie.
Aangezien deze paragraaf vooral is gewijd aan de persoonlijke verhoudingen, zijn enkele opmerking wenselijk inzake de situatie van Kupers. Na zijn ontslag in 1940 zit Kupers zonder werk. Hij vindt een baan als vertegenwoordiger van een bijenpark voor het verkopen van schriftelijke cursussen in bijenteelt7. Daardoor kan hij veel rondreizen en her en der overleg voeren. Kupers sticht dan een vermogensfonds, waarmee hij werkloze vakbondsbestuurders wil ondersteunen. Halverwege 1942 collecteert Kupers voor zijn fonds bij Stikker, die ondanks de oorlog volledig kan beschikken over zijn privé-vermogen8. Stikker doneert grootmoedig, en zegt later: "Het NVV ervoer dat nu juist het grootbedrijf zich onmiddellijk geroepen voelde de moeilijkheden voor het geheim voortzetten van de organisatie op te vangen". Overigens wordt het gedoneerde bedrag na de bevrijding terugbetaald door het NVV. Leve de menselijkheid, maar wonderlijk is het.
In deze paragraaf moet allereerst de positie van de sociaaldemocraten direct na de bevrijding worden toegelicht. De voorgaande paragraaf beschrijft hoe tijdens de oorlog de leiders van de drie vakcentralen nader tot elkaar komen. Een zelfde proces doet zich voor bij de politici, onder andere dankzij hun gevangenschap tezamen in het gijzelaarskamp te Sint Michielsgestel. Ook hier ervaren de gegijzelde politici hun vroegere ideologische verschillen als futiliteiten, die zij voortaan willen overbruggen. Trouwens, dit besef ontkiemde al voor de oorlog, toen in 1939 de Sociaaldemocratische Arbeiderspartij (SDAP) voor het eerst in haar bestaan deel nam aan de regering. Aldus groeit in enkele jaren tijd een zodanig degelijk wederzijds vertrouwen, dat men goede hoop heeft op een politieke doorbraak9.
Direct na de bevrijding besluiten de betreffende politici om het vertrouwen te onderwerpen aan een finale test. Namelijk gedurende een jaar tijd, tot mei 1946, krijgt de SDAP welhaast de alleenheerschappij in het interimkabinet van Schermerhorn. Aldus wordt aan de SDAP-leider W. Drees de positie gegund, die direct na de Eerste Wereldoorlog is geweigerd aan P.J. Troelstra! Wegens de duidelijk evoluerende politieke denkbeelden bij zowel de SDAP (en diens opvolger de PvdA) als de KVP vindt men het verstandig om de landelijke verkiezingen even uit te stellen. De wederzijdse toenadering moet inzinken, ook bij de achterban. Formeel krijgt het kabinet Schermerhorn een jaar de tijd om de verkiezingen voor te bereiden. Tot die tijd zou het kabinet eigenlijk enkel lopende zaken moeten behartigen.
In de eerste maanden na de bevrijding is er een politiek machtsvacuüm, en dat laat ruimte voor allerlei revolutionaire woeilingen. Ongetwijfeld hebben de confessionele partijen gehoopt om die te temperen door de SDAP zèlf verantwoordelijk te maken. Deze overweging is eveneens een belangrijke drijfveer voor Stikker om tezamen met de vakcentralen de Stichting van de Arbeid te lanceren10. Maar de SDAP wil weten hoever zij kan gaan, en laat in dat jaar vele proefballonnen op. Hoog op haar verlanglijst staan de publiekrechtelijke bedrijfsorganen (PBO), waarop al is ingegaan in een eerdere column. Toch blijven er nog onduidelijkheden over, zodat het nodig is om aanvullend studiemateriaal te raadplegen. Gelukkig is het standpunt van de sociaaldemocratie ten tijde van de bevrijding uitstekend verwoord in het boek Nederland industrialiseert, waaraan opnieuw Herman de Liagre Böhl een belangrijke bijdrage heeft geleverd11.
In het bijzonder blijkt uit deze bron, dat minister H. Vos van Handel en nijverheid zijn wetsontwerp op de PBO inderdaad heeft overgenomen van zijn kabinetschef J.F. de Jongh12. Een bijzonder aspect aan dit ontwerp is dat het voorgestelde PBO in zijn uitvoering nogal afwijkt van de eerdere SDAP-rapporten, zoals Nieuwe organen. Zo levert De Jongh kritiek op de aanwezigheid van de vertegenwoordigers van het algemeen belang in de bedrijfsraden. Daarover schrijft De Jongh: "Achter deze constructie zit een beschouwingswijze, die algemene belangen en bedrijfsbelangen te zeer scheidt en uiteenrukt". Vos en De Jongh willen de bedrijfsraad paritair (bipartite) samenstellen, met werkgevers en de vakcentrales, en niet tripartite. Daarmee voegen zij zich naar de opvattingen, die heersen in confessionele kringen. Teneinde toch enig toezicht te houden op het algemeen belang willen Vos en De Jongh in elke bedrijfsraad een rijkscommissaris benoemen als voorzitter.
Een ander verschil ten opzichte van de sociaaldemocratische rapporten is de splitsing van het bedrijfsorgaan in een economische kamer en een sociale kamer. In de economische kamer, die zorg draagt voor de bedrijfseconomische regelgeving, beschikken de werkgevers over de democratische meerderheid. Daardoor behouden de ondernemers de volledige zeggenschap over de economische bedrijfsvoering. De sociale kamer is wèl paritair samengesteld, en behandelt alle sociale zaken, die het bedrijfspersoneel betreffen. Een derde verschil met de eerdere SDAP-NVV rapporten is dat Vos en De Jongh principieel kiezen voor verticale productschappen als het enige PBO-model. Ingrijpend is dat de SER niet de koepel wordt van de schappen, maar slechts een adviesorgaan. Overigens krijgt de SER wèl een tripartite samenstelling.
Ogenschijnlijk is dit wetsontwerp een slimme compromis-oplossing, die alle politieke richtingen zou kunnen verzoenen. Echter in de practijk blijkt eigenlijk niemand er iets voor te voelen, met uitzondering van de SDAP (en diens opvolger de PvdA). De werkgevers, de liberalen en de protestanten vinden dat de schappen te veel een staatsorgaan worden wegens de benoeming van de rijkscommissaris. De vakbeweging is teleurgesteld, omdat zij slecht is vertegenwoordigd in de economische kamer, en daardoor geen medezeggenschap krijgt over de economische koers. Immers gedurende vele decennia hebben de vakcentralen (vooral het NVV) de illusie gekoesterd, dat de ondernemingen geleidelijk in een gemeenschapsbeheer zouden komen. Zelfs via de SER krijgen zij geen zeggenschap. Bovendien voelen zij meer voor een horizontale integratie van de schappen in plaats van een verticale13.
De verkiezingen van 1946 lopen voor de PvdA uit op een grote teleurstelling. In plaats van de gehoopte doorbraak behaalt de partij slechts een karige 29% van de stemmen, en is daarmee zelfs nog kleiner dan de KVP (32%)14. Langzaam dringt het tot de PvdA door, dat het draagvlak voor de hoge ambities van het kabinet Schermerhorn totaal ontbreekt. Zij zal haar idealen bespreekbaar moeten maken, en compromissen moeten sluiten. Vooral de achterban kan het maar moeilijk accepteren. Ondanks de proefballonnen van de PvdA heeft de KVP voldoende vertrouwen behouden in de PvdA, zodat zij in 1946 het kabinet Beel kunnen vormen. De geestdrift van Vos is echter minder goed gevallen, en de ministerspost op Economische Zaken wordt nu gegund aan de katholiek G.W.M. Huysmans. Deze minister neemt direct afstand van het PBO-ontwerp van Vos, en stelt een commissie in om een nieuw voorstel te doen.
De Wet op de PBO van 1950 weert de staat uit de bedrijfsorganisatie, met uitzondering van de SER. De nadruk komt op het "zelf-doen" van de bedrijfsgenoten. Zelfs blijft de inbreng van de privaatrechtelijke Stichting van de Arbeid behouden. Zij wordt gekoppeld aan de SER, en blijft verantwoordelijk voor de alledaagse loonpolitiek. In veel opzichten worden de SER en de Stichting van de Arbeid doublures. Dit moet vooral de staatssocialisten pijn hebben gedaan, de navolgers van Bonger en Wibaut. Het is de eerste politieke nederlaag van de PvdA in het kabinet. Er zullen er vele volgen - maar eveneens grote successen zoals het staatspensioen. De toenmalige nadruk op het zelfbestuur blijkt bijvoorbeeld ook uit de Wet op de Ondernemingsraden (OR), eveneens uit 1950. De instelling van de OR is wettelijk verplicht, maar de wet geeft geen mechanisme om dat af te dwingen! Vermeldenswaard is nog dat de vakbonden zich nu moeten herstructureren volgens de nieuwe bedrijfsstructuur, en velen willen dat niet. Met name willen de beambten (hoofdwerkers) niet samen gaan met de arbeiders.
Ongetwijfeld behoort Vos tot de slachtoffers van de doorbraak-politiek. Ook aan hem worden successen gegund, zoals de oprichting van het Centraal Planbureau (CPB). Vos wil echter het Plan van de Arbeid, zijn eigen geestesvrucht, zo volledig mogelijk doorvoeren. Hij zet scherp in op de realisatie van een centrale planeconomie in Nederland. In dit geval kan Vos als persoon niet het verschil maken, dat blijkens het begin van deze column soms mogelijk is. Ondanks de chaos van het moment zorgen de maatschappelijke krachten er al voor, dat het gemiddelde van Quetelet zich doorzet. Het is een bij voorbaat hopeloze onderneming, die laat zien hoe in de nieuwe PvdA geen vooraanstaande plaats meer is voor de socialistische ideologie. De dogmatici missen het vermogen tot een nuchtere en onbevangen analyse. In het kabinet Beel verwerpt de PvdA de centrale planeconomie weliswaar nog niet, maar zij erkent de politieke onhaalbaarheid15.
In een eerdere column is het sociaaleconomische ordeningsdenken binnen de roomskatholieke (afgekort R.K.) zuil geschetst. De uitleg daar betreft vooral de organisatie. In deze paragraaf wordt gepoogd om ook een indruk te geven van de culturele sfeer binnen de zuil. Daarbij moet direct worden aangetekend, dat uw columnist niet spreekt uit de eigen ervaringen. Zoals intussen duidelijk moge zijn, legt hij zich hoofdzakelijk toe op het sociaaldemocratische perspectief. Maar er is geen diep inzicht nodig om te onderkennen, dat zelfs de roomskatholieke zuil met haar lange tradities onderhevig is aan het type stemmingswisselingen, dat is omschreven in de inleiding van deze column. Het is de moeite waard om de onderhuidse spanningen met betrekking tot de economische ordening te analyseren. Binnen de roomskatholieke zuil wordt de ordeningsgedachte gedragen door drie groepen: de intellectuelen, de geestelijken en de arbeiders.
Onder de intellectuelen heeft in het bijzonder prof. J.A. Veraart veel bijgedragen aan het katholieke ordeningsdenken16. Aan het begin van de twintigste eeuw raakt hij geboeid door de idee van de bedrijfsraden. Tijdens de morele ontreddering aan het einde van de Eerste Wereldoorlog grijpt hij zijn kans, en brengt op 19 april 1919 vertegenwoordigers van alle katholieke sociale organisaties (werkgevers, arbeiders, middenstand, en boeren) bijeen. Tezamen publiceren zij het Paasmanifest 1919, dat oproept tot de vorming van een R.K. bedrijfsraad in elke bedrijfstak. De raden worden overkoepeld door de R.K. Centrale Raad van bedrijven. Alle raden moeten paritair worden samengesteld, met gelijke aantallen vertegenwoordigers van de ondernemers en de vakcentrale. De radenorganisatie zal zich toeleggen op de collectieve regelgeving in de bedrijven.
Het Paasmanifest 1919 is indrukwekkend in zijn vooruitziende blik. Er worden allerlei voorzieningen aangekondigd, die later daadwerkelijk zullen worden gerealiseerd, zoals het minimumloon, ontslagbescherming, medezeggenschap, en uitkeringen. Het manifest wordt vooral in de kringen van de R.K. arbeidersbeweging met veel enthousiasme ontvangen. Uw enigszins cynische columnist vermoedt dat inderdaad de R.K. elite met dit manifest wil voorkomen, dat hun arbeiders in het sociaaldemocratische vaarwater belanden. Immers het manifest komt inhoudelijk grotendeels overeen met de voorstellen, die P.J. Troelstra indertijd lanceert. Hierbij speelt ook mee, dat zojuist het algemeen kiesrecht is ingevoerd. De Centrale Raad van bedrijven wordt al direct opgericht, en twee maanden later kan men tijdens het eerste bedrijfsradencongres wijzen op de oprichting van maar liefst 64 bedrijfsraden.
In de jaren na de Eerste Wereldoorlog ebt het revolutionaire klimaat vrij snel weg. Nu blijkt dat de vertegenwoordigers van de werkgevers bepaald niet representatief zijn voor hun achterban. Naarmate de furie inzakt, krijgen de R.K. ondernemers weer moed, en komen in verzet tegen de betutteling vanuit het radensysteem. De R.K. pers, die aanvankelijk welwillend schrijft over de raden, begint twijfels te zaaien. De grootwerkgevers treden uit de Centrale Raad, en in 1924 houdt hij feitelijk op te bestaan. De algemene opinie is dat de poging van Veraart tot sociale solidariteit voortijdig is. Hij heeft geprobeerd om de maatschappelijke werkelijkheid te forceren. De R.K. standsorganisaties trekken zich terug in hun eigen stand om zich daarin organisatorisch te versterken. Aldus verbaast het niet, dat in 1925 het R.K. Werkliedenverbond (RKWV) wordt opgericht.
Dit brengt de twee andere groepen in beeld, die gunstig gezind zijn jegens de ordening, te weten de geestelijken en de arbeiders. Dankzij de bijzondere structuur van de R.K. zuil zijn deze twee groepen verregaand geïntegreerd17. Namelijk het RKWV hanteert een dubbellidmaatschap: men wordt zowel lid van de vakcentrale als van een regionaal diocesaan verband. Ieder van de vijf diocesane bonden onderhoudt de zedelijke zorg voor de R.K. gelovigen in zijn regio. Aldus krijgt elk onderdeel van het RKWV (vakcentrale, vakbonden, lokale afdelingen) een priester toegewezen als adviseur. Dat geldt trouwens evenzeer voor de organisaties van de overige standen, waarbij juist de arbeiders als de eenvoudigste stand nogal eens genoegen moeten nemen met slechts een kapelaan.
Hoewel dus de R.K. kerk enigzins nerveus wordt van de opkomende sociaaldemocratie, is zij aan het begin van de twintigste eeuw nog bepaald geen achterhaald instituut. Integendeel, zij volhardt in de ambitie om heel Nederland te kerstenen. Ook de katholieke leken worden daarvoor gemobiliseerd, bijvoorbeeld om huisbezoeken af te leggen. Daarvoor worden in 1904 de Credo-pugno clubs opgericht, die ieder worden geleid door een priester. Voorts start de R.K. kerk in 1925 de Katholieke actie, die eveneens is bedoeld als een lekenapostolaat. Des al niettemin krijgt uw columnist de indruk, dat de R.K. zuil barsten begint te vertonen onder de last van de maatschappelijke vooruitgang. Het mooie raakt er een beetje vanaf.
In 1931 zendt paus Pius XI, die leeft in het fascistische Italië van Mussolini, de encycliek Quadragesimo anno uit. De encycliek legt aan de R.K. gelovigen de taak op om de vorming van bedrijfsorganisaties te bevorderen. Daarmee wordt voor de Nederlandse katholieken de deur naar de sociaaldemocratische zuil op een kier gezet. Echter het wantrouwen tussen de twee zuilen is nog dermate groot, dat het niet komt tot een roomsrood kabinet. Pas in 1939 treedt de SDAP toe tot een regering, waarin ook rooms-katholieke politici zitten. Dat kabinet-De Geer is echter vooral een oorlogskabinet, en wordt in mei 1940 verjaagd door de inval van het Duitse leger. Al met al heeft de R.K. zuil zich na de veelbelovende campagne van Veraart in 1919 steeds verre gehouden van pogingen om de economie te ordenen.
De voorgaande paragrafen hebben laten zien, dat tijdens de Tweede Wereldoorlog de leiders van de drie grote zuilen nader tot elkaar komen. De nieuw gevormde Katholieke Volkspartij (KVP) toont de bereidheid om een coalitie aan te gaan met de PvdA, te beginnen met het kabinet-Beel van 1946. Nu wordt de vorming van de publiekrechtelijke bedrijfsorganen een onderdeel van het regeringsprogramma. Binnen de R.K. zuil is de vakcentrale, die intussen is omgedoopt tot de Katholieke Arbeiders Beweging (KAB), de drijvende kracht achter het PBO. Haar geestelijke adviseurs in de diocesane bonden zijn er eveneens warme voorstanders van. Het PBO wordt door hen gezien als de waarborg voor rechtvaardigheid wat betreft de loon- en arbeidsvoorwaarden en de waardering als mens. Zelfs zegt een priester: "Het bedrijfschap streeft een doel na, dat noodzakelijk moet bereikt worden, zoals het doel van de staat en het huisgezin en gaat dus terug op de Steller van dit doel, God"18. De goede intenties zijn merkbaar aanwezig.
Des ondanks hebben kennelijk de R.K. werkgevers weinig trek in het PBO, zoals blijkt uit het geringe aantal oprichtingen na de invoering van de PBO-wet in 1950. Tevens dreigt intussen de R.K. zuil te bezwijken onder de druk van de moderniteit. Vele arbeiders zijn alleen nog in naam katholiek, en sluiten zich aan bij niet-confessionele organisaties, inclusief de sociaaldemocratische zuil. In 1954 kiezen de Nederlandse bisschoppen voor een paardemiddel om het tij te keren, en zenden een Mandement uit, waarin zij het lidmaatschap van het NVV verbiedt, evenals het raadplegen van de VARA en van sociaaldemocratische bladen zoals Het Volk. De vicaris-generaal van het Limburgse bisdom F. Féron drukt de frustratie van de bisschoppen treffend uit: "Als men zich er nu niet mee bemoeit, zal over een paar jaar de zaak uit de hand zijn gelopen en kan men alleen nog na-pruttelen en protesteren", en "Hier moet de klare en met gezag gesproken taal een dam opwerpen, als het al niet te laat is"19.
Het Mandement van de bisschoppen heeft het ongewilde effect, dat de vorming van het PBO er door wordt ondermijnd. Namelijk het KAB schaart zich achter het Mandement. Erger nog is de uitspraak van voorzitter M. Ruppert van het CNV, die het verbod om als katholiek lid te zijn van het NVV juist noemt, en toevoegt dat er nog wel sterkere motieven zijn om het lidmaatschap van het NVV af te raden20. Het NVV is er woedend over, en stapt uit de Raad van Vakcentralen. Ook de samenwerking in de bedrijfsunies wordt opgezegd. Daarmee verdwijnt een drijvende kracht voor het PBO, omdat juist deze collectieve verbanden daarvan de sterkste voorvechters waren. Het PBO kan enkel functioneren, zolang er een zekere harmonie bestaat tussen alle vertegenwoordigers. Uw columnist heeft dan ook de indruk, dat na 1954 er vanuit de Nederlandse vakbeweging weinig steun meer bestaat voor het PBO.
In de voorgaande paragrafen is geprobeerd om te achterhalen, waarom direct na de Tweede Wereldoorlog het PBO geen doorslaand succes is geworden, ondanks de aanwezige goede wil bij de meeste vertegenwoordigende sociaal-economische organen. In de huidige paragraaf wordt een eerste aanzet gegeven om de waarde van de publiekrechtelijke bedrijfsorganen voor het heden en de toekomst te beoordelen. Trouwe bezoeker van deze portaal weten intussen, dat de originele sociaaldemocratische idee van de centrale planeconomie een jammerlijke misgreep is. Zij presteert inferieur ten opzichte van de vrije ondernemingsgewijze marktwerking. Alle Leninistische hervormingspogingen van het stelsel zijn op niets uitgelopen. Ter verontschuldiging van de sociaaldemocraten kan worden aangevoerd, dat rond 1950 deze uitkomst nog onbekend was. Des al niettemin is opvallend dat ook in de vijftiger jaren al weinig mensen lust hebben om de centrale planning uit te proberen.
Het loont de moeite om een aantal meningen van moderne leiders over het PBO te inventariseren. In 1969 schrijft voorzitter A.H. Kloos van het NVV: "Steeds duidelijker blijkt echter dat de grondgedachte van het corporatisme - waarvan onze PBO een afgietsel is -, namelijk het scheppen van samenwerkings- en bestuurlijke verbanden van kapitaal en arbeid, op een misverstand berust. De PBO veronderstelt het aanvaarden van de bestaande maatschappelijke orde, en dat nu kan en mag men niet van de vakbeweging vragen, die juist mede tot opdracht heeft de maatschappij te veranderen en er nimmer volledige verantwoordelijkheid voor kan dragen. De vakbeweging mag niet gaan behoren tot de bestuurlijke establishment"21. Maar ook: "De vakbeweging kent niettemin betekenis toe aan een forum, waarin met werkgevers op bedrijfstakniveau over de economische problemen van gedachten kan worden gewisseld". Het is de tijd van Nieuw Links en de maatschappelijke polarisatie. Uw columnist meent dat de vakbeweging een instituut is en dus onvermijdelijk deel uitmaakt van het bestuurlijk establishment. Het lijkt haast alsof Kloos een stap terug wil doen in de tijd.
De NVV voorzitter en latere minister-president W. Kok is van mening dat "het CDA een partij [is] waar het corporatisme altijd centraal heeft gestaan - zij waren het die na de oorlog de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie wilden"22. Klinkt hierin de frustratie door over de geringe staatsinvloed? In de lijn van Kloos betoogt hij: "Als het er op aankomt, zit er een zekere spanning tussen het adviseren over de hoofdlijnen van het beleid vanuit het algemeen belang, en de pure, directe, eigen belangenbehartiging. Als je kiest voor een geleidelijke vergroting van de invloed van werknemers op het economisch leven, dan gaat daar onvermijdelijk een zekere acceptatie van de daar verband houdende verantwoordelijkheid mee gepaard". Verder constateert Kok, dat met de decentralisatie van het loonbeleid sinds 1982 (in samenloop met het akkoord van Wassenaar) de adviezen van de SER en van de Stichting van de Arbeid in betekenis afnemen. Hij ziet geen helder bestaansrecht meer voor de SER en het PBO.
Minister-president R.F.M. Lubbers vindt de SER nog steeds nuttig, want: "als je de pressure groups afzonderlijk laat functioneren, en hun argumenten niet laat uitwisselen, worden ze steeds geïsoleerder en willen ze hun belangen alleen nog maar eenzijdig verdedigen"23. Toch is zijn standpunt ambivalent: "Zowel de angst voor het corporatisme, die zich onttrekt aan democratische controle en verantwoordingsplicht, als de deconfessionalisering en ontzuiling hebben in Nederland, maar ook elders in Europa, veel bijgedragen aan de vermindering van de rol van intermediaire structuren". Hij pleit voor een grotere flexibiliteit: "Wij willen meer ruimte voor de markt maar wij willen het graag beter doen dan de Verenigde Staten door de sociale misstanden zoveel mogelijk te voorkomen".
Uiteraard is ook de mening van J.R.M. van den Brink belangwekkend, de minister die de Wet op de PBO invoerde. Hij schrijft: "De PBO gedachte ontwikkelt zich in een tijd - de jaren dertig - van sociaal-economische ontreddering, jaren waarin de bedrijfsgenoten sterk op elkaar zijn aangewezen. Er komen in de tijd van groeiende welvaart maar weinig schappen tot stand"24. En: "Vooral in de industrie bestaat weinig belangstelling - zo niet verzet - bij werkgevers èn werknemers. Ook vanuit de vakbeweging komen weinig of geen positieve impulsen".
In een voorgaande column is de linkse ARP politicus en CNV vakbondsman Wil Albeda geciteerd25: "Het wat statische begrip bedrijfstak, met daaraan gekoppeld de gedachte van een bedrijfsgemeenschap, past beter bij agrarische of ambachtelijke bedrijven dan bij de dynamiek van een modern bedrijfsleven. Onze gedachten over de bedrijfsorganisatie bleken dus buiten de ambachtelijke bedrijven, de kleine industrie en de landbouw, niet echt te verwezenlijken te zijn, en daarom was het PBO al verouderd toen deze wet werd ingevoerd, vrees ik". En: "Ik denk nu dat we in de jaren vijftig nog te weinig oog hadden voor de praktische problemen die de bedrijfsorganisatie met zich meebracht in de dynamiek van de moderne economie".
Wie de standpunten van deze gezaghebbende politici en vakbondsleiders op zich laat inwerken, moet welhaast concluderen dat ze de publiekrechtelijke bedrijfsorganen met veel bloemen ten grave dragen. Op zijn minst hebben ze er geen uitgesproken mening meer over. De grote verhalen van het roomskatholicisme en van de sociaaldemocratie blijken een hersenschim te zijn. Dat stemt tot nadenken en tot nederigheid. Hoe moet iemand zich nu voelen, die ooit in een Credo-pugno club stad en land heeft afgesjouwd om iedereen te verzekeren dat het PBO is gewild door God?26