Empirische wetten in de gelukseconomie

Plaatsing in Heterodoxe Gazet Sam de Wolff: 14 september 2014

E.A. Bakkum is eindredacteur van de periodiek Sociaal Vooruit, en een betrokken PvdA lid. Hij is beroepsmatig werkzaam bij het Socialistisch Centrum, waar hij de functie van zaakwaarnemer vervult.

Een verdienste van het nieuwe vakgebied van de gelukseconomie is dat het allerlei nieuwe empirische wetten heeft ontdekt, die het menselijke gedrag beschrijven. De huidige column geeft een overzicht van enkele wetten, aan de hand van vier recente boeken: Happiness and economics van Bruno Frey et al., Happiness quantified van Bernard van Praag et al., Happiness van Richard Layard, en Economics, ethics and the market van Johan Graafland1. Met name wordt onderzocht hoe het geluk, het nut en de tevredenheid relateren aan de welvaart, werk en inkomen, de politiek, de ethiek, en het neoliberale dogma.

De economische wetenschap wordt wel gedefinieerd als het onderzoek naar menselijk gedrag in samenhang met de doelen en met de schaarse middelen, die kunnen worden ingezet om de doelen te bereiken. Algemeen wordt er verondersteld, dat elke individu i zijn doelen zodanig uitkiest, dat daardoor het totaal gerealiseerde nut ui voor die individu zo groot mogelijk wordt. Met andere woorden, zijn behoeften worden zo goed mogelijk bevredigd, waardoor het hoogste welzijn wordt bereikt. Voor de maatschappij als geheel proberen de mensen tezamen om het totaal gerealiseerde maatschappelijke welzijn W zo groot mogelijk te maken. De maatschappelijke welzijnsfunctie W hangt af van de individuele behoeften, en heeft daarom in een maatschappij met N individuen als parameters de nutten ui (i=1, ..., N).

De individuele nutsfuncties ui zijn zeer complex. Bovendien zijn de individuen onderling zeer verschillend, en zelfs zodanig, dat inderdaad elke individu uniek is. Daarom is het ondenkbaar, dat ooit de maatschappelijke welzijnsfunctie W(u1, ..., uN) exact bekend zal kunnen worden worden. Maar ondanks de uniciteit van elke individu blijkt de menselijke soort toch te beschikken over een collectieve menselijke natuur of aard, waardoor althans voor grote aantallen het menselijke gedrag voorspelbaar is. Al in 1835 veronderstelt de Belg A. Quetelet, dat er een "gemiddelde mens" bestaat. Dat wil zeggen, dat de menselijke eigenschappen volgens een normaal-verdeling zijn gespreid rondom een universele gemiddelde waarde.

Het onderzoek naar het collectieve menselijke gedrag is pas goed van de grond gekomen in de tweede helft van de twintigste eeuw, met name dankzij de vooruitgang in de psychologische en sociologische wetenschappen. Gedurende vele decennia heeft de economische wetenschap deze ontwikkeling moeizaam achterna gehinkt, of zelfs gekleineerd. Zij vreest, dat haar gezag en autoriteit zullen worden ondermijnd door het subjectieve en soms speculatieve karakter van het onderzoek naar het menselijke gedrag. Toch groeit onder economen het besef, dat de economische processen niet goed kunnen worden begrepen, zolang de menselijke component daarin wordt genegeerd. Daarom verdiepen ook economen zich toenemend in dit vakgebied, dat wel de theorie van het maatschappelijke welzijn wordt genoemd, of de gelukseconomie. De toekenning van de Nobelprijs voor het werk van Daniel Kahneman is een extra stimulans voor de belangstelling in het nieuwe vakgebied.

De huidige column heeft het doel om enkele belangrijke inzichten te presenteren, die sindsdien zijn verkregen uit het recente onderzoek. Het belangrijkste onderzoeksinstrument is het vraaggesprek. Grote groepen mensen worden geënquêteerd met betrekking tot hun tevredenheid over allerlei zaken, en over het leven in zijn algemeenheid. Daarbij worden tevens de achtergronden van de individuen geregistreerd. Dankzij de aldus verzamelde gegevensbestanden kunnen er vervolgens statistische samenhangen en wetmatigheden worden afgeleid.


De analyse van het menselijke geluk

De cruciale vraag in de gelukseconomie luidt: alles in aanmerking nemend, hoe tevreden bent u dan met uw leven in zijn algemeenheid? De ondervraagde i wordt verzocht om zijn antwoord Y uit te drukken in een geheel getal op een schaal tussen 0 en 10. Aldus kunnen de onderzoekers het verband Yi = ui(x1, ..., xM, ε) registreren, waarin xj (j=1, ..., M) de diverse eigenschappen van de individu i weergeven. De grootheid ε is een restterm, die de weggelaten eigenschappen vertegenwoordigt, en daarmee de uniciteit van de individu verbeeldt. Deze voorstelling van zaken maakt duidelijk, dat de enquête wordt bepaald door het perspectief van de onderzoeker. Immers de onderzoeker kiest uit welke M eigenschappen vermoedelijk relevant zijn. Met andere woorden, niet alleen de antwoorden van de ondervraagden zijn subjectief, maar ook het onderzoek zelf. Echter dankzij het hanteren van wetenschappelijke criteria en standaards kan het perspectief van de onderzoeker grotendeels worden teruggedrongen.

De zonet geformuleerde tevredenheidsvraag geeft geen uitsluitsel over de redenen, die de individu heeft voor zijn algehele tevredenheid (in de Engelse taal satisfaction with life as a whole). Deze detailinformatie kan worden verkregen door meer gerichte vragen te stellen naar de tevredenheid over de afzonderlijke aspecten van het leven, ook wel de levens-domeinen genoemd. Bijvoorbeeld onderscheidt Van Praag op p.92 de volgende domeinen: arbeidsplaats, financiële omstandigheden, huisvesting, gezondheid, besteding van de vrije tijd, en familie- en kennissenkring. Helaas is de theorie nog niet zover gevorderd, dat er overeenstemming is ontstaan over de cruciale domeinen. Een standaard ontbreekt, zodat elke onderzoeker zijn eigen domeinen bedenkt.

De domeinen kunnen verder worden onderverdeeld in zogenaamde subdomeinen. De subdomeinen zijn niet een eigenschap xj (zoals leeftijd) maar een bron van (on)tevredenheid. Bijvoorbeeld splitst Van Praag op p.97 het domein van de arbeidsplaats in de vooruitzichten op promotie, het inkomen, de leiding, de vooruitzichten op ontslag, de ontplooiingsmogelijkheden, de inhoud van de bezigheden, en de arbeidstijd. De domeintevredenheden kunnen onderling samenhangen, zowel via de individuele eigenschappen als via de subdomeinen2. Voorts groeit met de mate van detail in het onderzoek de ruimte voor de subjectiviteit van de onderzoeker. Dat maakt het lastig om de resultaten van de verschillende wetenschappelijke studies onderling te vergelijken. Gewoonlijk is een kwantitatieve vergelijking onmogelijk, en moet men zich daarbij beperken tot de waargenomen trends.

Enkele voorbeelden kunnen de geschetste stand van zaken duidelijker maken. Stel er zijn K domeinen. Men kan de gemiddelde algehele tevredenheid AT splitsen in de domein tevredenheden DTk via de formule AT = Σk=1K αk × DTk. Van Praag heeft op p.93 deze methode toegepast op gegevensbestanden uit West-Duitsland en uit Engeland. De resultaten zijn samengevat in de tabel 1. Er blijkt dat voor Duitsers vooral de financiële situatie belangrijk is voor de algehele tevredenheid. Ook de gezondheid en de arbeidssituatie zijn belangrijk. De Britse gegevensverzameling gebruikt enigszins afwijkende domeinen. Nu blijken de kennissenkring, de arbeidssituatie, de gezondheid en de vrijetijdsbesteding allemaal ongeveer even belangrijk te zijn.

Tabel 1: bijdrage van domeinen aan de tevredenheid3
 Van PraagFreyLayardGraafland
 DuitsBritsZwitsers  
arbeid0.2020.1120.815xxxxxxxxxx
financiën0.3630.0640.149xxxxx 
huisvesting0.0600.041   
gezondheid0.2570.1020.438xxxxx 
recreatie0.0820.109   
tijd vrij 0.036   
kennissen0.0350.116 xxxxxxxxxx
gezin 0.0710.171xxxxxxxxxx
politieke rechten  0.081xxxxx 
zingeving   xxxxxxxxxx

Layard beweert op p.62 en verder, dat er vijf cruciale domeinen zijn voor geluk: de familie, de financiële omstandigheden, de arbeidssituatie, de kennissenkring, en de gezondheid. Daarnaast zijn de politiek-economische instituties van belang, en de zingeving. Layard citeert enkele resultaten uit het onderzoek van anderen. Het geluk wordt vooral ondermijnd door een scheiding, een ontslag, of een verslechtering van de gezondheid. Op het eerste gezicht bevestigt dit de vondsten van Van Praag. Echter de nuances verschillen, want Layard heeft een duidelijk grotere waardering voor het familieleven. En Layard vindt de uitwerking van een ontslag desastreus, terwijl anderzijds volgens Van Praag de mensen relatief weinig nut toekennen aan hun baanzekerheid. De verklaring van deze verschillen zou een studie op zich vergen.

Frey beschouwt de volgende invloedsfactoren: leeftijd, geslacht, nationaliteit, gezondheid, opleiding, familie, sociaaleconomische omstandigheden, en institutionele omstandigheden. Merk op, dat factoren zoals de leeftijd, het geslacht en dergelijke niet een domein zijn, maar een persoonlijke eigenschap. Frey heeft op p.60 en verder een analyse uitgevoerd van Zwitserse gegevens. Aldus ontdekt hij, dat individuen vanaf zestig jaren duidelijk tevredener zijn dan jongeren. Een scheiding tast het geluk merkbaar aan, evenals gezondheidsproblemen. Dit komt overeen met de bevindingen van Layard. Een aantal weegfactoren uit de studie van Frey zijn opgenomen in de tabel 1.

Frey onderscheidt drie subdomeinen van de sociaaleconomische omstandigheden, te weten het inkomen, de werkgelegenheid, en de inflatie. Werkloosheid tast het geluk onmiskenbaar aan, evenals inflatie. Die laatste factor is overigens niet onderzocht door Frey zelf. Merkwaardigerwijze meent de auteur, dat de economische groei weinig effect heeft op het geluk. Voorts bestudeert hij de institutionele omstandigheden, en met name de eigenaardigheden van het Zwitserse politieke systeem. Hij concludeert dat dit systeem positief bijdraagt aan het geluk van de bevolking.

Graafland haalt zijn kennis uit het onderzoek van anderen, net zoals Layard. Hij citeert op p.123 resultaten, die het geluk vooral verklaren uit het dagelijkse leven: het huwelijk, zingeving, werk, familie en kennissen. Het verbaast enigszins, dat de gezondheid ontbreekt in deze opsomming. Vermoedelijk identificeert Graafland de zingeving met een gezonde geest. Immers juist voor de geesteszieken is het leven een lijdensweg. Ook de visie van Graafland is opgenomen in de tabel 1.


Geluk en welvaart

De economische wetenschap is geïnteresseerd in de samenhang tussen geluk en welvaart. In het verleden was deze correlatie nauwelijks kwantitatief te onderbouwen, zodat economen gemakshalve welvaart gelijk zijn gaan stellen aan geluk. Hun hypothese is echter een grove misvatting. En zelfs wanneer men zich beperkt tot de arbeidstevredenheid, dan zijn er talloze andere motieven naast het verdienstemotief. Des al niettemin is het vanwege de traditionele focussering op het inkomen begrijpelijk, dat de gelukseconomen juist de inkomenstevredenheid diepgaand hebben bestudeerd. Sinds lang is bekend, dat het aanbod van arbeidskrachten (dat wil zeggen, de vraag naar werk) nogal grillig reageert op de loonhoogte. Als het loon zeer laag is, dan is het inkomen van levensbelang om de basale existentiële behoeften te kunnen betalen. Zodra hierin is voorzien, beschikt de individu over enige vrijheid bij de keuze voor zijn arbeidstijd.

In dit kader is het handig om een onderscheid te maken tussen de absolute armoede en de relatieve armoede. Absolute armoede komt direct voort uit de menselijke noden, en heerst bij de laagste inkomens. Relatieve armoede wordt vooral bepaald door de maatschappelijke opvattingen over de individuele welstand. De armoede ontstaat dan uit het ontberen van de zogenaamde statusgoederen. In de moderne westerse maatschappijen is de armoede grotendeels relatief. Graafland constateert op p.111, dat behoeften dan meer ontstaan uit de maatschappelijke wedijver dan uit absolute standaards. Layard gebruikt op p.41 en verder een iets andere formulering: de mensen voelen zich ongelukkiger naarmate zij armer zijn dan hun omgeving. Deze formulering maakt duidelijk, dat de individuen een referentiegroep hebben waarmee zij hun eigen welstand vergelijken. Zie bijvoorbeeld hoofdstuk 8 in Happiness quantified. Natuurlijk kan men dit fenomeen kleineren door het naijver te noemen. Maar nochtans is het een feit dat dit werkelijk leed veroorzaakt.

Op p.43 en verder, en nogmaals op p.135 en verder komt Layard tot een verrassende conclusie: zodra het inkomen van één individu verbetert, terwijl verder alles gelijk blijft, dan leidt dat tot externe effecten in de maatschappij. Immers de individuen in zijn directe omgeving zullen minder tevreden worden met hun eigen inkomen. Deze constatering ondermijnt het principe van Pareto. Dat luidt: een economisch systeem is Pareto-optimaal, wanneer de productie en de verdeling met de maatschappelijke hulp-middelen en technische mogelijkheden zodanig zijn georganiseerd, dat geen enkele participant zich kan verbeteren zonder een andere participant te benadelen. Echter blijkens Layard betekent elke individuele verbetering automatisch een verslechtering voor vele anderen! Ongelijkheid is een vloek. Toch wordt het Pareto-principe vaak gebruikt om juist kritiek te leveren op herverdelende maatregelen zoals via de belastingen.

Grafieken van geluk versus inkomen
Figuur 1: Geluk als functie van het jaarlijkse inkomen:
     (1a) diverse staten; (1b) binnen een staat

De figuur 1 illustreert het fenomeen van de referentiegroep. De figuur 1a toont hoe in diverse staten het gemiddelde geluk van de burgers varieert met het jaarlijkse nationale inkomen per burger (zie bijvoorbeeld p.32 in Happiness). Als het nationale inkomen per burger lager is dan $20.000, dan heerst er absolute armoede. Het geluk is stijgend. Maar daarboven verandert het gemiddelde geluk ogenschijnlijk niet meer, al is er een grote spreiding. Kennelijk worden andere volkeren niet gebruikt als een referentiegroep. In de figuur 1b wordt voor Duitsland de variatie van het individuele geluk afgebeeld versus het inkomen van de individu (zie p.19 in Happiness quantified). Nu is er wel een permanente geluks-stijging. Kennelijk maken de eigen landgenoten wel deel uit van de referentiegroep.

Uiteraard is het niet eenvoudig om exact te bepalen hoe de referentiegroep is samengesteld. Volgens Layard op p.45 zitten de familie en de collega's er zeker in. Volgens Frey op p.88 zouden referentiegroepen kunnen baseren op het geslacht, de leeftijd, en het soort werk. Iets verderop constateert hij, dat het geslacht toch weinig uitmaakt. Van Praag toont op p.161 statistisch aan, dat individuen hun inkomen vooral vergelijken met kennissen, die méér verdienen. Een arm individu heeft meer van dat soort kennissen, en voelt zich ongelukkiger. Voorts onderzoekt Van Praag statistisch of leeftijd, opleiding, beroep, en inkomen bepalend zijn voor de referentiegroep. Op p.174 concludeert hij, dat individuen in hun referentiegroep vooral anderen met een soortgelijk inkomen opnemen. De andere kenmerken, zoals leeftijd, wegen nauwelijks mee. Dit botst met de bewering van Frey. De lezer ziet hoe lastig het is om tot een wetenschappelijke consensus te komen.

Qua originaliteit en diepgang blinkt het werk van Van Praag uit ten opzichte van de andere hier geraadpleegde bronnen. Op p.161 bewijst hij statistisch, dat het toenemende geluk niet slechts komt van een hogere (relatieve) maatschappelijke status, maar tevens van de (absolute) luxe op zichzelf. En in de hoofdstukken 13, 14, 15 en 16 gaat Van Praag uitgebreid in op de inkomensongelijkheid in diverse staten. Hij constateert dat er eigenlijk geen bevredigende objectieve maat bestaat om armoede te meten. Daarom ontwikkelt hij een subjectieve maat, waarin aan de individuen zelf wordt gevraagd in hoeverre zij zich arm voelen. Aangezien dit thema eerder is behandeld in de column over het maatschappelijke karakter van individuele voorkeuren, zal het hier niet worden herhaald. Uw columnist hoopt evenwel in de toekomst regelmatig terug te keren naar dit thema van inkomensongelijkheid. De huidige column schetst slechts de kaders.


Veranderend geluk

Grafieken van indifferentiecurven
Figuur 2: Indifferentieveld u[xa, xb]: (2a) veld bij aanvang;
     (2b) veld na de verandering en gewenning

Alle auteurs signaleren het merkwaardige verschijnsel van de wegdrijvende preferentie (in de Engelse taal preference drift). Dit wil zeggen dat mensen een te hoog geluk of nut verwachten van het eigendom van een bepaald goed. Zodra zij het goed daadwerkelijk ontvangen, bijvoorbeeld een salarisverhoging, beginnen zij er aan te wennen. Na verloop van tijd wordt het eigendom van het goed ervaren als een vanzelfsprekendheid. De euforie piekt dus in de periode direct na de ontvangst. Anders gezegd, elk individu vindt zijn actuele leefpeil normaal, en in zekere zin een minimum. Anders gezegd, het lukt mensen slecht om voorbij hun momentane nutsveld te kijken4.

Dit fenomeen wordt aanschouwelijk uitgebeeld in de figuur 2, dat een hypothetisch isonutsveld toont op twee tijdstippen. In de figuur 2a heeft de individu hoeveelheden [xa, xb] van de producten a en b in eigendom. Zie de groene punt. Zijn ervaren nut is u=0. Een tijdje later zijn de hoeveelheden gegroeid zoals verbeeld in de figuur 2b. Het nut is echter niet gestegen naar u=3, zoals verwacht, maar naar u=1. Ook ontwaart de individu nieuwe isonutscurven, zoals blijkt uit de figuur 2b. Van Praag heeft de wegdrijvende preferentie met name onderzocht voor inkomensveranderingen. De figuur 3 is gebaseerd op p.42 van zijn boek en toont de inkomenstevredenheid u(y) op de korte termijn en op de lange termijn. De individu begint met een inkomen y0, dat wordt verhoogd met Δy. De korte termijn kromme komt overeen met het bij aanvang verwachte nut u(y). De lange termijn kromme laat zien wat het nut is na gewenning en aanpassing aan de nieuwe situatie. Het verschil bij y+Δy is duidelijk.

Grafiek van inkomenstevredenheid
Figuur 3: Inkomenstevredenheid
   (korte en lange termijn)

Frey introduceert op p.78 en verder het concept van het ambitieniveau. De achterliggende gedachte komt overeen met die van de wegdrijvende preferentie. Het verschil is dat het ambitieniveau hevig kan reageren op een inkomensverbetering. Immers de betreffende individu zal daarna een nieuwe referentiegroep uitkiezen. Dan is het denkbaar, dat hij zijn nieuwe situatie onbevredigend vindt in vergelijking met de nieuwe referentiegroep. Aldus zou het geluk zelfs kunnen afnemen na een inkomensstijging. Grafisch stelt Frey de verandering van het ambitieniveau voor door een naar rechts (ofwel naar beneden) schuivende kromme van het verwachte nut.

Uw columnist vindt het concept van het ambitieniveau minder bruikbaar dan dat van de wegdrijvende preferentie. Natuurlijk kan bij sommige individuen een stijgend inkomen leiden tot frustraties. Maar statistisch gezien ligt het toch wel erg voor de hand, dat in het algemeen een stijgend inkomen positief zal uitpakken. En de gelukseconomie zoekt naar de algemeenheden, niet naar de uitzonderingen.

Een voor de hand liggende vraag is in hoeverre de wegdrijvende preferentie optreedt in andere domeinen dan het inkomen. Layard op p.69, en Frey op p.56 melden, dat zij zeer sterk doorwerkt in de gezondheid. Namelijk, individuen met een chronische ziekte of handicap slagen er gewoonlijk in om een normaal en gelukkig leven te leiden. Zij passen zich aan. Helaas is er ook een groep zieken en gehandicapten, die er niet in slagen om deze lichamelijke tegenslag te overwinnen. Daarom is gemiddeld de gezondheid toch cruciaal voor het geluk. Bovendien meldt Layard op p.49, dat het geluk ten gevolge van de familie en kennissen nauwelijks wegdrijft. Uw columnist zoekt de verklaring voor deze duurzaamheid in de toewijding, die volgens Paul Frijters kenmerkend is voor emotionele banden. De toegankelijkheid tot familie en kennissen wordt nooit vanzelfsprekend, zoals een eigendom, maar zij blijft afhankelijk van de goede wil van de anderen5.


De tevredenheid van werk en inkomen

De tevredenheid met de arbeid is eerder aan de orde geweest, in de column over arbeidsmotivatie. De arbeidsvreugde is al minstens een eeuw lang het onderwerp van studie, waarbij Herman de Man mag worden gerekend tot de pioniers. Ook de naamgever van deze portaal Sam de Wolff heeft zich verdiept in de (on)lust, die arbeid kan oproepen. Het thema is dermate belangrijk, dat het toekomstig hier regelmatig zal terugkeren. In ieder geval is al duidelijk geworden, dat er naast het verdienste-motief andere motieven zijn voor tevredenheid met de arbeid. In het bijzonder zijn het prestatie motief en het contact motief vermeld. Zelfs zijn mensen bereid om een deel van hun loon in te leveren, wanneer zij daarvoor worden gecompenseerd door de arbeidsomstandigheden. Dit wordt in het Engels de compensating wage theory genoemd.

Hoewel mensen hun werk zien als een verplichting, kan het ontslag hen in dezelfde mate emotioneel beroeren als de scheiding van hun levenspartner. Zie Layard op p.15 en p.67, en Frey op p.95 en verder. Het ontslag perkt de sociale omgeving van de werker in, en tast zijn zelfrespect aan. Volgens Frey op p.97 is in Zwitserland het gemiddelde geluk 8.21 voor werkers (op een 10-punten schaal) en slechts 6.56 voor werklozen. Dit kan niet worden verklaard uit enkel het verloren inkomen. Kennelijk heeft het werk toch een intrinsieke waarde, en werkloosheid is een maatschappelijke ramp.

Layard toont op p.158 en verder aan, dat te veel aandacht voor de beloning zelfs de intrinsieke motivatie kan ondermijnen. Graafland komt op p.244 en verder tot dezelfde conclusie. Soms is het nut incommensurabel, dat wil zeggen, de aangeboden beloning haalt de waarde neer, die de werker toekende aan zijn bezigheid. Dit wordt aangeduid met de Engelse term crowding out. De marktwerking, die overal een prijs aan wil hangen, en vertrouwt op het verdienstemotief, botst hier met het professionele eergevoel.

Dankzij de economische groei neemt het nationale inkomen voortdurend toe. Toch draagt dit weinig bij aan het individuele geluk, zolang de inkomensverschillen in stand blijven. De socioloog Stollberg constateert zelfs, dat in Oost-Duitsland tussen 1967 en 1977 de arbeidstevredenheid is verminderd. Hij denkt dat de werkers hogere eisen zijn gaan stellen aan de arbeidskwaliteit, en een betere balans verlangen met de vrije tijd. Aangezien geluk zozeer samenhangt met veranderingen, benadrukt Graafland op p.66, dat loonsverhogingen belangrijker zijn voor het geluk dan het absolute loonpeil.

Tenslotte moet hier nog een opvallende observatie van Frey worden genoemd, namelijk dat het geluk ongunstig wordt beïnvloed door de inflatie. Zie hun hoofdstuk 6. Naarmate de inflatie zich grilliger gedraagt, moeten de mensen meer moeite doen om de gevolgen ervan op te vangen. Dat veroorzaakt een groeiende ontevredenheid. Kennelijk draagt het beleid van prijsstabiliteit bij aan het geluk. Hierbij moet evenwel een afweging worden gemaakt, omdat onder normale omstandigheden een enigszins dalende inflatie meestal gepaard gaat met een enigszins stijgende werkloosheid.


Politiek en welzijn

De onderzoeksinstrumenten van de gelukseconomie zijn grotendeels afkomstig uit de sociologie en uit de psychologie. Daarom kunnen zij eenvoudig worden toegepast om de tevredenheid te bestuderen in allerlei domeinen, inclusief de politiek. Eigenlijk begeeft men zich dan op het terrein van de politicologie. Nochtans hebben zowel Van Praag (in hoofdstuk 5) als Frey (in hoofdstuk 7, 8 en 9) dat daadwerkelijk gedaan. De studie van Van Praag is te algemeen van aard om te presenteren in deze inleidende column. Echter Frey concentreert zich op twee instituties, die kenmerkend zijn voor Zwitserland, te weten de locale autonomie (federalisme) en de referenda (directe democratie). Allebei de instituties blijken statistisch significant bij te dragen aan het geluk van de bevolking.

Natuurlijk is zijn bevinding bemoedigend voor iedereen, die de democratie een warm hart toedraagt. Maar toch laten deze resultaten ook zien, dat men uiterst voorzichtig moet omgaan met de interpretatie van dit soort statistische gegevens. Zowel het federalisme als de directe democratie hebben allerlei onprettige bijwerkingen. Om te blijven bij de Zwitserse situatie: de bevolking daar heeft zowel het Zwitserse lidmaatschap van de Verenigde Naties als van de Europese Unie afgewezen en geblokkeerd. Meer algemeen oefent de politiek invloed uit op het geheel van maatschappelijke domeinen. Zelfs als de politiek zelf onvrede oproept, dan nog kan haar handelen quasi onopgemerkt zorgen voor meer tevredenheid.


Ethiek als bron van geluk

Foto van speld Natuurvrienden
Figuur 4: speld IvAO

Uiteraard is de gelukseconomie gebouwd op de grondslag van het utilitarisme. Maar er is meer. Layard legt in zijn hoofdstuk 7 uit, hoe een gedeelde moraal zorgt voor een gelukkigere maatschappij. Vertrouwen, gerechtigheid en harmonie zijn verworvenheden, die de transactiekosten in de economie verminderen. Regels voorkomen dat individuen bezwijken voor verleidingen op de korte termijn, en geleiden de burgers naar een meer duurzame geluk. Natuurlijk zijn regels tegelijk paternalistisch en vrijheids-beperkend, zodat steeds een juiste balans moet worden gevonden. Een persoonlijke moraal maakt de individuen standvastiger en weerbaarder. Layard besteedt daadwerkelijk een hoofdstuk aan geestelijke vorming, via de mystiek, het boeddhisme, en de cognitieve therapie. Een ander hoofdstuk is gewijd aan de positieve effecten van psychische medicijnen. Juist onder individuen met een geestelijke stoornis heerst een extreem groot leed.

Eerder is al geconstateerd, dat stabiele gemeenschappen bevorderlijk werken op het individuele geluk. Ook Frey citeert op p.59 enkele studies, die een samenhang tussen religie en geluk aantonen. Hij wijst er echter op, dat wellicht de causaliteit omgekeerd is, en gelukkige individuen zich eerder aansluiten bij een kerk. Graafland maakt de samenhang tussen de moraal en het welzijn zelfs tot zijn kernthema, zodat in deze column de ruimte ontbreekt om al zijn vondsten weer te geven. Hij argumenteert op p.85, en eigenlijk overal in zijn boek, dat onvolkomen markten zichzelf vernietigen, wanneer de regulerende moraal ontbreekt. Op p.245 en verder laat hij zien hoe de markt de moraal smoort, waarop zij is gegrondvest. Op p.133 constateert hij, dat de maatschappij en de instituties niet kunnen worden teruggebracht tot individuele activiteiten. En op p.105 noemt hij de maatschappelijke normen en het onderlinge vertrouwen een maatschappelijk kapitaal.


Neoliberale gevaren voor het welzijn

Uit het voorgaande relaas blijkt, dat een neoliberaal economisch beleid ongunstige invloeden uitoefent op het algehele welzijn. De neoliberale focussering op de beloning leidt gewoonlijk tot grotere inkomensverschillen, wat onder de lager betaalden veel onvrede veroorzaakt6. Bovendien is uitgelegd, hoe de neoliberale nadruk op de beloning kan leiden tot een afnemende intrinsieke motivatie, en daarmee tot een verkeerde inzet van middelen. Voorts passen de neoliberale ideologen een rigide versie van de neoklassieke theorie toe, waarin de werkloosheid wordt voorgesteld als een bewuste keuze van de getroffen groep. Zij zouden simpelweg loon inleveren om te kunnen beschikken over meer vrije tijd. Maar zonet is aangetoond, dat de getroffenen daadwerkelijk veel ongelukkiger worden wegens hun werkloosheid.

Kenmerkend voor de neoliberale ideologie is het streven om de productiefactoren steeds mobieler te maken. Ze moeten daar worden ingezet, waar hun productiviteit het hoogst is. In het bijzonder betekent dit, dat neoliberale economen van de werkers verwachten, dat zij bereid zijn om zo nodig te migreren naar elders. Zij verzwijgen dat de migratie hoge emotionele kosten oplegt aan de betrokkenen. Layard constateert op p.138, dat hun familieleven wordt verstoord, en dat van hun gemeenschap. Op p.179-180 schetst hij hoe in gemeenschappen met veel mobiliteit de binding verzwakt en de misdaad toeneemt. Al deze extra kosten worden niet meegerekend in het neoliberale pleidooi voor meer arbeidsmobiliteit7. Frey laat op p.160 en verder zien, dat de in Zwitserland wonende buitenlanders structureel ongelukkiger zijn dan de inheemse bevolking. Daarbij is gecorrigeerd voor het verschil in inkomen en dergelijke.

Ook Graafland constateert op p.120 en verder hoe de drang tot meer mobiliteit leidt tot een aantasting van de maatschappelijke binding. Bovendien wijst hij er op, dat de jacht naar meer status goederen vraagt om meer halfproducten (in de Engelse taal intermediate products) zoals reistijd. Een deel van de consumptie wordt expliciet gericht op het besparen van tijd. Zonet is al uiteen gezet hoe Graafland de moraal onmisbaar vindt voor de duurzaamheid van de markt. Maar het neoliberalisme wil de markten zoveel mogelijk dereguleren en aan zichzelf overlaten. Interessant is tenslotte de constatering van Graafland op p.196 en p.217, dat een verdelende rechtvaardigheid moet baseren op interpersoonlijke vergelijkingen. Dit is precies wat de neoliberale ideologie wil vermijden.

  1. Zie Happiness and economics (2002, Princeton University Press) van B.S. Frey en A. Stutzer, Happiness quantified (2004, Oxford University Press) van B.M.S. van Praag en A. Ferrer-i-Carbonell, Happiness (2005, The Penguin Press) van R. Layard, en Economics, ethics and the market (2007, Routledge) van J.J. Graafland.
  2. Trouwens soms valt een individuele eigenschap samen met een subdomein. Aldus gebruikt Van Praag het loon als een individuele eigenschap, en de tevredenheid met het loon als een subdomein. Nogmaals, de domeintevredenheden hangen onderling samen via de individuele eigenschappen en via de subdomeinen. Echter de individuele eigenschappen en de subdomeinen verklaren niet de totale domeintevredenheid. Op p.88 in Happiness quantified wordt ook de verborgen samenhang tussen de domeintevredenheden nader onderzocht. Dat gebeurt door allereerst de tevredenheid van domein k te berekenen als DTk = Σs=1S βks × xks + εk. Hierin zijn de xks de individuele eigenschappen s, die zijn gekoppeld aan het domein k. De grootheid εk is de restterm van DTk, die niet wordt verklaard door de indivuele eigenschappen xks. Vervolgens wordt de correlatie tussen twee domeinen k1 en k2 berekend uit de covariantie van de twee resttermen εk1 en εk2. Een voorbeeld kan dit verduidelijken: stel dat de individu allerlei faciliteiten van zijn werkgever gratis mag gebruiken (auto, gereedschap, kantoorbenodigdheden enzovoort). Van Praag heeft dat verwaarloosd in zijn keuze van individuele eigenschappen, waarmee hij de tevredenheid met de domeinen van de arbeidsplaats en van de financiële omstandheden wil verklaren. Dien ten gevolge gaat voor allebei de domeinen het effect van de gratis faciliteiten op in de bijbehorende resttermen ε(arbeidsplaats) en ε(financiële omstandheden). Daardoor krijgen de twee resttermen een correlatie. Als test past Van Praag deze analyse toe op de statistische gegevens van de Britse werkers, die getrouwd zijn. Inderdaad blijkt volgens zijn berekeningen de restterm van de tevredenheid met de financiële omstandheden beter te correleren met de restterm van de tevredenheid met de arbeidsplaats dan met de resttermen van de tevredenheid met de andere domeinen (waarbij de oorzaak van de samenhang natuurlijk onbekend is). Evenzo vindt Van Praag de grootste waarden van onderlinge correlaties tussen de tevredenheid met de domeinen recreatie, tijd vrij en kennissen. Kennelijk is Van Praag er bij deze drie domeinen onvoldoende in geslaagd om ze te koppelen aan relevante individuele eigenschappen, met als gevolg dat die onbekende individuele eigenschappen opgaan in de resttermen. Het verbaast niet dat de onbekende factoren juist in deze drie domeinen sterk verwant zijn. Van Praag had deze analyse van de onderlinge samenhang ook kunnen uitvoeren door een decompositie in de tevredenheid met de subdomeinen in plaats van de decompositie in de individuele eigenschappen.
  3. In de tabel moet men de relatieve verhoudingen van de getallen binnen een kolom vergelijken. De absolute waarden van de getallen zijn willekeurig gekozen, en dus zijn de landen niet onderling vergelijkbaar. Zie p.90 in Happiness quantified voor de statistische gegevens van West-Duitse werkers, en p.91 voor de statistische gegevens van Britse werkers. De Zwitserse gegevens staan op p.187-189 van Happiness and economics, en zijn ietwat omgewerkt in tabel 1. Namelijk Frey gebruikt in zijn analyse steeds een referentiegroep. Aldus stelt in de tabel 1 voor Zwitserland de baantevredenheid feitelijk de onvrede van een werkloze voor. Volgens Frey ervaart men de werkloosheid als een ramp. Anderzijds zijn huisvrouwen en studenten even tevreden als betaalde werkers. Evenzo is de tevredenheid met de gezondheid hier eigenlijk de onvrede van de zieken. En de gezinstevredenheid is eigenlijk de onvrede van ongetrouwde alleenstaanden. Gescheiden individuen zijn nog veel ongelukkiger. De financiële tevredenheid voor Zwitserland is hier de inkomenstevredenheid van de middengroepen ten opzichte van de laagst betaalden. Layard geeft op p.63 van Happiness zijn prioriteitenlijst. Zie voor de prioriteiten volgens Graafland op p.123 in Economics, ethics and the market. De tevredenheid met de gezondheid wordt hier kennelijk vervangen door de geestelijke evenwichtigheid, die door Graafland wordt aangeduid als a good psychological disposition. Volgens Graafland is bijvoorbeeld een eigen huis minder belangrijk. Hij concludeert dat men kennelijk gelukkiger wordt van vrije tijd dan van inkomen. Dat botst met de Britse gegevens, die laten zien dat men tevreden is met de hoeveelheid tijd vrij. Ook strookt het niet met de vondst, dat Duitsers veel waarde hechten aan hun financiële omstandigheden.
  4. De Vlaamse zanger Wannes van de Velde heeft dat begrepen, en dicht daarom in zijn lied Ik zing van de dagen: Vandaag sta ik hier in de boerennatuur, / da's beter dan mortel en steen, / maar waar dat ik binnen drij dagen vertoef, / dat weten de goden alleen. / Misschien word ik rijk en van ieder vereerd / en woon ik in slot of paleis. / Waarschijnlijker is dat 'k in zorgen kreveer, / alleen op mijn leste reis. / Maar ik zing van de dagen / en 'k zing van chagrijn, / de zon en de regen / die brengen geen pijn. / Ik wil niet meer klagen, / dan voel ik me klein. / D'r zijn zoveel dagen / om gelukkig te zijn.
  5. Zie An economic theory of greed, love, groups and networks (2013, Cambridge University Press) van P. Frijters en G. Foster. De zanger Jaap Fischer (alias van Joop Visser) stelt in zijn lied Dank u de nietigheid van de onvoorwaardelijke gunst aan de kaak: Dank u voor het goede leven, / dat mij zomaar werd gegeven. / Dank u voor het luxe leven, / zonder ziekte, zonder zorgen. / Dank u voor de eerbewijzen, / voor de palmen en de prijzen. / Dank u voor de overvloed, / en het veilig zijn geborgen. / Maar alles wel beschouwd / en bij elkaar genomen / is dit toch geen wereld, / waar ik terug zou willen komen. / Dank u, dank u. / Dank u voor de vrienden. Dank u voor de vrouwen, / de warmte en de liefde, / als betrof het één groot feest. / Dank u voor het geil genot / van de tig intimiteiten / waarvan de gewenste ongewenst nog het meest.
  6. Dick Pels pleit in zijn boek De economie van de eer (2007, Veen Bosch & Keuning uitgevers N.V.) voor de ontwikkeling naar een aristo-democratie, waarin de maatschappelijke top genoegen neemt met symbolische eerbewijzen. Zestig jaren voor hem deed Ed. van Cleeff dat ook al in zijn boek Sociale economische ordening (1947, Van Loghum Slaterus Uitgeversmaatschappij N.V.). De suggestie oogt weinig realistisch. Bovendien wil Van Cleeff de aristo-democratie combineren met een rigide economische planning, waarmee sindsdien slechte ervaringen zijn opgedaan.
  7. Onlangs besloot de Nederlandse regering om bijstandsgerechtigden te dwingen tot verhuizen, indien zij daardoor werk kunnen bemachtigen. De lezer moge hierbij bedenken, dat bijstandsgerechtigden verkeren in een kwetsbare situatie, en meer dan anderen steun van hun omgeving behoeven. Het betoog in deze column laat zien, dat de verhuizingsplicht kennelijk vooral dient als een strafmaatregel.