De bekende Nederlandse econoom Jan Tinbergen ontwikkelt in zijn boek Economic policy: principles and design1 drie eenvoudige modellen, die het gedrag van de geldmarkt en de bancaire sector in rekening brengen. Het eerste model gaat in op de financiering van de publieke sector, en op het belang van de vermogensposities. In het tweede model worden de geld- en kapitaalstromen nagelopen, met bijzondere aandacht voor de banken. Het derde model voegt daaraan nog de centrale bank toe, zodanig dat de geldschepping wordt geanalyseerd op het micro-economische niveau.
Tinbergen maakt gebruik van wiskundige modellen, omdat hij ze nuttig vindt bij de analyse van het economische beleid. Een beleidsanalyse begint met het vastleggen van de beleidsdoelen. Een voorbeeld van een algemeen doel is om werkgelegenheid in stand te houden, en dien ten gevolge het nationale inkomen Y te stabiliseren. De staat beschikt over bepaalde instrumenten om zijn beleid te realiseren. Zo een instrument verandert de waarde van één of meer economische grootheden op een zodanige wijze, dat tenslotte de beleidsdoelen zo goed mogelijk worden benaderd. Gewoonlijk worden de relaties van oorzaak en gevolg voorgesteld door lineaire vergelijkingen. De doelen zijn dan enkel haalbaar, indien het aantal instrumenten tenminste even groot is als het aantal doelen.
Dit soort modellen is al eerder behandeld, bijvoorbeeld in de column over een open economie met variabele prijzen, maar de invloed van geld en vermogen bleef daar buiten beeld. De huidige column bestudeert juist dit aspect. Er worden de drie modellen uitgelegd, waarin Tinbergen monetaire effecten heeft aangebracht. Het eerste model laat zien hoe rijkdom doorwerkt in het bestedingsgedrag van de huishoudens. In het tweede model wordt de rol verklaard, die de bancaire sector speelt bij de aansturing van de geld- en kapitaal-stromen. Het derde model daalt af naar het micro-economische niveau teneinde de werking van de bancaire sector en de wisselwerking met de centrale bank in detail te bestuderen. De drie modellen hebben gemeenschappelijk, dat zij bij de berekening van het nationale inkomen Y rekening houden met de circulatie van de geldhoeveelheid M (in de Engelse taal money) en met de handel B in obligaties (in de Engelse taal bonds).
In deze paragraaf wordt een model beschreven met twee sectoren, te weten de particuliere sector en de publieke sector2. Het model is bedoeld om te verduidelijken hoe de staat zijn uitgaven financiert. Er wordt geen rekening gehouden met de buitenlandse handel, wat betekent dat het economische systeem gesloten is. De productie van de twee sectoren wordt aangeduid als respectievelijk XP en XG (G van het Engelse woord government). De huishoudens verdienen hun gezamelijke inkomen Y dankzij de voortbrenging van het nationale product, zodat er moet gelden
(1) Y = XP + XG
De staat beschikt over drie manieren om de beschikking te krijgen over geld, namelijk het heffen van belastingen, het scheppen van geld, en het lenen bij de huishoudens. Incidenteel kan de staat geld verwerven door staatseigendommen te verkopen. De belastingheffing wordt voorgesteld als T = To + τ×Y (T van het Engelse woord tax). In deze formule is To een autonome heffingscomponent, en τ is de marginale belastingdruk. Geldschepping ontstaat wanneer de staat geld leent direct bij de centrale bank. Immers de centrale bank is zelf een staatsinstelling, zodat dan de staat leent bij zichzelf - zij het met de verplichting om die extra geldhoeveelheid later bij de aflossing weer te vernietigen.
In dit model stelt Tinbergen B gelijk aan de waardesom van de aandelen en de staatsobligaties. Dus zowel de uitgifte van staatsobligaties als de verkoop van staatseigendommen wijzigt de hoeveelheid B, die in handen is van de huishoudens. Aldus wordt de staatsbegroting weergegeven door
(2) XG = T + ΔM + ΔB
In de formule 2 is ΔM de geldschepping, en ΔB is het inkomen van de staat uit de verkoop van waardepapieren. De grootheden M en B zijn allebei een deel van de rijkdom, waarover de huishoudens kunnen beschikken. Het consumptieve gedrag van de huishoudens wordt gemodelleerd door de bestedingsfunctie
(3) XP = XPo(M, B) + ξ × Y
In de formule 2 is XPo(M, B) de autonome bestedingscomponent. Zij hangt af van de vermogenspositie van de huishoudens, omdat die desgewenst kunnen interen op hun rijkdom. De grootheid ξ is de bestedingsquote van de huishoudens. De staat wil nu dit model gebruiken om te zorgen voor werkgelegenheid en voor een stabiel prijspeil. Met andere woorden, Y en M moeten worden aangestuurd. Stel dat het gewenste nationale inkomen Y=YF bedraagt (F van het Engelse woord full, volledige werkgelegenheid), en dat de staat de geldhoeveelheid wil laten stijgen met ΔMF. Als instrumenten wordt de omvang van de publieke bestedingen XG gebruikt, en de omvang ΔB van de leningen, die de staat aangaat. Het belasting systeem, met parameters To en τ, blijft dus onveranderd.
De staat, of het beleidsorgaan dat de staat adviseert, kan het probleem enkel oplossen wanneer de autonome bestedingscomponent XPo(M, B) bekend is. De eenvoudigste veronderstelling is een lineaire afhankelijkheid
(4) XPo(M, B) = η1 + η2 × ΔM + η3 × ΔB
In de formule 4 zijn de grootheden ηj constant en positief. Kennelijk reageert het bestedingspatroon van de huishoudens op veranderingen van de rijkdom3. De constante η1 hangt hier nog wel af van de beginwaarden Mo en Bo van de hoeveelheden geld en waardepapieren. Met de formules 1, 2, 3 en 4 kunnen XPo en XP worden geëlimineerd, wat als resultaat de waarden voor de twee instrumenten oplevert
(5a) ΔB = ((1 − ξ − τ) × YF − (1 + η2) × ΔMF − η1 − To) / (1 + η3)
(5b) XG = To + τ × YF + ΔMF + ΔB(YF, ΔMF)
Eerst wordt uit de formule 5a de omvang van de lening ΔB berekend. Nu ΔB bekend is, kan met de formule 5b ook de gewenste omvang XG van het publieke product worden berekend. In beginsel biedt het stelsel vergelijkingen 5a-b aan de staat de mogelijkheid om de economische conjunctuur te beteugelen, bij een acceptabele toekomstige inflatie. Op p.75 en verder in zijn boek besteedt Tinbergen enige aandacht aan de marktvraag naar obligaties van de huishoudens. Dit onderwerp is eerder behandeld in de column over het IS-LM model, waar het speculatiedeel van de geldvraag is behandeld. Daar doet zich een bijzonder geval voor, wanneer de huishoudens al hun geld moeten gebruiken voor hun transacties, en dus hun speculatiekas bijna leeg is. In het huidige model stelt XP de bestedingen van de huishoudens voor, en daarom is het transactiedeel van de geldvraag gelijk aan α×XP. De grootheid α hangt samen met de omloopsnelheid van het geld4.
Met andere woorden, als de speculatiekas leeg is geraakt, dan worden de bestedingen niet meer bepaald door de omvang van Y de bestedingen, maar door de geldhoeveelheid. Immers dit model veronderstelt een stabiel prijspeil. In de formule 3 kan ξ=0 worden gezet, en XPo(M, B) neemt de gedaante (Mo + ΔM) / α aan. Het stelsel vergelijkingen 5 verandert in
(6a) ΔB = XG(YF, ΔMF) − To − τ × YF − ΔMF
(6b) XG = YF − (Mo + ΔMF) / α
Eerst wordt XG berekend uit de formule 6b. Daarna kan ΔB worden berekend uit de formule 6a, die simpelweg de formule 2 is in een andere schrijfwijze. Kennelijk zal er toch nog worden gehandeld in waardepapieren, ondanks de zo goed als lege speculatiekas.
De omgekeerde situatie doet zich voor, wanneer de speculatiekassen ruim gevuld zijn. Tinbergen denkt hierbij aan de situatie aan het einde van een oorlog, waarin de mensen langdurig hebben moeten sparen. Op dat moment is de nationale productie laag ten opzichte van de geldhoeveelheid M. Daarom zal de staat M willen verminderen, terwijl hij Y wil doen stijgen. Nu kan M inderdaad worden verkleind via de verkoop van waardepapieren aan de huishoudens, althans indien de huishoudens daartoe voldoende bereid zijn. Het is evenwel denkbaar, dat de huishoudens daarvoor geen belangstelling hebben, bijvoorbeeld omdat de rente te laag is (de zogenaamde liquiditeitsval). In dat geval heeft de staat geen andere keuze dan een nieuwe munt in te voeren. Tinbergen noemt dit de monetary purge.
Het zojuist besproken model ondersteunt specifiek het beleid voor de staatsuitgaven, maar laat de financiële sector buiten beschouwing. Daarom heeft Tinbergen een ander model ontwikkeld, waarin de kapitaalstromen expliciet worden berekend5. In tegenstelling tot het voorgaande model, dat vooral de causale verbanden verklaart, zijn de formules hier grotendeels boekhoudkundig. Toch draagt ook deze aanpak bij aan het inzicht. Aangezien de financiële sector bij uitstek internationaal is (toen al!), is ook het buitenland opgenomen in het model. Met andere woorden, het economische systeem is nu open. Aldus zijn er drie sectoren, te weten de nationale economie met uitzondering van de banken, de nationale bancaire sector, en het buitenland. Het nationale inkomen wordt gegeven door
(7) Y = X + E − I
In de formule 7 is X het nationale product, E is de export, en I is de import. Tinbergen neemt gewoonlijk aan, dat I/Y = ι een constante is. De rijkdom bestaat uit geld M (liquid assets, schrijft Tinbergen, dus waarschijnlijk M3) en uit waardepapieren (bonds). De matrix mij duidt het geld aan dat afkomstig is van de sector i en nu in het eigendom is van de sector j. De totaal door de sector i verspreide hoeveelheid geld bedraagt Mi = Σj=13 mij. Evenzo kan de handel in waardepapieren worden samengevat in de grootheden bij en Bj. Uiteraard schept de sector 1 (nationale economie met uitzondering van de banken) geen geld, en dat betekent M1=0. Evenmin schept de bancaire sector waardepapieren, en dat betekent B2=0.
De grootheid m3j is de instroom van geld uit het buitenland, waarbij Tinbergen de hoeveelheid uitdrukt in de buitenlandse munt. Daarom hangt de binnenlandse waarde van het geld m3j, dat afkomstig is van de rest van de wereld, af van de wisselkoers pw ten opzichte van de nationale munt. Uiteraard hebben ook de waardepapieren een prijs, te weten p1 voor de instroom b1j in de sectoren j en p3 voor de instroom b3j in de sectoren j. De prijzen worden bepaald op de valutamarkt, de geldmarkt en de kapitaalmarkt.
Tinbergen definieert de aanbodfunctie van het nationale geld door ΔM2 = Φ2(Y, p1, p3, pw). De aanbodfunctie van het buitenlandse geld hangt af van de export, en is daarom iets anders: ΔM3 = Φ2(E, p1, p3, pw). De aanbodfunctie van buitenlandse waardepapieren is ΔB3 = Ψ3(E, p1, p3, pw). Het aanbod van binnenlandse waardepapieren is een beleidsinstrument, omdat de staat zelf obligaties kan uitgeven. Met andere woorden, in dit model kan ΔB1 niet worden opgevat als een onafhankelijke aanbodsfunctie.
Bij de vraagzijde naar geld en waardepapieren neemt Tinbergen aan, dat de vraag afhangt van de welvaart in de sector. De welvaart van de sector j wordt gegeven door
(8) Wj = p1 × b1j + p3 × b3j + m2j + (1/pw) × m3j
Merk op dat W3 van de rest van de wereld hier is uitgedrukt in de nationale munt. Bovendien veronderstelt Tinbergen, dat de vraag in een sector j evenredig is aan de hoeveelheid geld m2j, die in het eigendom is van de sector6. Aldus wordt de vraag in de sector j naar buitenlands geld vastgelegd door de functie m3j = φ3j(Wj, p1, p3, pw) × m2j. En de vraag in de sector j naar waardepapieren wordt vastgelegd door de functie bij = ψij(Wj, p1, p3, pw) × m2j.
Het gedrag op de markten bepaalt de marktprijzen p1, p3 en pw, en de hoeveelheden die de participanten in de drie sectoren in eigendom willen houden. In het bijzonder kan nu de bestedingsfunctie van de huishoudens worden geformuleerd7
(9) X = Xo + ξ × Y + η1 × p1 × b11 + η2 × p3 × b31 + η3 × m21 + η4 × (1/pw) × m31
De eerste en tweede term ter linkerzijde van de gelijheid mogen intussen bekend worden geacht. De volgende termen geven de welvaart W1 weer van de huishoudens, waarbij kennelijk Tinbergen een verschillende bestedingsquote ηk verwacht, afhankelijk van de aard van de rijkdom.
Het model wordt voltooid met drie financieringsformules. Allereerst zullen de binnenlandse rijkdommen veranderen, wanneer het nationale inkomen niet in evenwicht is met de nationale productie:
(10) Y − X = p1 × (Δb11 − ΔB1) + p3 × Δb31 + Δm21 + (1/pw) × Δm31
Kortom, alles wat sector 1 binnenstroomt vergroot het inkomen, en alles wat uitstroomt verkleint het. Ten tweede zullen bij de rest van de wereld de rijkdommen veranderen, wanneer de import I naar het land niet in evenwicht is met de export E. Merk op dat I hier staat voor de export van de rest van de wereld, en E voor haar import. De bijbehorende formule is
(11) I − E = p1 × Δb13 + p3 × (Δb31 − ΔB3) + Δm23 + (1/pw) × (Δm33 − ΔM3)
Ten derde veranderen de rijkdommen onder invloed van de betalingsbalans D. De betalingsbalans is de som van de lopende rekening en de financiële rekening8. In tegenstelling met enkele voorgaande columns kan nu niet meer worden volstaan met het berekenen van de handelsbalans en de terms of trade. Het overschot of tekort op de betalingsbalans wordt nu gegeven door9
(12) D = I − E − p1 × Δb13 + p3 × Δb31
Tinbergen prijst het zojuist gepresenteerde model aan voor beleidsanalyses ten behoeve van een volledige werkgelegenheid YF en een evenwichtige betalingsbalans DF. Deze twee beleidsdoelen kunnen worden bereikt door gebruik te maken van twee instrumenten: de bestedingen Xo en het schuldbeleid ΔB1. Immers de staat beïnvloedt Xo door zijn eigen bestedingen. En hij kan B1 wijzigen dankzij de handel in staatsobligaties. Als er bijvoorbeeld meer wordt geïmporteerd dan geëxporteerd, dan kan de staat de rentevoet van haar staatsobligaties vergroten. Daardoor zullen meer obligaties kunnen worden verkocht aan de rest van de wereld. Natuurlijk hangt het af van de buitenlandse vraag Δb13 of daarmee inderdaad de betalingsbalans in evenwicht kan worden gebracht. In ieder geval is het niet meer dan een tijdelijke oplossing. Op de lange termijn moet daadwerkelijk zijn voldaan aan I = E.
Het derde model van Tinbergen beschrijft de wisselwerking tussen de centrale bank en de bancaire sector10. In tegenstelling tot de twee voorgaande modellen gaat het hier om micro-economische verschijnselen. Wellicht het aardigste aan dit model is dat het inzicht geeft in de manier waarop de rentevoet tot stand komt. Het systeem van het tweede model krijgt dus naast de drie daar genoemde sectoren er een centrale bank bij. De werkwijze van de banken wordt nu nader uitgewerkt. Elke bank heeft aan de debetzijde van haar balans de tegoeden GB (in rekening-courant, kort spaargeld en kortlopende termijndeposito's) en de reserves R bij de centrale bank. Aan de creditzijde van de balans staan de deposito's (inleg) MB en de herdisconteringen GC bij de centrale bank11. De balans is in evenwicht als geldt
(13) MB + GC = GB + R
De term herdisconto vereist vermoedelijk een nadere uitleg (die Tinbergen zelf overigens nalaat). Als de bank wil beschikken over extra geld, dan verkoopt ze handelswissels aan de centrale bank. Handelswissels zijn niet direct opeisbaar, en daarom corrigeert de centrale bank de waarde van de wissel voor het renteverlies. Dit heet de verdiscontering van de wissel, en de daarbij gehanteerde rentevoet wordt het discontopercentage genoemd12. Tinbergen gebruikt het symbool rC voor het discontopercentage van de centrale bank. De centrale bank geeft met de hoogte van rC aan hoe duur op dat moment het beschikken over liquide middelen is. Dat is een kostenpost voor de bancaire sector, die uiteraard wordt doorgegeven in de actuele rentevoet op de geldmarkt.
De centrale bank heeft aan de debetzijde van haar balans GC staan, en de waarde Au van haar goudvoorraad. Aan de creditzijde van haar balans staan de geldhoeveelheid M en de reserves van de banken13. De balans is in evenwicht als geldt
(14) M + R = Au + GC
Vervolgens ontwikkelt Tinbergen een stelsel van empirische lineaire vergelijkingen, waarmee de grootheden in de formules 13 en 14 kunnen worden berekend. Het Bretton Woods systeem eist dat de verhouding Au/M groter moet zijn dan een zekere constante σ. Evenzo eist de centrale bank van haar bancaire sector, dat de verhouding R/MB groter is dan een zekere constante ρ. Aldus is een voor de hand liggende formule voor het discontopercentage
(15) rC = η1 + η2 × (σ × M − Au)
De formule 15 stelt dat het discontopercentage kan worden verlaagd, wanneer de goudvoorraad uitstijgt boven de Bretton Woods eis. Zij kan de aanbodvergelijking van krediet door de centrale bank worden genoemd. Geheel analoog wordt de aanbodvergelijking van krediet door de bancaire sector
(16) r = ξ1 + ξ2 × (ρ × MB − R)
Tinbergen definieert r als het particuliere discontopercentage, dat de bancaire sector verdient op zijn tegoeden GB. Gemakshalve maar wellicht misleidend zou dit de rentevoet kunnen worden genoemd. De bancaire sector zal het aantal herdisconteringen vergroten, naarmate dat goedkoper is en er meer mee kan worden verdiend. In formule is dat
(17) GC = ξ3 + ξ4 × (r − rC)
Voor de resterende empirische vergelijkingen is het eerst nodig om het nationale inkomen te berekenen. Daarvoor kiest Tinbergen de formule
(18) Y = ε1 + ε2 × Xo − ε3 × r
In de formule 18 stelt Xo de autonome nationale besteding voor. De r-afhankelijkheid in de formule komt overeen met Y(r) in de goederensfeer van het IS-LM model. Vervolgens kan de vraag op de geldmarkt worden voorgesteld door
(19) M = ε4 + ε5 × Y − ε6 × rC
De formule 19 is natuurlijk precies de geldvraag, die wordt gevonden in de monetaire sfeer van het IS-LM model. Zij is samengesteld uit een transactie deel en een speculatie deel. Tinbergen heeft hier in plaats van de rentevoet het discontopercentage ingevuld, omdat M staat voor de geldschepping door de centrale bank (chartaal geld). Evenzo wordt de vraag naar deposito's gegeven door
(20) MB = ε7 + ε8 × Y − ε9 × r
De handelsbalans, tenslotte, wordt gegeven door
(21) I − E = ξ5 × ΔrC − ξ6 × ΔAu
De grootheden ΔrC en ΔAu zijn de veranderingen, die plaats hebben in een periode Δt (bijvoorbeeld een jaar). Deze toevoegingen geven aan het model een dynamisch karakter. De formule 21 laat een fenomeen zien, dat ook in het tweede model is geconstateerd, namelijk dat een tekort op de handelsbalans moet worden gecompenseerd door een verhoging van de rentevoet. In die situatie kan de centrale bank ook besluiten om een deel van haar goudvoorraad te verkopen. Het nationale inkomen verschijnt in de formule 21 via de relatie I = ι×Y. Daarmee is het model voltooid.
Tinbergen illustreert hoe het model kan worden gebruikt bij beleidsanalyses. Stel dat de staat zich ten doel stelt de volledige werkgelegenheid, wat overeen komt met een zeker nationaal inkomen YF. Stel dat de staat bovendien het doel van een evenwichtige betalingsbalans heeft. De formule 18 laat zien dat r moet worden gestuurd, waarvoor rC een nuttig instrument is. De formule 16 laat zien, dat de bancaire eis ρ hiervoor een alternatief instrument is. Merk allereerst op dat de keuze van rC als beleidsinstrument betekent, dat de formule 15 irrelevant wordt. Merk voorts op, dat wegens de formule 21 het doel van de evenwichtige betalingsbalans kan worden vertaald in het streven naar een bepaalde omvang van de goudvoorraad Au. Met andere woorden, dit doel kan worden geherformuleerd als Au = AuF. Inderdaad blijkt uit de formules 13-21 dat met de juiste keuzes van rC en ρ de doelen YF en AuF kunnen worden gerealiseerd14.