De huidige column schetst een volledig beeld van de manier, waarop na afloop van de Tweede Wereldoorlog de publiekrechtelijke bedrijfsorganen (afgekort PBO) zijn ingevoerd. Ze dienen om de economie te ordenen, en worden overkoepeld door de sociaal-economische raad (afgekort SER). In deze periode worden de regeringen gedomineerd door de rooms-rode coalities van sociaaldemocraten (PvdA) en katholieken (KVP). In 1950 worden zowel de Wet op de PBO als de Wet op de OR (ondernemingsraden) ingevoerd. Een groot deel van de ondernemers voelt weinig voor het PBO, omdat zij vrezen dat daarin het algemeen belang gaat overheersen. Het betoog sluit af met een evaluatie en een korte vooruitblik. De column is nogal lang wegens de vele amusante citaten in de voetnoten. Wie wil kan die natuurlijk overslaan.
In een voorgaande column is beschreven hoe in de eerste helft van de twintigste eeuw de politiek heeft geprobeerd om de economie te ordenen. De kapitalistische conjunctuur is ondragelijk, zolang er een sociale verzekering ontbreekt, waarop de mensen kunnen vertrouwen in geval van financiële nood. Deze onvrede heerste al gedurende de hele negentiende eeuw, maar zij komt pas echt tot uitbarsting tijdens de Grote Depressie van 1929, die de mondiale bedrijvigheid dreigt te vernietigen. Overal op de wereld zoeken landen naar manieren om hun nationale economie meer geordend te laten functioneren. Aangezien de mondiale vrijhandel behoort tot de eerste slachtoffers van de depressie, krijgt de ordening veelal een typisch nationale invulling. Natuurlijk is de gedachte aan een economische ordening helemaal niet nieuw. Maar in de voorgaande eeuwen had de opkomst van het liberalisme de interventie door de staat in een ongunstig daglicht geplaatst.
In de heersende liberale moraal zorgt de onzichtbare hand van de vrije markt automatisch en op een natuurlijke manier voor de best mogelijke ordening. Pas tijdens de ellende van het Manchester kapitalisme groeit er weer een draagvlak voor staatsingrepen. Eerder is beschreven hoe in de Duitse Historische School zich een stroming ontwikkelt, die pleit voor een staatssocialisme. Bij gebrek aan beter organiseren de arbeiders zich alvast in private verenigingen, die zich ontwikkelen tot de vakbonden. De ondernemers reageren hierop door hun eigen private verbonden op te richten. Soms vormen zij een kartel, om economische redenen. Dat is slechts een greep uit de veelheid van maatschappelijke initiatieven. Een aparte vermelding verdient de mentaliteitsomslag in de Rooms-katholieke kerk. H. de Liagre Böhl beschrijft die omslag boeiend in zijn artikel De confessionelen en het corporatisme in Nederland, en in deze column zal daaruit veelvuldig wordt geput1.
Traditioneel predikt de kerk een geesteshouding van berusting en liefdadigheid, maar in de negentiende eeuw kunnen de arbeiders zich steeds minder herkennen in dat beeld. Vanaf ongeveer 1870 buigen steeds meer katholieke geleerden zich over het sociale vraagstuk. In 1891 kristalliseert het katholieke denken uit, wanneer paus Leo XIII de encycliek Rerum novarum uitzendt. In deze circulaire stelt de paus, dat de ellendige arbeidsomstandigheden moeten worden verbeterd door middel van een samenwerking tussen de kerk, de staat, de ondernemers en de arbeiders. Volgens de encycliek moet de staat ingrijpen in situaties, waarin de kerk en andere particuliere initiatieven de nood niet kunnen verhelpen. Genoemd wordt de sociale wetgeving, zoals de zondagsrust, de arbeidsduur, kinder- en vrouwenarbeid, de vaststelling van minimumlonen, allerlei verzekeringen, enzovoort2.
Des al niettemin ontstaat in de practijk de eerste ordening dankzij de op dat moment hypermoderne ideologieën van het Leninisme en het fascisme. In Rusland ontstaat in 1918 de Sovjet-Unie, en in Italië wordt in 1922 de totalitaire fascistische staat gevormd. Beide regimes bouwen een maatschappelijke structuur op, die het particuliere initiatief vergaand inperkt. Het Leninisme brengt in feite alle productie in eigendom van de staat. Het fascisme organiseert de productie op een corporatieve grondslag, waarbij de ondernemers en de arbeiders worden gedwongen om hun belangen te verzoenen (corpus is het Latijnse woord voor lichaam). Merkwaardiger wijze heeft de Italiaanse ontwikkeling weer invloed op het standpunt van de katholieke kerk. Namelijk, in 1931 zendt paus Pius XI de encycliek Quadragesimo anno uit.
In deze encycliek stelt de paus, dat de sociale verzoening doelgericht moet worden georganiseerd. Daarvoor vindt hij de corporatieve maatschappijstructuur het meest geschikt. Er moeten bedrijf- en beroepschappen worden opgericht (in de Latijnse taal ordines genoemd), waarin de bedrijfsgenoten (te weten de ondernemers en de arbeiders) functioneel zijn ondergebracht. De mensen moeten zich verenigen volgens het product, dat zij in samenwerking voortbrengen, en niet volgens hun maatschappelijke klasse.
Een opvallend kenmerk van de ordines is, dat de staat er geen zitting in neemt. Het zijn privaatrechtelijke organen. De paus vertrouwt er op, dat het algemeen belang veilig is in handen van de bedrijfsgenoten. Anderzijds beseft hij, dat de staat toch bepaalde grenzen zal willen stellen aan de ordines, zeker wanneer die ook publieke taken zouden gaan uitvoeren. Daarom sluit hij enige staatsinmenging niet uit, als een compromis met de weerbarstige werkelijkheid. Deze visie op hiërarchische ordening wordt aangeduid als het subsidiariteits-beginsel3. Aldus is de staat het hoogste orgaan van de gemeenschap. In dit opzicht verschillen de katholieken van de protestanten, die de staat vooral zien als het slagveld van de diverse maatschappelijke groepen.
In de twintiger jaren van de twintigste eeuw is de aanwezigheid van de staat in de bedrijfschappen een punt van debat, ook onder socialisten. Aldus vindt bijvoorbeeld Troelstra die aanwezigheid overbodig, terwijl Wibaut juist wil dat de staat de leiding van de schappen op zich neemt. Uiteindelijk zal onder de sociaaldemocraten het standpunt van Wibaut overwinnen, zoals blijkt uit onder andere het rapport Nieuwe organen. Hiermee ontstaat een practisch verschil van inzicht tussen de socialisten en de katholieken, naast al hun ideologische onenigheden. In de dertiger jaren probeert de sociaaldemocratische partij SDAP om het katholieke electoraat te winnen voor haar standpunt, via de campagne voor het Plan van de arbeid. Dat blijkt niet te lukken. Intussen vindt in 1932 het fascisme ook ingang in Duitsland, en in 1939 volgt Spanje. In 1939 is de internationale oorlogsdreiging dermate groot geworden, dat alle nationale geschillen wegvallen. Voor het eerst in haar bestaan neemt de SDAP deel aan een burgerlijke regering.
Het Nederlandse staatsbestel in de periode 1940-1945 krijgt gewoonlijk weinig aandacht, omdat het extern is opgelegd door de Duitse bezetter. Toch is enige informatie over deze tijd nuttig, omdat sommige toen gevormde organen de grondslag vormden voor de nieuwe organen van na de bevrijding. Het boek De organen der sociaal-economische ordening van J.F. de Jongh geeft hiervan een helder overzicht, en daarom put de huidige paragraaf uit dit werk4. Wanneer de economie wordt geordend, dan moet er worden gekozen tussen een horizontale integratie of een verticale integratie. Bij de horizontale integratie worden alle ondernemingen verenigd, die ongeveer dezelfde werkzaamheden verrichten. Denk aan de detailhandel, of aan de landbouw. Dit heeft het voordeel, dat de ondernemingen eventueel kunnen fuseren, en daarmee economische schaalvoordelen kunnen bereiken. Kortom, de productie kan rationeler en goedkoper worden. Zo een vereniging wordt een bedrijfschap genoemd. Eigenlijk is zij een kartel.
Bij de verticale integratie worden alle ondernemingen uit één productkolom verenigd. Zo een vereniging wordt een productschap genoemd, omdat de structuur is gebaseerd op een enkel product. In de kolom bevinden zich voor dat ene product de producenten van de benodigde grondstoffen, de industriële half- en eindfabricage, en de detailhandel. Binnen de kolom treden de diverse lagen op als toeleverancier en afnemer van elkaar. De verticale integratie heeft het voordeel, dat de problemen bij de afzet en de inkoop kunnen worden verminderd. De leveringszekerheid neemt toe, waardoor het productschap zorgt voor een economische stabiliteit.
Tijdens de oorlogsjaren wordt er bij de ordening in Nederland gekozen voor een merkwaardige mengvorm van de horizontale en verticale integratie. In de industrie wordt simpelweg de ordening van het Duitse fascisme overgenomen, en die is horizontaal. Bovendien is de ordening in feite privaatrechtelijk. De bedrijfschappen worden overkoepeld door de Raad voor het Bedrijfsleven. Ze worden Woltersom-organisaties genoemd, naar de voorzitter van de Raad. Ze houden zich enkel bezig met economische zaken, maar niet met sociale zaken (personeelsaangelegenheden zoals de arbeidsvoorwaarden). Dat laatste is overgelaten aan het Arbeidsfront. Naast de horizontale structuur wordt een organisatie voor de voedselvoorziening opgericht, die verticaal is geïntegreerd (dus naar product). De productschappen worden overkoepeld door de Raad voor de Voedselvoorziening. Deze organisatiewijze is een voortzetting van de ontwikkeling, die al voor de oorlog aan de gang was in Nederland.
Uiteraard is men benieuwd wat er aan ervaringen is opgedaan met dit systeem. De Jongh constateert op p.46 hoe in Duitsland en Italië al was gebleken, dat in de totalitaire staat een zelfstandige organisatie van het bedrijfsleven onmogelijk is. De schappen gaan zich verzetten tegen de centrale aanwijzingen. Een oordeel voor Nederland is eigenlijk niet te geven, omdat de bezetting een abnormale toestand is. De tegenstellingen zijn te groot, en bij onenigheid schrikt de bezetter niet terug voor geweld. Anderzijds proberen de ondernemers het beleid van de centrale autoriteit te saboteren, en is hun medewerking minimaal. Ze houden simpelweg informatie achter. De situatie verergert, naarmate de oorlog vordert en het Duitse regime in de verdrukking raakt. Dat blijkt ook uit de beschrijvingen, die De Jongh geeft in zijn boek. Nochtans is er evenmin sprake van een vrije concurrentie. Feitelijk verloopt de productie volgens een geordende oorlogseconomie.
Nog in de dertiger jaren streeft de sociaaldemocratische SDAP naar een omwenteling van de maatschappelijke verhoudingen, zij het langs democratische weg. Dit blijkt onder andere duidelijk uit de column over het Plan van de Arbeid. Echter de oorlogsperiode in Europa is dermate weerzinwekkend, dat vooral de sociaaldemocraten afkerig raken van politiek afgedwongen systeemveranderingen. De ontwikkeling in de Leninistische en fascistische staten confronteert de SDAP-top met de enorme weerstand, die in liberale en confessionele kringen leeft tegen de aantasting van de vrije private productie. De sociaaldemocraten zijn niet meer bereid, zoals Troelstra en Wibaut, om deze weg te gaan. De prijs van menselijke ellende is te hoog.
De politieke mentaliteitsomslag tijdens de Tweede Wereldoorlog wordt uitstekend beschreven in het boek Ordening en verdeling van F.J. ter Heide5. Breed in de Nederlandse samenleving wordt de opvatting gedeeld, dat de vijandige vooroorlogse verhoudingen niet moeten terugkeren. De verzuiling zou moeten worden doorbroken6. Dat verklaart ook waarom de SDAP in 1946 een vreemde fusie aangaat met de kleine partijen VDB en CDU. De nieuwe partij wordt de Partij van de Arbeid (PvdA) genoemd. Bovendien dwingt de noodzaak van de wederopbouw van het zwaar gehavende Nederland tot een eensgezind beleid. En tenslotte is consensus nodig, omdat in Nederlands Indië de inheemse nationalisten een guerrilla beweging beginnen voor onafhankelijkheid.
Tussen 1945 en 1959 wordt de romp van de Nederlandse kabinetten gevormd door de PvdA en de Katholieke Volkspartij (KVP). Tezamen vertegenwoordigen zij ruim 60% van de stemmen. Wegens het zojuist geconstateerde streven naar een brede parlementaire meerderheid worden de opeenvolgende kabinetten aangevuld met naar keuze de ARP, de CHU of de VVD. Dankzij de regeringsdeelname van de PvdA bestaat er in de kabinetten eindelijk een meerderheid voor de invoering van de publiekrechtelijke bedrijfsorganen (afgekort PBO). De tabel 1 geeft een overzicht van de achtereenvolgende kabinetten, zijn junior partners, en de voor het PBO verantwoordelijke bewindsman7. Bij de invoering van het PBO moet er worden gekozen tussen de katholieke variant (gebaseerd op het corporatisme van Quadragesimo anno) en de sociaaldemocratische variant (gebaseerd op een functionele decentralisatie van de staat naar de diverse bedrijfstakken).
Het eerste kabinet Schermerhorn is een overgangskabinet, dat de verkiezingen moet voorbereiden, en slechts één jaar lang regeert. Een bijzonderheid aan dit kabinet is dat Hein Vos, de drijvende kracht achter het Plan van de Arbeid, er het ministerie van handel en nijverheid bestuurt (tegenwoordig economische zaken genoemd). Daardoor bevindt Vos zich in de positie om een wet op het PBO te ontwerpen, en hij grijpt die kans met beide handen. Uiteraard baseert hij zijn ontwerp op de sociaaldemocratische variant van het PBO. De Liagre Böhl verhaalt hoe Vos aan het hoofd van elk bedrijfschap een regeringscommissaris wil plaatsen. Eenzelfde idee wordt trouwens verdedigd door de zojuist genoemde J.F. de Jongh in diens boek. Het lijkt er op, dat Vos hier al afziet van de tripartite PBO-structuur, die de sociaal-democraten steeds hebben bepleit8. Voorts kiest Vos voor verticale integratie, met andere woorden, voor productschappen. Hij denkt dat het PBO dan de markt planmatig zal kunnen aansturen en stabiliseren9.
kabinet | junior partner | ministerie PBO | bewindsman | |
---|---|---|---|---|
1945-1946 | Schermerhorn | ARP | handel en nijverheid | H. Vos (minister) |
1946-1948 | Beel | - | economische zaken | G.W.M. Huysmans (minister tot 1948) J.R.M. van den Brink (minister in 1948) |
1948-1951 | Drees | CHU, VVD | economische zaken | J.R.M. van den Brink (minister) |
1951-1952 | Drees | CHU, VVD | economische zaken | J.R.M. van den Brink (minister) |
1952-1956 | Drees | CHU, ARP | publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie | AC de Bruijn (minister zonder portefeuille) |
1956-1958 | Drees | CHU, ARP | binnenlandse zaken | W.K.N. Schmelzer (staatssecretaris) |
Vos beperkt evenwel zijn bezigheden enkel tot de beleidsformulering, en onderhoudt weinig contacten met het bedrijfsleven10. Daardoor mist het wetsontwerp het brede draagvlak, dat nodig is voor de aanname in het parlement. De werkgevers vinden dat zo een PBO hun autonomie te zeer zou inperken. Na 1946 krijgen de katholieke ministers de verantwoordelijkheid in handen voor het ontwerpen van de wet op de PBO. Ze stellen een staatscommissie in onder leiding van professor J.J.M. van der Ven, die adviseert over de wet11. Die commissie is de confessionelen vriendelijk gezind. Bijvoorbeeld voelt de commissie weinig voor de verticale integratie. Zij vreest dat wegens de grote belangentegenstellingen in een productkolom het PBO dan vooral een strijdtoneel zal worden. Bovendien verzetten vooral de liberalen en protestanten zich tegen de kartel-vorming, wat het PBO natuurlijk inderdaad is.
Uiteindelijk wordt in 1950 de Wet op de PBO aangenomen door het parlement. De wet is dan aanzienlijk aangepast aan de katholieke geest van het subsidiariteitsbeginsel, terwijl ook de protestanten ermee kunnen leven dankzij hun principe van de soevereiniteit in eigen kring. Al met al wordt de wet toch wel een politieke compromis. De wet maakt de oprichting mogelijk van bedrijfschappen (horizontaal georganiseerd) en productschappen (verticaal georganiseerd). De besturen zijn paritair samengesteld uit ondernemers en vakbonden, zodat er geen overheidsvertegenwoordigers in zitten. Aangezien productschappen een hele bedrijfskolom beheersen, wil de staat tenminste daarin toch enige zeggenschap behouden. Daarom mag hij wettelijk de voorzitter van het bestuur benoemen, uiteraard wel op voordracht van het PBO. Opvallend is dat de wet aan het PBO de bevoegdheid geeft om de lonen en de andere arbeidsvoorwaarden te regelen. Immers in de SDAP-rapporten over het PBO is dit onderdeel bewust buiten het PBO gelaten. Wellicht kon het alsnog worden ingevoegd, omdat in deze wet de staat wordt weggelaten uit het PBO.
De wet regelt de oprichting van de sociaal-economische raad (afgekort SER), die de koepel is van al de schappen. De SER heeft wèl een tripartite structuur, omdat hij zich bezig houdt met het macro-economische beleid, waar de inbreng van de staat niet kan worden gemist. Er is eigenlijk geen politieke onenigheid over dit orgaan, temeer omdat er voor de oorlog al een economische raad bestond en een hoge raad van de arbeid. De Wet op de PBO schuift deze twee raden simpelweg ineen. Daadwerkelijk is de SER al in 1950 opgericht en aan het werk gegaan. Het orgaan blijkt het wederzijdse begrip tussen de drie betrokken partijen te bevorderen, met als resultaat dat het beleid beter kan worden geconcerteerd. De 983 (toe maar! waarschijnlijk is dit inclusief de vakgroepen en ondervakgroepen) Woltersom-organisaties kunnen dan eindelijk worden afgebouwd, omdat zij kunnen worden vervangen door het PBO.
Nadat er al voor de Tweede Wereldoorlog is gepleit voor de invoering van ondernemingsraden (afgekort OR), wordt in 1950 de Wet op de OR aangenomen in het parlement. De OR is een medezeggenschapsorgaan voor de werkers, net zoals het PBO en de SER. Echter volgens Ter Heide op p.215 krijgt de OR in de wet niet de gedaante van een personeelsorgaan, maar van een ondernemingsorgaan. De ondernemer is de voorzitter van de OR, en hij behoudt de beslissingsbevoegdheid. De OR kan slechts adviseren, en dan alleen op het sociale terrein.
De Jongh is in zijn boek van 1946 nog tamelijk optimistisch. Hij verwacht dat de ondernemers meer oog krijgen voor hun belang op de lange termijn, dat vaak samenvalt met het algemeen belang. Hij voorziet een geïntegreerd zelfbestuur van het PBO. De voorstellen van de oude SDAP-rapporten vindt hij te centralistisch en dwingend. Hij stelt voor om hoogstens veertig schappen te vormen. Inderdaad zijn diverse ideeën van De Jongh opgenomen in de Wet op de PBO. Ook de KVP en de PvdA zijn vol goede moed. Uit de tabel 1 blijkt, dat de ordening met het PBO een prominente plaats inneemt in het kabinetsbeleid12. Maar jammer genoeg ontwikkelt de PBO zich toch minder voortvarend dan velen hadden gehoopt.
De ondernemers zijn er ontevreden over, omdat het PBO wettelijk wordt geacht om het algemeen belang te behartigen. Ze vinden dat het PBO uitsluitend de belangen van de bedrijfstak zou moeten behartigen. En aangezien de oprichting van een PBO niet wettelijk verplicht is gesteld, zien de meeste bedrijfstakken ervan af. Dat verbaast niet werkelijk, want eerder waren ook de vrijwillige Whitley councils in Engeland geen succes. Juist daarom heeft de SDAP indertijd voorgesteld om de vorming wel verplicht te stellen. De confessionele partijen hebben deze optie afgewezen, omdat zij om ideologische redenen veel waarde hechten aan zelfbestuur en aan autonomie. Ordening zou organisch moeten verlopen, logisch voortkomend uit de realiteit. Daarvoor is inderdaad iets te zeggen. Maar zonder PBO dreigt het gevaar, dat de kartelvorming zich gaat onttrekken aan het toezicht door de staat.
Ter Heide constateert op p.212 van Ordening en verdeling, dat in enkele sectoren het PBO wel degelijk van de grond komt. Er ontstaan 33 horizontale bedrijfschappen en 15 verticale productschappen, vooral in de landbouw, de agrarische industrie, de detailhandel, en het ambacht en dienstverlening. Er wordt zelfs de Raad voor het Midden- en Kleinbedrijf opgericht, een contactorgaan van de hoofdbedrijfschappen voor de detailhandel en het ambacht. Het Landbouwschap en het Bos- en Visserijschap worden gevormd. In deze takken zijn veel kleine ondernemers actief, en dan is het PBO een handig instrument om de overmatige concurrentie en productie tegen te gaan. Maar in takken zoals de nijverheid, het verzekerings-, bank- en transport-wezen blijven de schappen vrijwel volledig achterwege. Deze sectoren hebben slechts een beperkte concurrentie, en kunnen zelf goed hun belangen behartigen bij de staat.
Figuur 4: bord Mijnwerkersbond
Er zijn verslagen van tijdgenoten over de onenigheid inzake het PBO. Bijvoorbeeld schrijft de KAB-vakbondsman Herman Bode: "In het midden van de jaren vijftig werd voor ons steeds duidelijker dat er met name bij de werkgevers geen enkele bereidheid was om serieus gesprekken te voeren over de waarden van het PBO, terwijl die waarden ons heel duidelijk voor ogen stonden"13. Voor alsnog houdt de arbeidersbeweging vast aan het ordeningsstreven, al ebt het vooroorlogse enthousiasme weg. Zowel het PvdA-plan De weg naar vrijheid (1951) als het NVV-plan Welvaartsplan (1952) vragen nog om ordening. Trouwens, de twee plannen zijn inhoudelijk duidelijk gecoördineerd14.
Ter Heide beschrijft op p.197 hoe in de PvdA de grote voorstanders van het PBO uit beeld verdwijnen, zoals Vos en Van der Goes van Naters, terwijl Nederhorst moegestreden van mening verandert. Aan het eind van de vijftiger jaren is de PvdA afgestapt van het plansocialisme. Trouwens, het afleggen van de originele veren is een Europees fenomeen, want in hetzelfde tijdvak neemt de Duitse Sociaaldemocratische Partij in het programma van Bad Godesberg afstand van de socialisatie. In de oorlog hebben de socialisten de ellende gezien, die het gevolg kan zijn van de politieke polarisatie en van oproer. Ze vinden de geforceerde maatschappelijke omwenteling niet meer een acceptabel politiek instrument. En voor de confessionelen is de staatsdwang uiteraard nooit een reële optie geweest15. Men is het dus eens. Voor zover uw columnist kan nagaan is er dan ook veel minder gepolemiseerd tegen het plan De weg naar vrijheid dan voorheen tegen de diverse vooroorlogse SDAP-rapporten.
Volgens Ter Heide op p.211 wordt ook afgezien van de ordening, omdat de Keynesiaanse aansturing van de macro-economie goed blijkt te voldoen. Er breekt een tijd aan van economische voorspoed. Het CAO overleg wordt gewoonlijk buiten het PBO om gevoerd. Wegens de geringe populariteit van het PBO kan de SER niet echt een koepel worden. Daarom wordt zijn belangrijkste taak de advisering van de regering over sociaal-economische problemen. Volgens p.214 en verder heeft de OR in de practijk evenmin bevredigd, omdat de oprichting vrijwillig is, en omdat hij vooral een doorgeefluik wordt van onprettige berichten vanuit de directie naar het personeel.
Op het eerste gezicht heeft Willem Drees sr. dankzij de oprichting van de SER en van een aantal bedrijfschappen het ordeningsgebouw van Troelstra voltooid. Echter bij nader inzien is er eerder sprake van een karikatuur. Immers de staat neemt bij de ordening niet de leidende rol op zich, die Troelstra heeft gewild, en zelfs blijft de oprichting van een PBO een vrijwillige aangelegenheid. Natuurlijk is de reden voor het halfslachtige sociaaldemocratische optreden, dat zich binnen de PvdA op dat moment een ideologische heroriëntatie voltrekt. Kenmerkend is dat Van der Goes van Naters op p.157 in de uitstekende maar ondergewaardeerde tekstbundel Socialisme in de branding16 de ordening aanduidt als een positieve staatsopvatting. Het socialisme presenteert hiermee een concrete eigen staatsvorm. Echter De weg naar vrijheid noemt op p.35 de ordening juist een negatieve opvatting, omdat zij de bedrijfshandelingen inperkt. Uw columnist deelt hier de visie van Van der Goes van Naters; immers de ordening heeft wel degelijk vooral een opbouwende bedoeling.
Op p.168 en verder prijst Van der Goes van Naters de geordende staat, omdat dankzij de functionele decentralisatie de democratie alle ruimte kan krijgen. Hij noemt dit staatsbeeld een federatie van organen. Op dat moment vindt hij de Wet op de PBO nog een evenwichtige regeling. Maar dertig jaren later zal hij in zijn biografie schrijven: "Één van mijn grootste teleurstellingen was het deraillement van het PBO. Essentieel voor ons [de socialisten] was het woord publiekrechtelijk"17. De partijtop heeft dan al deze originele ideologie losgelaten, en is pragmatischer geworden. De leiding voelt er niets meer voor om onder dwang een maatschappij-structuur op te leggen. Deze ideologische omslag is kenmerkend voor elke actiepartij, die zich ontwikkelt tot een bestuurderspartij. Op p.147 in Socialisme in de branding verzucht Vos: "Wel mag ik vaststellen, dat het dagelijkse regeringswerk zeer velen bindt, die waarschijnlijk vroeger een uitweg voor hun energie gezocht zouden hebben in felle propaganda"18.
Het is leerzaam om te onderzoeken, welke factoren indertijd hebben bijgedragen aan de omslag in het denken over de staat. Twee factoren zijn al genoemd: de gruwelijke oorlogservaringen, en de eigen dynamiek van de bestuursdeelname. Daarnaast speelt het nationalisme in het Interbellum een rol. In de dertiger jaren trok de politiek zich terug binnen de eigen landsgrenzen, waardoor er nationale staatsbeelden ontstaan. Na de oorlog streeft men juist naar internationale integratie, en worden de nationale eigenaardigheden een obstakel en een organisatorische beperking. Hiermee samenhangend is de toenemende invloed van de Angelsaksische moraal in de Nederlandse politiek. Die is niet enkel een gevolg van de bevrijding door de Britse en Noord-Amerikaanse legers, maar ook van de Marshall-hulp in de periode 1948-1952, en van de militaire samenwerking in het NAVO bondgenootschap.
In terugblik moet worden geconcludeerd dat de originele socialistische ideologie van ordening en planning een onwerkbare situatie zou hebben gecreëerd. Immers dan ontstaat er simpelweg een centrale plan-economie, waarin de vakministeries zijn vervangen door het PBO. De Leninistische ervaringen met dit systeem zijn afschrikwekkend. Het pleit voor de socialisten, dat zij bijtijds hun fout hebben ingezien. Het corporatisme van de katholieken biedt meer perspectief, al zijn de Italiaanse ervaringen in het Interbellum evenmin bemoedigend. Het practische probleem van het PBO is dat toch onvermijdelijk de politiek een sterke greep krijgt op de economie. En dat blijkt fnuikend te zijn voor de efficiëntie. Maar het helemaal opgeven van de bedrijfsorganisaties is onbevredigend voor een ieder, die waarde hecht aan een bewuste en geplande aansturing van de maatschappij. Namelijk wie het algemeen belang een plaats wil geven in het bedrijfsleven, en zoekt naar een positief staatsbeeld, komt welhaast vanzelf terecht op de structuur van de publiekrechtelijk bedrijfsorganisatie.
Dien ten gevolge heeft uw columnist het vaste voornemen om deze thematiek verder uit te diepen in toekomstige columns. In de bibliotheek staan nog vele werken, die wachten om te worden gelezen. En daarvoor is alle reden, omdat de vele citaten van politici en vakbondslieden in de huidige column niet bepaald blijk geven van inzicht en nuchterheid. De Liagre Böhl constateert op p.118 van zijn artikel, dat het corporatisme uitblinkt door een efficiënt sociaal-economisch overleg. Tegelijk moet worden toegegeven, dat de werkelijke wereld een andere dynamiek laat zien. Namelijk het huidige kabinet is voornemens om het PBO af te schaffen. Het is ietwat wrang, dat nu de PvdA deze stap mede draagt, terwijl zij en haar voorganger de SDAP juist zo hard hebben gevochten om ze op te richten. Trouwens, een gematigd Nederlands dagblad noemt in een recent artikel ook de SER al een zieltogend orgaan.