De efficiëntie van de plan-economie

Plaatsing in Heterodoxe Gazet Sam de Wolff: 30 oktober 2014

E.A. Bakkum is eindredacteur van de periodiek Sociaal Vooruit, en een betrokken PvdA lid. Hij is beroepsmatig werkzaam bij het Socialistisch Centrum, waar hij de functie van zaakwaarnemer vervult.

Deze column onderzoekt de efficiëntie van de plan-economie aan de hand van drie boeken: Plan, Interessen and Aktivität der Werktätigen van R.A. Beloussov, Plan - Markt - Demokratie van K. Steinitz en D. Walter, en Von Marx zu Markt van W. Brus en K. Laski1. De Leninistische argumenten ten faveure van de centrale planning (ook wel bevelseconomie genoemd) worden nog eens nagelopen. Vervolgens wordt de reële situatie geschetst in de Sovjet-Unie, de DDR en Hongarije. Het falen van deze staten wordt verklaard met het principal-agent probleem. Tenslotte worden enkele voorstellen gedaan voor een socialisme met marktwerking.

Voor uw columnist zijn de voormalige centrale plan-economieën een belangrijk studie-object, omdat zij een logisch alternatief vormen voor de kapitalistische economie. Helaas valt het niet mee om een betrouwbaar beeld te krijgen van de ervaringen met de centrale planning. Westerse publicaties zijn verdacht, omdat de auteurs wegens de toenmalige systeemconcurrentie onder een grote ideologische druk stonden en daardoor niet vrij konden schrijven. Natuurlijk geldt hetzelfde probleem in ergere mate voor de publicaties van de Leninistische zijde. Nochtans mag men van de Leninisten verwachten, dat zij in staat zijn om met argumenten hun systeem te rechtvaardigen. Daarmee nuanceren zij de westerse kritiek. Sinds ruim tien jaren verdiept uw columnist zich in allerlei Leninistische publicaties, met de nadruk op de economie. In eerdere columns is daarvan verslag gedaan, waarbij is geprobeerd om tot een eigen oordeel te komen.

Al weer twee jaren terug verscheen op de portaal H.G. de Wolff de eerste column over het thema, met in het bijzonder aandacht voor de prijsvorming. Die tekst is grotendeels gebaseerd op een publicatie uit de toenmalige DDR. Op papier ziet het systeem er logisch en rationeel uit. Maar zoals bekend is papier geduldig. Een half jaar terug is een tweede column geplaatst, waarin aanvullende informatie wordt gegeven. Allereerst wordt het model van de plan-economie gepresenteerd, dat de Poolse econoom Oskar Lange heeft ontwikkeld om de planning theoretisch te rechtvaardigen. Vervolgens worden er enkele ervaringen beschreven, die in de Sovjet-Unie zijn opgedaan met economische hervormingen. Het doel van de hervormingen is om de efficiëntie van de productie te verbeteren, en de verspilling tegen te gaan. Deze column is al aanzienlijk minder positief dan de eerste.

Plakbiljet van Ernst Thälmann
Figuur 1: plakbiljet van Ernst Thälmann
     (de door fascisten vermoorde KPD-voorzitter)

De verslagen laten duidelijk zien hoe de economische hervormingen steeds stuklopen op de politiek van het Leninisme. Immers de Leninistische partij ziet zichzelf als de unieke drager van de maatschappij-verbetering, en weigert om andere politieke stromingen naast zich te dulden. Noodzakelijk ontstaat er een Leninistische dictatuur, die het maatschappelijke verzet enkel kan weerstaan via repressie en allerlei vrijheidsbeperkingen. Oorspronkelijk was de dictatuur enkel bedoeld als een tijdelijke maatregel, die kan worden opgeheven zodra het systeem zijn superioriteit heeft bewezen. Geleidelijk is gebleken, dat de werkelijke voordelen van het systeem minder indrukwekkend zijn dan vooraf was gehoopt en verwacht. Dat maakt de Leninistische ideologie kwetsbaar, en tenslotte kan zij enkel overleven en zich rechtvaardigen als een dogma. Zij wordt een religie2.

Hervormingen betekenen een verandering van de status quo, en ontwikkelen zich al snel tot een bedreiging van het dogma. Dit geldt des te meer, omdat de hervormingsvoorstellen gewoonlijk uitmonden in het terugdringen van de alom tegenwoordige staatsinvloed. De diverse groeperingen in de economie moeten meer vrijheid krijgen, en een zelfstandige positie ten opzichte van de staat. Dit zal onvermijdelijk de invloed van de Leninistische partij verminderen, en kan er tenslotte toe leiden, dat de zelfstandige groepen hun eigen politieke organen gaan opbouwen. De Leninistische partij zou ten ondergaan in een pluralistisch stelsel. Dit is een schrikbeeld voor de Leninisten, die hun ideologische superioriteit een vanzelfsprekendheid vinden. Tegelijk met de marginalisatie van de partij zou ook het uitzicht verdwijnen op de betere maatschappij. Dat verklaart waarom Leninistische partijen haast nooit bereid zijn om de hervormingen een eerlijke kans te geven.

Aangezien de twee genoemde columns putten uit Leninistische bronnen, geven zij nog steeds een te rooskleurig beeld van de centrale plan-economie en haar prestaties. De officiële Leninistische literatuur is eenvoudig te karikaturaal. Gelukkig heeft uw columnist aanvullende bronnen gevonden, die wat betrouwbaarder ogen. Namelijk, tijdens en na de instorting van het Leninistische blok hebben diverse toonaangevende wetenschappers van binnen het toenmalige systeem hun eindoordeel gegeven over de economische prestaties van de centrale planning. Natuurlijk moet men zich bij die publicaties afvragen of de schrijvers wellicht overdreven het boetekleed aantrekken, in een poging om de westerse elite te paaien. Maar de zojuist genoemde publicaties wekken de indruk wekken van een nuchtere terugblik, en komen des al niettemin tot vernietigende conclusies met betrekking tot de deugdelijkheid van de centrale planning. Dit is belangrijke informatie, die het verdient om breed te worden verspreid.


Een rechtvaardiging van de centrale planeconomie

Om te beginnen is het nuttig nog eens het beeld te schetsen, dat de Leninisten zelf hebben van de centrale planeconomie. In deze column wordt daarvoor geput uit Plan, Interessen and Aktivität der Werktätigen van de Leninistische econoom R.A. Beloussov. De auteur blijft binnen de ideologische kaders van het systeem, maar doet verder vrij objectief verslag van de toestand en van de daarbinnen optredende problemen. In een eerdere column is zijn werk al eens geraadpleegd om de behoefte aan publieke goederen plausibel te maken. De Russische editie verschijnt in 1974, op een moment dat de economische hervorming van 1964 al is verzand. Inhoudelijk is dat merkbaar: enkele punten van de hervorming zijn behouden, maar de kern is weer de centrale bevelseconomie.

Cruciaal voor de centrale planeconomie is het Leninistische mensbeeld. De mens is niet enkel een egoïstische homo economicus, maar evenzeer een homo politicus, die sterk wordt gemotiveerd door het algemene belang. Sterker nog, in de Leninistische maatschappij zal vooral de homo politicus op de voorgrond treden. Trouwens, soortgelijke ideeën treft men ook aan in de westerse socialistische beweging, bijvoorbeeld in het PvdA rapport De weg naar vrijheid. De mensen moeten uit eigen wil gaan werken. Het centrale plan moet de behoeften van de diverse groepen verzoenen, waardoor de maatschappelijke tegenstellingen verzachten. Het centrale planorgaan (CPO) wordt geacht de algehele situatie het beste te kunnen overzien. Bovendien kan het CPO propaganda maken voor gezonde producten. Kortom, het CPO mag een enigszins paternalistisch plan ontwerpen. Tegenstanders verafschuwen deze aansturing via bevelen.

Beloussov geeft toe dat de staatsbedrijven nogal eens spilziek produceren. De productiekosten zijn hoog. Hij zoekt de oplossing in normatieven van het CPO, die de bedrijven moeten dwingen (!) tot rationaliteit. Gewoonlijk bestaan de normatieven uit technische voorschriften, zonder de tussenkomst van geld. Kostenrekening is lastig, omdat de planprijzen niet accuraat zijn. Een belangrijk doel van de hervormingen was juist om een meer realistisch prijzenstelsel te introduceren. Maar anno 1974 zorgen de prijzen nog altijd niet voor evenwichten op de markt. Daar staat tegenover, dat het centrale plan alomvattend is, en kan inspelen op toekomstige behoeften zoals meer recreatie. De aanwezige productiefactoren worden helemaal benut, zodat er met name geen werkloosheid heerst. Men wil de westerse levensstandaard evenaren. Dit verbaast enigszins, omdat immer de planning wordt geacht superieur te zijn aan de marktwerking.

Het CPO moet ook de innovatie planmatig aansturen. De wetenschap moet de productonwikkeling krachtig ondersteunen. Natuurlijk moet de arbeidsproductiviteit hoog zijn, maar dat is niet genoeg. Immers de bedrijven moeten tevens kostendekkend zijn en zelfs winst maken. Dit laatste is weer een idee, dat is overgenomen van de hervormingen. Beloussov definieert als de maat voor het rendement (ook wel effectiviteit genoemd)

(1)     ε = Y / (L + β × K)

In de formule 1 is Y het nationale inkomen, L is de loonsom, en K is het productiefonds (zeg maar, de grondstoffen en de productiemiddelen)3. De coëfficiënt β drukt de productiviteit van het kapitaal uit. Aangezien ε een geaggregeerde grootheid is, moet zij worden berekend met behulp van de prijzen. In de practijk is dat problematisch, omdat het prijzenstelstel niet deugt. Op p.108 erkent Beloussov dat het plan van 1968 is doorgerekend met de prijzen van 1955! Soms rekent men met arbeidsuren in plaats van geld, maar uiteraard is dat onhandig.

Wegens de toenemende complexiteit pleit Beloussov voor meer centrale planning! In toenemende mate wordt er gebruik gemaakt van prognoses, ook al een overblijfsel van de hervormingen. De prognoses kunnen de toekomstige tegenstrijdigheden ontdekken, en dienen als het uitgangspunt voor de planning. Beloussov noemt als een voordeel van de planning, dat de bedrijven kunnen rekenen op stabiliteit. Tegelijk erkent hij, dat het menselijke gedrag zich slecht leent voor modellen. Kennelijk hoopt hij er het beste van, en accepteert hij het als een dialectische onvermijdelijkheid. Soms legt men nieuwe productiecentra aan, maar vergeet te zorgen voor voldoende transport (p.110). Een probleem blijft de intensivering van de productie (slimmer produceren, zeg maar). De mechanisatie had al in 1965 moeten zijn voltooid (p.120), maar dat is niet gelukt. Ook hier zou meer planning uitkomst moeten bieden. Aangezien de economische vervlechting toeneemt, verdubbelt elke tien jaren de hoeveelheid planinformatie.

Foto van reliëf van Lenin
Figuur 2: reliëf van Lenin

De bedrijfsleiders klagen, dat hun ministeries zich teveel bemoeien met de bedrijfsvoering. Maar als de productieproblemen decentraal zouden worden opgelost, dan zou het centrale plan geen zin meer hebben. Beloussov eist een goede plandiscipline. De deelplanning is functioneel gedelegeerd naar de vakministeries (een soort publiekrechtelijke bedrijfsorganen, PBO) en naar de republieken. De ministeries formuleren normen voor de effectiviteit ε binnen hun sector. Het laagste planniveau wordt gevormd door de werkers in de bedrijven. Beloussov wil hun belangen laten samenvallen met de ideologie, opdat zij zullen handelen als de homo politicus. Men zou zich verantwoordelijk moeten voelen. Hij constateert bedroefd dat de tractoren slecht worden onderhouden, en dat tijdens het transport er grote hoeveelheden grondstoffen verdwijnen (p.131). Of producten bederven in de magazijnen (p.141).

Beloussov ziet wel iets in de vorming van arbeidsbrigades, omdat die het loyale gedrag bevorderen. De brigadeleider moet politiek betrouwbaar zijn en geeft het goede voorbeeld. De motivatie wordt verhoogd via een mix van materiële en morele prikkels. Brigades moeten onderling wedijveren, en extra worden beloond met bonussen. Bovendien zou het collectief moeten meeplannen. Maar Beloussov constateert, dat soms de vakministeries het plan van het bedrijf zelf verwerpen en vervangen door een eigen ministerieel plan (p.142). Dat is niet goed. Men moet bouwen op de Leninistische houding tot arbeid (p.151). Anderzijds moeten de opdrachten en de normatieven zorgen voor een rationele productie, zeker indien de indirecte prikkels niet blijken te werken. Een geconcerteerde productie vereist planning. Kennelijk pleit Beloussov voor een systeem, dat de planning en de marktwerking (dialectisch) combineert. Faillissementen blijven ondenkbaar.

In het verleden is van de bedrijven verwacht, dat zij de planopdracht overtreffen. Helaas heeft dit tot gevolg, dat de bedrijven een te lage planopdracht afdwingen (p.171). Bovendien is niet enkel de productiviteit relevant, maar ook de productiekosten. In het verleden is dat punt nogal eens overzien. Een ander probleem is de matige benutting van de productiecapaciteit, deels door een tekort aan materiaal en onderdelen. Beloussov wil dat oplossen door de bedrijven verticaal te integreren in combinaties (trusts). Men moet wel oppassen, dat de combinaties niet te machtig worden. Lastig zijn de voortdurende wijzigingen in de planopdrachten, waardoor het hele systeem van planning en materiële prikkels wordt ondermijnd (p.183).

Beloussov pleit voor een groothandel voor productiemiddelen (p.189). Dit is een voornemen, dat deel uitmaakte van het hervormingsprogramma van 1964. Het is echter nooit gerealiseerd. Het doel is om marktwerking te introduceren, en de bedrijven zelf verantwoordelijk te maken voor hun investeringen. Echter juist de investeringen zijn een cruciaal onderdeel van het centrale plan, omdat zij nodig zijn voor de stabilisatie van het economische systeem. Daarom heeft het CPO altijd geweigerd om de toewijzing van productiemiddelen uit handen te geven. Met andere woorden, de staat schrijft voor hoe de nieuwe productiemiddelen worden verdeeld over de bedrijven. Uiteraard ondermijnt deze starre rantsoenering het zelfbestuur van die bedrijven. Voor hen worden de politieke connecties belangrijker dan de winstgevendheid.

Concluderend somt Beloussov de drie peilers van het systeem op: een Leninistische verhouding tot de arbeid, de deelname aan de leiding door alle werkers, en uiteraard het collectieve eigendom. De economische leiders moeten afleren om hun ondergeschikten aan te sturen als een bevelscentrale (p.215). Ze moeten duidelijk maken aan de werkers, dat hun belangen samenvallen met het collectieve (staats-)belang. Het klinkt allemaal heel redelijk. Echter tegelijk zijn veel van de opgesomde misstanden kennelijk structureel en systeem-bepaald. Er is zoveel verspilling in het productieproces, dat het Leninisme zijn pretenties niet kan waarmaken.

Na 1953 (de zogenaamde Nieuwe Koers van Chroestsjov) en opnieuw na 1964 zijn hervormingsprogramma's gestart ten einde meer marktwerking te introduceren. Beide programma's zijn vastgelopen op de belangen van de Leninistische elite. Met name is het nooit gelukt om een groothandel in kapitaalgoederen te realiseren. Daardoor blijven de prestaties beneden die van het kapitalistische westen. Beloussov herhaalt voortdurend de Leninistische frasen (de opkomst van de homo politicus enzovoort), waaraan ook deze samenvattende paragraaf niet geheel is ontkomen, maar gezien de armoedige Leninistische werkelijkheid wekt dat vooral de indruk van wanhoop.


De bevelseconomie in de voormalige DDR

Recent is het boek Plan - Markt - Demokratie verschenen, dat is geschreven door Steinitz en Walter, twee planeconomen uit de voormalige DDR. Kenmerkend voor de DDR is dat er meer dan in de andere landen van het Oostblok is vastgehouden aan de centrale planning. Daarom is het interessant om te vernemen wat Steinitz en Walter in terugblik vinden van het systeem, waaraan zij zelf zo langdurig hebben meegewerkt. Hun betoog begint in 1963, op het moment dat de DDR start met een programma van economische hervormingen. Dat programma wordt het Nieuwe Economische Systeem (NES) genoemd. De DDR volgt hierin het voorbeeld van de Sovjet-Unie, en wil eveneens de bedrijven verzelfstandigen en het prijzenstelstel realistischer maken. Te gelijker tijd wordt de planning gemoderniseerd door er zogenaamde prognoses aan toe te voegen. De prognoses analyseren de toekomstige ontwikkelingen voor de lange termijn (zeg vijftien jaren), en moeten richting geven aan de centrale plannen.

Het Leninistische systeem heeft de ambitie om de macro-economische stabiliteit te verzoenen met de micro-economische efficiëntie. Immers het winststreven op zich houdt geen rekening met het algemeen belang. Planning kan zorgen dat er investeringen worden gedaan, waar dat echt nodig is. Dankzij de staatsinvesteringen kan er een structuurbeleid worden gevoerd. Daarom heeft de DDR er van af gezien om een groothandel voor de productiemiddelen toe te laten. Toch verwacht of hoopt aanvankelijk de Leninistische partij, dat de DDR het kapitalistische westen economisch zal overvleugelen. Inderdaad vindt er een hervorming plaats van het prijsstelsel, maar de doorvoering verloopt moeizaam. Voortaan moeten de prijzen kostendekkend zijn, maar hun hoogte wordt onverminderd centraal gedicteerd. Het woord centraal verwijst hier niet alleen naar de staats-plancommissie (dat wil zeggen, het CPO), maar ook naar de hoogste politieke leiding, zoals het centrale comité van de Leninistische partij. De prijzen zijn namelijk een politiek instrument om enige steun te behouden onder de bevolking.

Plakbiljet van Freie Deutsche Jugend
Figuur 3: plakbiljet van
   Freie Deutsche Jugend

Ongeacht de vraag of het centrale plan betere resultaten geeft dan marktwerking, mag redelijker wijze worden verwacht dat de doelstellingen realistisch zijn. Juist in de DDR was hiervan maar matig sprake, omdat het land per sé de prestaties van de BRD wil overtreffen. Om ideologische redenen heeft men bij voorbaat aangenomen, dat planning leidt tot een superieure groei. Daarom is het plan gebaseerd op de levensstandaard van de BRD. In de practijk is gebleken, dat dit niveau onhaalbaar is. Dien ten gevolge deugen ook de plannen niet. In 1971 stopt de opperste leiding met het NES. Voortaan wordt er prioriteit gegeven aan het bereiken van een hoog consumptieniveau. Daartoe wordt de import vergroot, waarvoor extra buitenlandse schulden moeten worden aangegaan. Bovendien wordt het investeringsvolume ingekrompen, waardoor eveneens het structuurbeleid inzakt. Meer dan ooit baseert de economie op een hiërarchie van bevelen. In 1972 worden zelfs de laatste overgebleven private bedrijven genationaliseerd.

Steinitz en Walter zijn van mening, dat in de zeventiger en tachtiger jaren de DDR onvoldoende heeft geïnvesteerd. Feitelijk is er potverteerd, waardoor de bestaande outillage en infrastructuur in verval zijn geraakt. De bedrijven gaan nauwelijks zuiniger en efficiënter werken. In deze periode zijn zowel de decentralisatie als de marktwerking taboe (p.66). Het gevolg is dat bij de instorting van de DDR in 1990 haar arbeidsproductiviteit al 50% beneden die van de BRD ligt. Volgens de auteurs ligt dat mede aan de volledige werkgelegenheid en aan het paternalisme (p.109). Na de afdanking van het NES neemt de belangstelling voor prognoses af, wellicht omdat de werkelijke ontwikkeling duidelijk ongunstiger is. Inderdaad oogt het aanvankelijke enthousiasme wat overtrokken, met maar liefst 2400 werkers enkel voor de prognose-afdeling. Overigens heeft het regime deze prognoses geheim gehouden voor de bevolking.

Nochtans besteden de auteurs veel aandacht aan de prognoses, wellicht omdat zij daaraan zelf hebben bijgedragen. Uiteraard zijn zulke lange-termijn prognoses uiterst speculatief, en bovendien zorgt het systeem voor extra obstakels. Wegens het grillige prijsbeleid van de partijtop kan de prognose de ontwikkeling van de waardestructuur niet voorspellen. Om ideologische redenen telt het Leninisme dienstverleningen zoals de zorg, het onderwijs en de wetenschap zelfs helemaal niet mee bij de berekening van de toegevoegde waarde. Vanaf 1980 wordt steeds duidelijker, dat de centrale planeconomie is vastgelopen. Het consumptiepeil ontwikkelt zich redelijk, maar ten koste van de economie als geheel. De geheime lange-termijn doelstellingen worden rigoreus bijgesteld. De terms of trade in de buitenlandse handel verslechteren. Een bijkomend probleem is het gebrek aan buitenlandse handelspartners, onder meer door de kapitalistische boycotten.

Het betoog van Steinitz en Walter laat duidelijk de nadelen zien van de centrale planning. De politiek geeft naar willekeur opdrachten aan de productieve sector, die zijn gebaseerd op een ideologisch wensdenken. Voor de korte termijn wordt de steun van de bevolking gekocht, waarbij het algemeen belang op de lange termijn wordt opgeofferd. Dit boek heeft er zeer aan bijgedragen, dat uw columnist ongunstig is gaan denken over de zin van een centrale planning op het micro-niveau. Uit de tekst blijkt namelijk, dat de twee auteurs zich nog altijd uiterst links in het politieke spectrum bevinden. Als men even afziet van de eventuele opgekropte schuldgevoelens, dan zou men juist bij hen een positieve houding verwachten jegens het Leninistische systeem. Daarom mag men redelijker wijze er op vertrouwen, dat hun harde eindoordeel daadwerkelijk is veroorzaakt door de ondeugdelijkheid van de toenmalige DDR-staat4.


Marktwerking in de centrale planeconomie

Het boek Von Marx zu Markt van Brus en Laski is het beste, dat uw columnist op dit terrein kent. Het belicht alle facetten van de centrale planeconomie op een manier, die getuigt van een diep inzicht. Ook deze auteurs benadrukken, dat aan de planeconomie het antropologische optimisme van het marxisme ten grondslag ligt5. De econonomische concurrentie moet worden vervangen door de samenwerking. Daarom is het marxisme eigenlijk onverenigbaar met marktwerking. Uiteraard dankt Marx veel aan het socialistische humanisme, dat hij voorziet van een wetenschappelijke onderbouwing. Inderdaad is de planeconomie een rationeel systeem, dat enkel door de beproeving in de practijk kan worden weerlegd. In de inleiding van deze column is al geschetst hoe de Leninisten in een fuik belanden, doordat de dictatuur hen doof maakt voor de afwijzende signalen vanuit de maatschappij.

Brus en Laski leggen het dilemma van de centrale planeconomie uit aan de hand van het principal-agent model. Dat is een abstractie van de organisatie-hiërarchie, waarin de chef (de "principal") opdrachten geeft aan zijn ondergeschikte (de "agent"). De ondergeschikte heeft de menselijke neiging om zijn taak te verrichten met zo min mogelijk inspanning. De mens is van nature een "lui" wezen. Daarbij verschaft de ondergeschikte zich speelruimte dankzij zijn informatie-overwicht met betrekking tot de uitvoeringssituatie. Via een selectieve informatie-overdracht wordt de chef wijsgemaakt, dat een optimale inspanning wordt verricht. Het Leninisme (evenals trouwens vele andere ideologieën) wil het principal-agent probleem bestrijden door mensen te motiveren via het algemeen belang. Helaas werkt die altruïstische prikkel minder goed dan de drijfveer van het egoïsme. En het lukt eenvoudig niet om recht te doen aan alle groepsbelangen.

De bevelseconomie van het Leninisme is vooral bedoeld om een achterlijk land snel te ontwikkelen. Om in jargon te blijven: de Leninisten veranderen eerst de productieverhoudingen, en hopen dat de productiekrachten zullen volgen (p.42). Brus en Laski benadrukken, dat Marx zelf het socialisme enkel haalbaar vindt in een ver ontwikkeld kapitalisme. Het altruïsme zou al in het kapitalisme geleidelijk het egoïsme moeten verdringen. Het Leninisme wil het begeerde socialisme via een sluipweg versneld realiseren. Maar na de Tweede Wereldoorlog toont het kapitalisme een grotere vitaliteit dan de marxisten en Leninisten hadden vermoed. Als er al een tendens naar het socialisme is, dan verloopt zij via subtiele omwegen.

Mede door het onopgeloste principal-agent probleem blijken in het Oostblok de productiekosten onbeheersbaar te zijn. Net zoals Beloussov, Steinitz en Walter constateren Brus en Laski, dat het niet lukt om de middelen efficiënter te benutten. De innovatie is vooral imitatie van kapitalistische vondsten. De willekeurige dictatuur van de Leninistische partij verstikt juist de persoonlijke ontplooiing, en overal heerst ideologische dwang. Vernieuwers lopen het risico om strafrechtelijk te worden vervolgd. De rantsoenering van producten is penetrant merkbaar. Brus en Laski bevestigen aldus het type problemen, dat ook al is gesignaleerd door Beloussov, Steinitz en Walter. Zelfs uw columnist moet eraan geloven - dit kan geen ideologische laster meer zijn.

Met name worden de bedrijven enkel gestimuleerd om kwantiteit te leveren, waarbij de kwaliteit en differentiatie van de producten minder belangrijk is. Volgens het minimax principe proberen de bedrijven om de planopdracht te verlagen, en de toewijzing van productiefactoren op te drijven. Bij zoveel misstanden verbaast het niet, dat de roep om marktwerking steeds weer opduikt. In deze column is beschreven hoe de hervormingspogingen telkens mislukken. Echter volgens Brus en Laski heeft Hongarije in 1968 het Nieuwe Economische Mechanisme (NEM) ingevoerd, en is daaraan ook later vastgehouden6. Het NEM realiseert daadwerkelijk de intussen bekende doelen: vorming van een private sector, een winststreven van de staatsbedrijven, en een afschaffing van de planopdracht. Inderdaad raken de markten hierdoor beter in evenwicht.

Des ondanks stellen Brus en Laski vast, dat de Hongaarse economie niet sneller is gegroeid dan die van de omliggende bevelseconomieën. In hun zoektocht naar een verklaring komen ze uit op het financiële systeem. Namelijk de staat blijft de zeggenschap houden over het loonpeil, het prijspeil, en de kredietverlening aan de bedrijven. Op zich verbaast het natuurlijk niet, dat de staat de kredieten in de hand wil houden, en daarmee de investeringen. Immers die bepalen de stabiliteit van het economische systeem. In Nederland is net zo een beleid gevoerd bij de wederopbouw direct na de Tweede Wereldoorlog. Maar het Hongaarse regime gebruikt bij de leningen aan het bedrijfsleven politieke criteria in plaats van economische. De politieke connecties blijven belangrijker voor de bedrijven dan de economische prestaties. De staat wil een structuurbeleid voeren, en blijft zitten op de stoel van de ondernemer. Dit betekent dat er feitelijk opnieuw geen groothandel van productiemiddelen ontstaat.

Foto van speld vijfjarenplan DDR
Figuur 4: speld vijfjarenplan DDR

Ook in andere opzichten heeft het Hongaarse regime vastgehouden aan centralisatie. Bijvoorbeeld worden het onderzoek en de ontwikkeling onverminderd gedaan door de vakministeries. Men herkent een soortgelijk model in de Nederlandse PBO en de grote onderzoeksinstellingen zoals TNO, die trouwens in de negentiger jaren zijn verzelfstandigd. Kennelijk is de gradatie van staatsinterventie cruciaal. Wanneer de staat te zeer ingrijpt, dan tast hij de kapitaalmarkt aan. Brus en Laski noemen die aantasting een fundamentele vergissing. Wegens de falende kapitaalmarkt (groothandel in kapitaalgoederen) kan zich evenmin concurrentie ontwikkelen tussen de bedrijven. Dien ten gevolge hebben de bedrijven slechts een zwakke prikkel tot begrotingsdiscipline. Het is om wanhopig van te worden!

Vervolgens gaan Brus en Laski op zoek naar een vorm van marktsocialisme, die wèl kan wedijveren met het kapitalisme. De analyse van het Hongaarse NEM brengt hen tot de algemene conclusie, dat een socialistische marktwerking absoluut een vrije markt voor kapitaalgoederen vereist. Een bedrijf kan enkel werkelijk begrotingsdiscipline aan de dag leggen, zichzelf financieren, en concurreren met anderen, wanneer het de zeggenschap heeft over de eigen investeringen. Dat wil zeggen, ook de banken moeten zelfstandig zijn, en hun kredieten kunnen geven op basis van louter economische overwegingen. Dit is een forse inperking van de staatsinterventie, want zij betekent dat de meeste speculatieve beslissingen worden gedecentraliseerd. Dan kan de staat nog enkel sturen met macro-economische instrumenten, zoals de belastingheffing, de staatsuitgaven en de hoogte van de rentevoet. Overigens behoort dit laatste punt tot het beleid van de centrale bank.

In een dergelijk marktsocialisme ontstaat er onvermijdelijk een conjunctuur, met als gevolg dat de werkgelegenheid steeds is bedreigd. En de notie van een duidelijk algemeen belang wordt losgelaten. Het samenwerken neemt af ten gunste van de concurrentie. In ruil voor deze concessies krijgt de staat er een meer kostenbewust bedrijfsleven voor terug. Aangezien er in deze marktvorm wordt vastgehouden aan het socialisme, zijn de bedrijven onverminderd in staatseigendom. Brus en Laski vragen zich af of zulke bedrijven werkelijk ondernemend zullen worden. Ze hebben daarover hun twijfels. Volgens tal van economen en sociologen is in het twintigste eeuwse Fordisme het ondernemerschap overgegaan van de eigenaren op de zogenaamde bewindvoerders (managers) in de bedrijven. Echter de bewindvoerders zijn in loondienst, zodat zij bezien vanuit het principal-agent probleem de rol van ondergeschikten spelen. De eigenaar moet als principal zijn eigen belang waarborgen, en dus wel degelijk blijven ondernemen.

Nu is in het marktsocialisme de staat de ultieme eigenaar van alle bedrijven. Dus moet de staat als een groot-aandeelhouder voortdurend de bewindvoerders van zijn bedrijven aansporen tot groei en tot een hoger rendement. Een dergelijk toezicht zou moeten uitgaan van het ministerie van financiën, of van de diverse vakministeries. Echter ook de ambtenaren van de ministeries zijn slechts agenten, en hebben geen duidelijk eigen belang bij het staatseigendom. Aldus is te vrezen, dat zowel de bewindvoerders in de bedrijven als die in het administratieve bestuur hun individuele eigenbelang gaan behartigen en niet dat van de principal. Met andere woorden, niemand gedraagt zich duidelijk aanwijsbaar als de principal, die met zijn eigendom garant staat voor de eventuele verliezen in het economische systeem. Aldus lijkt ook het marktsocialisme een fopspeen te zijn.

Een oplossing kan zijn om de marktwerking nog wat meer ruimte te geven. De staat zou haar grond en al haar productiemiddelen kunnen verpachten aan private ondernemers. Dan kunnen de ondernemers volledig vrij handelen met die productiemiddelen, mits zij aan het einde van de pachtperiode het eigendom in een vooraf contractueel afgesproken toestand teruggeven. Dit wordt wel ondernemerssocialisme genoemd. In feite is men dan een flink eind op weg naar het kapitalistische systeem. Inderdaad vragen Brus en Laski zich af waarom men in zo een situatie nog zou vasthouden aan het staatseigendom van de productiemiddelen. Immers per saldo is de nationalisatie van bedrijven slechts een politiek instrument. Bijvoorbeeld het kapitalistische Zweden is in veel opzichten gelijker dan de voormalige Leninistische planeconomieën. De realisatie van de socialistische idealen hangt meer af van de nationale cultuur en moraal dan van de eigendomsvorm. Het gaat er om dat de aanwezigheid van een algemeen belang universeel wordt erkend.


Evaluatie

Natuurlijk wil het voorgaande niet zeggen, dat nationalisaties en centrale planning op micro-niveau altijd schadelijk zijn. Immers soms is het principal-agent probleem het minste van twee kwaden. In de column over het programma van Bad Godesberg wordt uitgelegd, hoe de voordelen en nadelen van geval tot geval moeten worden afgewogen. Bij een gezonde maatschappelijke cultuur zullen de ernstigste uitwassen van het principal-agent probleem achterwege blijven. Des al niettemin is duidelijk, dat er bij een algehele nationalisatie van de productiemiddelen een reële kans is op een toenemende verspilling in de productie. Men moet niet vergeten, dat zuinigheid óók een algemeen belang is. Misschien is het aandeelhouderskapitalisme juist in zwang geraakt, omdat er een noodzaak is voor een ondernemende eigenaar.

Ook de mondialisatie maakt de nationalisaties en de centrale planning minder aantrekkelijk. Immers zij introduceert een mondiale conjunctuur, die de nationale planning doorkruist. Dat zou pas veranderen, wanneer er ook op mondiaal niveau wordt gepland. Daarvoor is een wereldregering nodig, maar voorlopig is de Wereld Handels Organisatie nog vele mijlen verwijderd van dat ideaal. En zelfs indien staatsbedrijven concurrerend en zuinig zouden worden, dan mag worden betwijfeld of zij werkelijk de productdifferentiatie zullen aanbieden, die het kapitalisme voortbrengt. De moderne consument vraagt om een gedifferentieerd en pluriform aanbod, waarmee hij zich kan ontplooien en vorm kan geven aan zijn identiteit. Daarom is zeker in het midden- en kleinbedrijf een private sector met privaat eigendom onmisbaar. Hier is hoogstens plaats voor branche-organisaties.

Ter afsluiting wil uw columnist kort herinneren aan de ervaringen, die zijn opgedaan tijdens de Russische periode van perestrojka (1985-1992). Men kan zich afvragen of daarvan nog wat valt te leren. Voorlopig heeft uw columnist de indruk, dat de periode vooral is gekenmerkt door de instorting van het bestuur en door de overgang naar een soort wildwest maatschappij, waarin het recht van de sterkste geldt. Het bestuurlijke apparaat en de partij-organisatie zijn gezien als de grote vijand, die moesten worden vernietigd. Dit is nogal bizar, omdat er op dat moment geen alternatief bestuur bestaat. De periode oogt vooral als een schrikbeeld van hoe de hervorming niet moet. De kans op een extra column over de perestrojka is dus niet groot.

  1. Zie Plan, Interessen and Aktivität der Werktätigen (1976, Verlag Die Wirtschaft) van R.A. Beloussov, Plan - Markt - Demokratie (2014, VSA-Verlag) van K. Steinitz en D. Walter, en Von Marx zu Markt (1990, Metropolis-Verlag) van W. Brus en K. Laski. Beloussov was professor in de academie voor de sociale wetenschappen bij het Centrale Comité van de Leninistische partij in de Sovjet-Unie. Het boek van Beloussov is afkomstig uit de voorraadkelders van antiquariaat Helle Panke te Berlijn, dat een breed assortiment van Leninistische literatuur aanbiedt. Steinitz en Walter zijn Oost-Duitse wetenschappers, die gedurende tientallen jaren hebben gewerkt voor de staats-plancommissie in de DDR. Steinitz is na zijn pensionering (die ongeveer samenvalt met de instorting van de DDR) één van de oprichters van de vereniging Helle Panke, en de voorzitter ervan. Brus en Laski waren gedurende een tiental jaren professor aan de hogeschool voor planning en statistiek te Warschau. Na de Poolse arbeidersopstand van 1970, die bloedig werd onderdrukt door het Gomulka regime, zijn ze allebei uitgeweken naar het buitenland. Daar zijn ze gelukkig in de gelegenheid gesteld om hun onderzoek naar de werking van centrale planeconomieën voort te zetten.
  2. De Duitse barricadenzanger Ernst Busch had geen problemen om deze religie te dienen, en dicht in In allen Sprachen: Die Welt wird wunderschön, der Wille gibt uns Kraft. / Der Mensch von Fleiß und Mühe reiche Ernte schafft. / In den Fabriken ohne Ende schaffen fleißige Hände / was den Menschen erst zu Menschen macht. / Denkt da nicht jeder klüger, reicher wird die Welt? / Denkt da nicht jeder schöner, besser, glücklig wird die Welt? / So manches Land gibt es aber noch auf dieser Welt / wo nicht für sie den heutigen Ackergrund bestellt, / wo all die mächtigen Maschinen nicht dem Volke dienen, / wo das Geld regiert und nur das Geld. / Dort gibt es wenig happy, happy days.
  3. De formule 1 kan worden herschreven tot Y = ε × L + β×ε × K. Definieer ε = 1+rL en ε×β = 1+rK, dan wordt het nationale inkomen gesplitst in de beloningen L+K voor de productiefactoren, en een winstterm rL×L + rK×K. Deze benadering onttrekt dus ook winst aan de factor arbeid. Zij is eerder gepresenteerd in de column over planprijzen.
  4. Een generatie na Ernst Busch dicht de Duitse barricadenzanger Wolf Biermann tijdens de omwenteling van 1990 de Ballade von den verdorbenen Greisen: Hey Hager, Professor Tapeten-Kutte, / Ich glaube dir nichts, du verdorbener Greis. / Jetzt nimmst du uns flott das Wort aus dem Munde / mit neuen Phrasen der alte Scheiß. / Du bist ja selber nicht mehr zu retten / und rettest auch nicht dieses kranke Land. / Du hast deine Jugendträume verraten. / Das Menetekel brennt an der Wand. Kurt Hager is sinds jaren lid van het Politburo en secretaris van het centrale comité van de Leninistische partij. Toch is Biermann evenmin gerust op de uitkomst van de omwenteling, blijkt uit het gedicht Verkauft uns nicht!: Wir brauchen keinen Konkursverwalter. / Hans Modrow, du, da gehts nicht lang! / Verramscht uns nicht an Krupp und Thysen, / Mercedes Benz und Deutsche Bank. / Fleiß, Freiheit, Spaß und Menschenwürde / sind unser stärkstes Kapital. / Wir wolln endlich eigene Fehler machen / - und nicht die des Westen nocheinmal. Zelfs de Leninistische dissidenten zijn dwaallichten.
  5. Nauwkeuriger is om te spreken van het Leninistische mensbeeld. Immers het Oostblok heeft de Leninistische ideologie aangehangen, en die is slechts een obscure variant van het marxisme. De matige houdbaarheid van de marxistische antropologie blijkt uit het feit, dat de sociaaldemocratie haar al heeft opgegeven in de dertiger jaren van de vorige eeuw. Misschien moet de opleving van de marxistische filosofie in het westen vanaf 1966 vooral worden opgevat als een poging om de Oostblok-landen te herinneren aan de humanistische wortels van het Leninisme.
  6. Bovendien onderzoeken Brus en Laski het Joegoslavische systeem. Helaas zijn er wegens de bijzondere kenmerken (arbeiderszelfbestuur, etnische en culturele tegenstellingen) nauwelijks algemeen geldige conclusies te trekken uit dit experiment. Het voormalige Joegoslavië is in feite een polycentrische staat. Sinds 1976 raakt de federatie van republieken in een politieke crisis.