De Phillips curve en het AS-AD model

Plaatsing in Heterodoxe Gazet Sam de Wolff: 24 juli 2014

E.A. Bakkum is eindredacteur van de periodiek Sociaal Vooruit, en een betrokken PvdA lid. Hij is beroepsmatig werkzaam bij het Socialistisch Centrum, waar hij de functie van zaakwaarnemer vervult.

Jarenlang is het IS-LM model populair geweest. Het heeft echter het nadeel dat geen rekening wordt gehouden met de prijsinflatie. Namelijk, het model veronderstelt een constant prijspeil. Voor een goed begrip van inflatie is het zinvol om de zogenaamde Phillips curve te bestuderen. Daaruit blijkt, dat men de werkloosheid op het niveau van de NAIRU moet houden. Dankzij al dit soort inzichten kan het IS-LM model worden verbeterd tot het AS-AD model. Tegenwoordig is het AS-AD model weer in onbruik geraakt, omdat het lijdt aan grote gebreken.

In een voorgaande column is het IS-LM model uitgelegd. Dit model is ontwikkeld dankzij bijdragen van diverse beroemde economen, en kreeg zijn definitieve gedaante in de zestiger jaren van de vorige eeuw. Het is een poging om inzicht te krijgen in de wisselwerking tussen de productie op macro-niveau en de geldsfeer. De coördinatie tussen de beide sferen zou worden verzorgd door de rentevoet rk. Het model veronderstelt dat het economische systeem in een evenwichtstoestand verkeert. In de zojuist genoemde column is een evenwichtsvoorwaarde afgeleid:

(1)     Y = ((Io + Co )/i + (Mo − Lo)/β) / (s/i + α/β)

In de formule 1 is Y het nationale inkomen. De grootheden Co, Lo, s, i, α en β zijn systeem-constanten. In de ideale situatie is Y precies zo groot, dat alle beschikbare productie-factoren worden gebruikt. De productie-capaciteit is dan volledig bezet. In het bijzonder heerst er volledige werkgelegenheid. Als Y lager ligt dan de ideale waarde, dan laat de formule 1 zien hoe de situatie kan worden vebeterd. Namelijk de centrale bank kan de geldhoeveelheid Mo vergroten. Of de staat kan de investeringen Io vergroten door middel van overheidsinvesteringen. Aldus zou de mens eindelijk grip krijgen op de wisselvalligheden en onzekerheden van het economische leven.

Een bijzonder kenmerk van het IS-LM model is, dat het uitgaat van een stabiel prijspeil P. In de zeventiger jaren van de vorige eeuw nam de inflatie dermate toe, dat de aanname van een constante P niet meer houdbaar was. De economen hebben toen geprobeerd om de gevolgen van inflatie in te bouwen in het IS-LM model. Die poging heeft geresulteerd in het zogenaamde AS-AD model. Weliswaar kan dat model niet de inflatie zelf beschrijven, maar het laat wel zien welke veranderingen het economische systeem ondergaat, wanneer er een nieuw prijspeil is ontstaan. In deze visie is de periode van inflatie slechts een intermezzo tussen twee toestanden met een stabiel prijspeil.

De huidige column legt eerst uit, hoe inflatie doorwerkt in de werkloosheid en dus in het nationale inkomen Y. Vervolgens wordt het IS-LM model gebruikt om het AS-AD model te construeren. De column volgt inhoudelijk in grote lijnen de uiteenzetting in de paragraaf 12.8 van de experimentele ringband Vooruitgang der economische wetenschap, die uw columnist in 2011 publiceerde via uitgeverij E. de Bibelude, een onderdeel van het Socialistisch Centrum. Echter de tekst is grondig herzien, met name om duidelijk te maken waarom de tegenwoordige economen het IS-LM model en het AS-AD model weer verwerpen, met uitzondering van enkele verstarde (of luie) dogmatici. De herziening onderstreept op fraaie wijze, dat men bij het bestuderen van de maatschappij nooit mag vertrouwen op slechts één bron1.


Inflatie

In vele columns op deze portaal is verwezen naar het prijspeil P. In de leerboeken is de definitie van het prijspeil abstract. Het wordt bijvoorbeeld aangeduid als de prijs per eenheid van het nationaal product, of de gemiddelde prijs van een transactie. De inverse 1/P van het prijspeil stelt de waarde van het geld voor. De inflatie π is de stijging van het prijspeil, en komt daarom overeen met de ontwaarding van het geld. In deze column wordt onder inflatie de procentuele waardedaling verstaan in een bepaald tijdsinterval, bijvoorbeeld een jaar (sommige leerboeken gebruiken hiervoor de term inflatie-voet)2. In formule is dat π = (∂P/∂t) / P. Inflatie veroorzaakt het probleem, dat het geld zijn vier functies (ruilen, meten, oppotten, afdragen) minder goed kan uitvoeren. Immers de onzekerheid neemt toe, vooral inzake de koopkracht van geld. Maar tevens worden de relatieve prijsverhoudingen onvoorspelbaar, omdat elk product zijn eigen prijs-ontwikkeling heeft3.

Empirisch is met behulp van statistische gegevens aangetoond, dat prijsstabiliteit en werkgelegenheid lastig zijn te verenigen. Dit onderzoek resulteerde in de zogenaamde Phillips curve. Hoewel de curve empirisch is, heeft zij enige theoretische logica. Vaak wordt de Phillips curve gegeven in een wiskundige gedaante, waarin zij een direct verband legt tussen de inflatie en de werkgelegenheid uw (als percentage van de beroepsbevolking). Dat resulteert in

(2)     π(t) = πo + α × (uw(t) − uwo)

In de formule 2 zijn π(t) en uw(t) respectievelijk de inflatie en de werkgelegenheid op tijdstip t. De parameter α is constant en positief, en πo en uwo verwijzen naar de waarden onder “normale” of "natuurlijke" omstandigheden. De figuur 1 geeft de Phillips curve grafisch weer. De grootheid ν langs de horizontale as is de fractie van de beroepsbevolking, die werkloos is, dat wil zeggen 1–uw.

Figuur van Phillips curve
Figuur 1: Phillips curve

Merk op dat uw positief samenhangt met het nationale inkomen Y. Daarom kan in het rechter lid van de formule 2 uw desgewenst worden vervangen door Y(t), met eventueel een iets andere waarde voor α. Dan zorgt het inkomen Yo voor het "natuurlijke" niveau van werkloosheid. Zolang Yo blijft gehandhaafd, zal ook π(t) constant blijven. Men noemt de daarbij horende νo = 1 − uwo de werkloosheid bij stabiele inflatie (in de Engelse taal non-accelerating inflation rate of unemployment, afgekort NAIRU). Gemaks halve nemen veel leerboeken aan, dat bij de NAIRU er helemaal geen inflatie heerst, met andere woorden, dat π=0. De term "natuurlijk" verwijst uitsluitend naar de geldstabiliteit. Hij moet worden onderscheiden van de term "natuurlijke werkloosheid", die de imperfecties en fricties op de arbeidsmarkt aanduidt4.

De samenhang tussen de prijs-inflatie π en eventuele loon-stijgingen wordt gegeven door de relatie5

(3)     π(t) = (∂w/∂t) / w − (∂(ap)/∂t) / (ap) + πw

In de formule 3 is w het nominale loonpeil, en (ap) is de reële arbeidsproductiviteit. De term πw verklaart het belang van de NAIRU. Namelijk als de werkers toekomstig een prijsinflatie πw verwachten, dan zullen zij die in hun looneisen opnemen als een zogenaamde prijscompensatie. Vervolgens vervult hun verwachting zich automatisch, zelfs indien het nominale loon evenveel zou stijgen als de productiviteit. Wanneer de werkers die illusie van stijgende inflatie volhouden, dan veroorzaken zij een opwaartse prijsspiraal. Het is de taak van de staat om te voorkomen, dat de werkers hun inflatie-illusie krijgen. Daartoe dient de staat de werkloosheid te bestendigen op de NAIRU. Helaas is de NAIRU niet empirisch te bepalen, onder andere omdat allerlei structuur-veranderingen van het economische systeem erin doorwerken.

Het nationale inkomen kan worden opgedeeld in verschillende bronnen6:

(4)     Y = w × L + i × K + Ψ

De formule 4 bevat de nominale grootheden. Om de reële grootheden te krijgen moet de formule links en rechts worden gedeeld door P. In de formule stelt L het aantal gewerkte uren voor, i is de nominale rentevoet, en Ψ is de ondernemingswinst. Stel dat het reële nationale inkomen stabiel is, dan laat de formule 4 helder een aantal bronnen van prijsinflatie zien. Helaas is het nauwelijks mogelijk om empirisch te bepalen welke van deze bronnen de doorslag geeft bij de inflatie. Aldus wordt het aanwijzen van inflatie-oorzaken vooral een kwestie van de politieke overtuiging. Inderdaad hebben de verschillende economische richtingen ieder hun eigen verklaring voor het optreden van inflatie:

De figuur 1 is goed bruikbaar om het optreden van de inflatie door zowel demand pull als cost push te illustreren9. Demand pull is een situatie waarin er een vrijwel volledige werkgelegenheid heerst. De productiecapaciteit is bijna geheel bezet, waardoor een verdere expansie dure noodgrepen vereist, zoals overwerk. Daardoor zijn de lonen hoog en het productaanbod blijft achter bij de vraag. De Phillips curve lijkt dan op een verticale lijn10. Cost push is de situatie, waarin de productiefactoren (met name de werknemers) er in slagen om hun koopkracht te behouden. Daardoor kan de winstmarge niet verbeteren en de werkgevers zullen overgaan tot ontslagen. In deze situatie vertoont de Phillips curve overeenkomst met een horizontale lijn.

Tegelijk roept uw columnist de lezer op om dit soort interpretaties te bekijken met enig wantrouwen. Bijvoorbeeld zijn aanhangers van het neoklassieke pagadigma en van het monetaristische paradigma geneigd om de verticale Phillips curve te gebruiken voor uitspraken over de lange termijn. Extra investeringen door de staat zouden enkel inflatie veroorzaken. In werkelijkheid breiden natuurlijk zulke investeringen de productiecapaciteit uit, waardoor het prijspeil op de lange termijn wordt gestabiliseerd11. De beleidskeuzen om de inflatie te bestrijden zullen dus anders uitvallen, al naar gelang van de economische overtuiging, die men aanhangt12.

Het inflatie-vraagstuk heeft nieuwe aandacht gekregen sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw, omdat er toen een lange periode van stagflatie intrad. Dit is de combinatie van inflatie en de stagnatie van de economische groei. Indertijd veroorzaakte zij wanhoop onder de economen, omdat enerzijds extra investeringen nodig zijn om de stagnatie te verhelpen, terwijl anderzijds daardoor de inflatie verder zou toenemen. Het ene beleidsinstrument kan de twee beleidsdoelen (groei en prijsstabiliteit) niet oplossen. Wegens deze impasse is er weer belangstelling gekomen voor alternatieve economische theorieën zoals het monetarisme. Overigens was toen de oorzaak van de inflatie vooral de stijgende olieprijs, dat wil zeggen, zij wordt geïmporteerd13.

Ook al wijzen de postkeynesianen de toegenomen investeringen aan als de inflatie-oorzaak voor de korte termijn, toch gaan de geldscheppende instanties daarbij niet vrijuit. Zij vergroten namelijk de geld-hoeveelheid in overeenstemming met de toegenomen vraag uit de werkelijke economie. Dit beleid, dat is bedoeld om de rentevoet te stabiliseren, bijvoorbeeld in een periode van grote staats-investeringen, wordt accommoderend genoemd14. Zij zijn dus medeplichtig aan de overbesteding, maar niet de initiatiefnemer.

De monetaristen zien dat anders. Zij beweren, dat de geldscheppende instanties op eigen initiatief de geldhoeveelheid bovenmatig hebben uitgebreid. In een voorgaande column is uiteengezet, hoe de monetaristen geloven in het natuurlijke door vraag en aanbod gestuurde monetaire evenwicht, waarin niet extern (door de overheid of de banken) mag worden ingegrepen. Dit monetaristische idee laat zich vertalen in de zogenaamde AD- en AS-curven, die in de volgende paragrafen zullen worden beschreven.


De samengestelde vraag AD

In het IS/LM model is het prijspeil P constant gehouden. Dat wil zeggen, het is een model voor de korte termijn, waarin de prijzen nog star zijn en zich niet aanpassen bij eventuele veranderingen. In deze paragraaf zal worden onderzocht, op welke manier het prijspeil samenhangt met de totale vraag en het totale aanbod van alle producten en diensten. De bedoeling hiervan is om ook voorspellingen te kunnen doen over de economische ontwikkelingen op de langere termijn. De totale vraag wordt symbolisch afgekort als AD (van de Engelse term aggregate demand), en het totale aanbod door AS (van aggregate supply).

Figuur van constructie van de AD curve
Figuur 2: Constructie van de AD curve uit het IS/LM model

Nu al kan worden onthuld, dat dit zal leiden tot een vertrouwd en ogenschijnlijk vanzelfsprekend resultaat, namelijk de bekende figuur van het marktevenwicht. Zo een figuur van markt-vraag en -aanbod betreft evenwel de prijsvorming van producten op het micro-economische niveau, terwijl de AD en AS curven op het macro-economische niveau de invloed van het algehele prijs-peil willen beschrijven. De afleiding van de AD curve zal worden gekoppeld aan de IS en LM curven. Tevens zal enige kritiek worden geuit op de aldus bereikte resultaten.

Er wordt nu eerst ingegaan op de macro-economische vraagzijde. In het IS/LM model wordt gewoonlijk het nationale inkomen Y langs de horizontale coördinatenas uitgezet. Aangezien het nationale inkomen een nominale grootheid is, die zelf afhangt van het prijspeil, is het geen goede meetlat om de effecten van prijsveranderingen te onderzoeken. Vereist is een grootheid, die de reële productie weerspiegelt. Daarom is in de figuren van het markt-evenwicht en markt-ruiming (in de plan-economie net zo goed) langs de horizontale as niet de totale nominale opbrengst uitgezet, maar de totale productie Q, die in feite gewoon overeen komt met het reële nationale inkomen. Met andere woorden, de horizontale meetlat moet zijn gebaseerd op de hoeveelheid fysiek circulerende producten. In de huidige paragraaf is dat het reële BBP, of Y/P. In figuur 2a is het IS/LM model nogmaals weergegeven, maar nu met Y/P langs de horizontale as.

De AD curve wordt dan als volgt geconstrueerd. Stel dat het prijspeil oorspronkelijk gelijk is aan P1, en op een zeker moment treden prijsstijgingen op, die het prijspeil verhogen, naar P2. Dan kunnen er bij een gelijkblijvende nominale geldhoeveelheid Mo minder transacties worden uitgevoerd. Kennelijk is het saldo aan reëel geld afgenomen, met als gevolg dat de LM curve naar linksboven schuift. Dit is ook zichtbaar in de formule van de LM curve:

(5)     rk = P × (Y/P) × α/β − (Mo − Lo) / β

Klaarblijkelijk wordt het evenwicht voor P2 (het snijpunt van de IS- en de nieuwe LM-curve) gekenmerkt door een lagere Y/P en een hogere rentevoet rk. De evenwichtssituaties [(Y/P)1, P1] en [(Y/P)2, P2] liggen alle twee op de AD curve, en kunnen worden ingetekend in de figuur 2b. Men kan deze procedure herhalen voor allerlei prijspeilen Pj, en vindt dan de in de figuur 2b afgebeelde AD curve.

Een ander zienswijze om deze AD curve te verklaren maakt gebruik van de verkeersvergelijking15. Zij kan worden herschreven tot P = M × U / (Y/P), waaruit blijkt dat P een dalend verloop heeft bij een toename van Y/P. Deze afleiding voor P(Y/P) lijkt voor de hand liggend. Merk echter op, dat de omloopsnelheid U van het geld afhangt van de rentevoet rk. Meestal zal een toename van Y/P op de één of de andere manier gepaard gaan met een wijziging van de rentevoet. Hierdoor heeft P niet simpelweg een invers verband met Y/P.


Het samengestelde aanbod AS

Figuur van AS curves
Figuur 3: AS curves

De AS curve voor de samenhang tussen het prijspeil en het totale aanbod heeft een verloop, dat sterk afhangt van de tijdschaal waarin men geïnteresseerd is. Enerzijds heeft op de zeer korte termijn het prijspeil P niet de tijd om zich aan te passen bij economische veranderingen, en blijft constant. Er wordt verkocht tegen dezelfde prijs, ongeacht de krimp of groei van Y/P. De AS curve is hier een horizontale lijn. Anderzijds zullen op de zeer lange termijn alle beschikbare productiefactoren L en K worden ingezet, zodat Y/P = F(L,K) constant is. In deze situatie is de reële omvang van de economie onafhankelijk van het prijspeil P, dat (volgens de verkeersvergelijking) louter door de geldhoeveelheid M wordt bepaald. De AS curve is nu een verticale lijn. Allebei de AS curves, voor de korte en lange termijn, zijn afgebeeld in de figuur 3.

De AS curves in de figuur 3 zijn uitersten. Een meer alledaagse AS curve kan worden afgeleid door gebruik te maken van de neoklassieke theorie, en met name van het concept van het afnemende grensproduct. Er wordt nu evenwel verondersteld, dat het prijspeil P verandert, terwijl het nominale loon W voorlopig star blijft16. De figuur 4 geeft het betoog grafisch weer in de vorm van een assenkruis. Het startpunt is de grafiek 4 in kwadrant a, waarin bij een constant nominaal loon W het verband tussen het reële loon W/P en het prijspeil P is weergegeven. Vanuit deze grafiek kan voor elke P de bijbehorende Y/P worden afgeleid, door het gestippelde pad a–c–d–b langs de grafieken te doorlopen. Om te beginnen is in de grafiek in kwadrant c het afnemende grensproduct gekopiëerd. Dit is tevens de vraagcurve naar de factor arbeid, omdat de arbeiders een reëel loon ontvangen, dat precies overeenkomst met hun grensproduct.

Figuur van AS assenkruis
Figuur 4: AS assenkruis met W/P, L, Y/P en P

De grafiek in kwadrant d is de belangrijkste langs het gestippelde pad. Zij beeldt een productiefunctie af, bijvoorbeeld de Cobb-Douglas functie. Een dergelijke functie heeft de vorm F(L, K) = A × Lα × K1-α, met α<1. Alleen de niet al te lange termijn ontwikkelingen worden beschouwd, zodat de kapitaalgoederenvoorraad K nog constant blijft. Bij een groei van het aantal arbeiders L ondergaat Y/P dan wegens de ongunstigere verhouding L/K en het daardoor afnemende grensproduct van de arbeid L een groeivertraging. Met andere woorden, er geldt Δ(Y/P)/ΔL = α × (Y/P) / L, zodat de groeivoeten in een voor Y/P ongunstige verhouding gY/P = α×gL staan.

De afnemende groei gY/P kan ook worden verklaard uit de bezettingsgraad uk van de kapitaalgoederen. Naarmate het aantal transacties stijgt, zal de bezettingsgraad toenemen, totdat alle productiefaciliteiten geheel zijn bezet. De daarna toegevoegde arbeiders ontberen een plaats in het productieproces en kunnen niet meer productief zijn.

Tenslotte geeft het snijpunt van het gestippelde pad met de (Y/P)-as de bij het prijspeil P behorende reële BBP Y/P. Daarmee is uiteindelijk het punt [(Y/P), P] op de AS-curve bepaald. Deze procedure kan worden herhaald, totdat alle punten op de AS-curve zijn gevonden. De aldus geconstrueerde AS-curve maakt zichtbaar, dat het prijspeil zal stijgen bij een toenemend reëel BBP. Merk op, dat deze curve een grote gelijkenis vertoont met de totale kosten kromme. Inderdaad is de verkoopprijs eenvoudig de kostprijs, vermeerderd met een opslagfactor.

Vermeldens waard is ook de wiskundige uitleg van de AS curve. Zij wordt voorgesteld door de formule17

(6)     P(t) = Po + α × (Y(t) − Yo) / Yo

De grootheid α is constant en positief. De formule 6 is een compromis tussen de twee lijnen in de figuur 3. De overeenkomst met de formule 2 springt in het oog. Merk op dat π(t) kan worden gediscretiseerd tot (P(t) − Po) / Po. Als dit wordt ingevuld in de formule 2, dan zal die inderdaad de gedaante van de formule 6 aannemen18.

De AS curve is een handig theoretisch instrument. Bijvoorbeeld geeft zij dankzij de samenhang tussen het reële BBP en de bezettingsgraad u een inzicht in het verloop van handelscycli. In de recessie lijdt de economie aan onderbezetting, en is het aantal transacties relatief gering. Volgens de AS curve is het bijbehorende prijspeil laag. In de herstelfase van de cyclus treedt een stijging op van u, Y/P en P. Als tenslotte alle productiecapaciteit is bezet, zal Y/P niet meer toenemen. In die situatie veroorzaken extra bestedingen alleen maar inflatie. Dit is de situatie van economische oververhitting, en de aanloop naar de crisis.


Het evenwichtige prijspeil

Men kan tenslotte de AD- en AS-curven in dezelfde [(Y/P), P] figuur tekenen, en vindt dan de evenwichtssituatie uit het snijpunt van de beide curven. Het prijspeil wordt zo opgevat als een indicator voor de schaarste ten gevolge van de omvang van het nationale product. Er zij weer herinnerd aan de opvatting van de monetaristen: als de overheid of de banken via de geldhoeveelheid zouden ingrijpen in het prijspeil, dan zouden vraag en aanbod uit evenwicht raken. De huishoudens zouden dan worden gedwongen tot het aanhouden van te grote geldkassen.

Anderzijds achten de postkeynesiaanse economen deze visie onjuist. Een verandering in het prijspeil ontstaat namelijk primair uit inkomensveranderingen, en niet uit wijzigingen in het productaanbod. Als er niet wordt ingegrepen, dan dreigen de inkomensveranderingen door te werken in de prijzen. Het prijspeil is kennelijk zwevend en labiel, doordat de investeringen in de productie variëren. Aangezien veranderingen in het prijspeil verwarring stichten, dienen de overheid en de Centrale Bank met een actief beleid te zorgen dat de geldhoeveelheid de inkomens in de productie volgt, en aldus het prijspeil stabiel te houden19.


Kritiek op het IS-LM model en het AS-AD model

Gedurende enkele decennia was het IS/LM model geaccepteerd door de hoofdstroom van de economische wetenschap. Later is de noodzaak ontstaan om het te herzien tot het AS/AD model. Maar tegenwoordig gelden allebei de modellen als achterhaald. Bijvoorbeeld heeft de beroemde econoom J.E. Stiglitz het IS/LM model geweerd uit zijn leerboek. De bekende Duitse econoom P. Bofinger neemt de beide modellen wel op in zijn leerboek, maar voegt er aan toe dat zij in een museum thuis horen. Er zijn twee categorieën van kritiek. De eerste categorie stelt, dat het IS/ML model (en dus ook het AS/AD model) strijdig is met de theorie van Keynes. Hier is het strijdpunt welk paradigma de voorkeur verdient. De tweede categorie meent, dat het IS/ML model en het AS/AD model daadwerkelijk fouten bevatten, en dus principieel moet worden verworpen.

Tot de tegenstanders uit de eerste categorie behoort de beroemde Italiaanse econoom Pasinetti. Hij wijst er op, dat de Kaleckiaans-Keynesiaanse theorie in het IS/LM model heimelijk weer is teruggebracht tot een simultaan evenwicht op verschillende markten20. In analogie met de neoklassieke theorie speelt de rentevoet de rol van kapitaalprijs, waarmee de markten onderling kunnen communiceren. Dit strookt niet met de idee van Kalecki en Keynes, die met betrekking tot de goederensfeer weinig betekenis toekent aan de rentevoet. Feitelijk ontstaat bij hen het nationale inkomen Y zonder de tussenkomst van rk. Evenzo menen zij dat in de monetaire sfeer rk wordt bepaald los van het nationale inkomen. Hierbij neemt Kalecki opnieuw het meer principiële standpunt in, terwijl Keynes in zijn theorie enige ruimte laat voor twijfel.

Keynes geeft namelijk wel een uitvoerige analyse van de functie van rente. Hij veronderstelt, dat het causale verband niet tweezijdig is, zoals in het IS/LM model, maar in één richting werkt. De keten van oorzaak en gevolg is bij Keynes als volgt: (1) de keten start bij de monetaire sfeer, waar rk wordt bepaald door de geldvraag en de geldhoeveelheid, (2) vervolgens wordt tot een investering I besloten op basis van rk en het verwachte rendement, (3) waardoor het nationale inkomen Y wordt voortgebracht, en (4) tenslotte de bestedingen C via de consumptiequote volgen uit de effectieve vraag. Dit impliceert dat de diverse markten hiërarchisch zijn geordend (kapitaalmarkt → markt van investeringsgoederen → arbeidsmarkt)21.

Voor de tweede categorie van kritiek put uw columnist vooral uit enkele Duitse werken. Zij dragen een waslijst van bezwaren aan tegen de modellen22. Een bezwaar tegen het IS/LM model is dat daarin de Centrale Bank de geldhoeveelheid direct zou aansturen. Maar in werkelijkheid stuurt de Centrale Bank gewoonlijk de rentevoet aan. Voorts heeft het IS/LM model enkel zin in combinatie met het AS/AD model, en dat laatst genoemde model kent serieuze gebreken. Het dalende gedrag van de AD curve is weinig geloofwaardig, omdat dan de economische groei gepaard zou gaan met deflatie (algehele prijsdalingen). Echter deflatie wordt algemeen beschouwd als schadelijk voor de economie, en niet als een fenomeen van groei. Bovendien betekent het dalende gedrag van de AD curve, dat in geval van een afnemende totale vraag (waarbij de AD curve naar links schuift) er deflatie zou optreden. Maar in de practijk is dat verschijnsel nooit waargenomen.

De bezwaren tegen de AS curve richten zich tegen haar neoklassieke karakter. Bijvoorbeeld wordt in de constructie van de figuur 4 gebruik gemaakt van een macro-economisch grensproduct van de arbeid (zie kwadraat c) en van een macro-economische productiefunctie (zie kwadrant d).De bruikbaarheid van deze begrippen voor de macro-economie is op deze portaal al vele malen in twijfel getrokken, samen met het begrip van het geaggregeerde kapitaal. Zie bijvoorbeeld de column over het Solow model.

Maar ook de verticale lange-termijn AS curve in de figuur 3 deugt niet. Want op de lange termijn is het economische systeem niet statisch. Het ontwikkelt zich, waardoor de productiecapaciteit kan toenemen. De statische verticale AS curve leidt tot onrealistische voorspellingen. Zo zou na een instortende vraag AD de economie zich kunnen geheel herstellen simpelweg door het prijspeil naar een lager niveau te bewegen. In dit denkraam wordt het onverklaarbaar, dat het economische systeem langdurig kan blijven steken op een niveau met een hoge structurele werkloosheid. Kennelijk tasten al deze gebreken het realiteitsgehalte van het AS/AD model dermate aan, dat de moderne economen er liever geen gebruik meer van maken. Dat mag een waarschuwing zijn voor al die Nederlandse studenten, die nog steeds afstuderen met een rotsvast vertrouwen in het AS/AD model.

  1. De tekst in de ringband baseert vooral op Macroeconomics (2000, Worth Publishers) van N.G. Mankiw, Macro-economie en bedrijfsomgeving (2000, Wolters-Noordhoff bv) van A.J. Marijs en W. Hulleman, Macro-economie (1980, Het Spectrum) van J. Pen, en Handboek economie (1978, Het Spectrum) van P.A. Samuelson. Voor de huidige column zijn bovendien geraadpleegd Volkswirtschaftslehre (2003, Oldenbourg Wissenschaftsverlag GmbH) van M. Heine en H. Herr, Grundzüge der Volkswirtschaftslehre (2011, Pearson Studium) van P. Bofinger, en Principles of macro-economics (1996, W.W. Norton & Company, Inc.) van J.E. Stiglitz. De Amerikaanse boeken zijn didactisch degelijk maar inhoudelijk het zwakst. Voor wie serieus aan de gang wil, zijn de Europese boeken onmisbaar. Het Handboek economie was vroeger populair, maar is nogal oppervlakkig. Ook Economics: an introduction to traditional and radical views (1978, Harper and Row, Publishers. Inc.) van E.K. Hunt en H.J. Sherman snijdt het thema aan.
  2. De Europese Centrale Bank (ECB) streeft naar een inflatie van 2%. De FED (Centrale Bank) in de Verenigde Staten van Amerika heeft zo een regel niet, maar houdt gewoonlijk de inflatie op 3.5 – 4%.
  3. In 1975 neemt de agitprop groep Floh de Cologne in het lied Bravo-Schicksalsstory de inflatie op de korrel: Der Jonny wollte Arbeit und vom Wohlstand auch ein Stück. / Die Lola wollte Sicherheit und ein bescheidenes Glück. / Und Ordnung in der Wirtschaft, dachten sie, die gibt es schon. / Und Ruhe wollten sie vor Inflation. / Die Mieten und die Preise stiegen, nur der Preis für Arbeit nicht. / Krankmeldungen und die Löhne sanken, nur die Raten nicht. / Die Bänder liefen plötzlich etwas schneller in den Hallen. / Ein Dicker sprach von Gürtel-enger-schnallen. / Was früher Überstunden hieß, heißt plötzlich Kurzarbeit./ Für Lolas Zeitarbeit ist keine Zeit, es tut uns Leid. / In Jonnys Werk wird eingespart, auf Jonny fällt die Wahl. / Was ist an so einer Marktwirtschaft sozial? Later zouden Punk en Rap nog een tandje bitterheid bijzetten.
  4. Zie p.456 van Volkswirtschaftslehre.
  5. Gewoonlijk noemt men het systeem stabiel, indien het aandeel van de loonsom w×L in het nationale inkomen Y niet verandert. Inderdaad baseren de vakbonden hun looneisen op de formule w×L/Y = constant. Merk op dat Y = (Y/P) × P en ap = (Y/P) / L. Dan volgt er π = (∂w/∂t) / w − (∂(ap)/∂t) / (ap). Deze redenatie wordt helder verwoord op p.457 en verder in Grundzüge der Volkswirtschaftslehre.
  6. Zie p.417 van Volkswirtschaftslehre.
  7. Volgens p.288 van Volkswirtschaftslehre argumenteert Milton Friedman, dat geldschepping leidt tot inflatie. Hij ziet daarin een schadelijke werking, omdat de ondernemingen onterecht de prijs-stijging aanzien voor een toenemende product-vraag. Daarom nemen ze extra personeel aan. Aangezien er sprake is van een geld-illusie, kan de extra productie niet worden afgezet. Dien ten gevolge zal zo een opleving niet duurzaam zijn.
  8. De gezaghebbende econoom J.K. Galbraith behoort tot degenen, die de winsten aanwijzen als inflatie-oorzaak. Ook J. Huffschmid op p.121 van Politische Ökonomie der Finanzmärkte (2002, VSA-Verlag) en Hunt en Sherman delen deze visie. In hun eerder genoemde Economics: an introduction to traditional and radical views wordt dit standpunt aannemelijk gemaakt met feiten over de monopolisatiegraad. De achterliggende gedachte is, dat veel bedrijfstakken worden beheersd door oligopolies. Een variant van deze vorm van inflatie treedt op, wanneer de producenten hun productiviteitsstijging niet doorberekenen in de prijs. Dit is een bijzondere vorm van prijsstarheid. Met de extra winsten worden dan vaak de vaste lasten verder uitgebreid, zoals de staf en de kantoorruimte. Dit kan bij een inzakkende vraag alsnog leiden tot prijsstijgingen. Zulke prijsstijgingen zijn te schrijven als p = σ×cm, waarin p het prijspeil is, en cm het onkostenpeil voor de gebruikte investeringsgoederen. De inflatievergelijking wordt nu simpelweg π(t) = (Δσ)/σ, waarin (Δσ)/σ de relatieve prijsopdrijving door de producenten is.
  9. Zie p.987 van Handboek economie.
  10. Op p.368 van Macroeconomics beweert Mankiw, evenals vele van zijn geestverwanten, dat er een natuurlijke werkloosheid van ongeveer 6% bestaat. Als de overheid zou streven naar volledige werkgelegenheid, dan zou zij tegen die natuurlijke grens opbotsen en demand pull inflatie veroorzaken. Meestal wordt echter verondersteld, dat de gemiddelde werkloosheid sterk is bepaald door de sociale en politieke verhoudingen in het desbetreffende land. Met andere woorden, het NAIRU concept leent zich slecht voor het ontwikkelen van een concreet beleid.
  11. Zie p.508 in Volkswirtschaftslehre.
  12. Een wonderlijk geval is de econoom P. Einzig, die in Monetaire politiek (1966, Het Spectrum) waarschuwt tegen de looneisen van de werknemers. Hij gaat op p.360 zelfs zo ver de voorkeur te geven aan winstinflatie boven looninflatie. Winsten zouden namelijk deels worden gebruikt voor schuldaflossingen of voor belastingafdrachten (wellicht ook resulterend in aflossing van de staatsschuld), waardoor de effectieve vraag wordt getemperd. Bovendien zouden de kapitaaleigenaren hun inkomens deels besteden aan luxe goederen, zoals kunstwerken, waarbij de inflatoire gevolgen beperkt blijven! Ook zou de hoge spaarquote van de kapitaaleigenaren zorgen voor de vermindering van de effectieve vraag. De argumenten van Einzig komen enigszins gekunsteld over. Het ligt bijvoorbeeld niet voor de hand, dat de kapitaaleigenaren juist de inflatoire periode van economische bloei (en dus de waardevermindering van schulden, en bovendien een verkopersmarkt) zouden aangrijpen om hun schulden af te lossen. En extra spaartegoeden houden de rentevoet laag, en nodigen daarom uit tot nog meer investeren. Het betoog van Einzig laat zien hoezeer de wetenschap kan worden gegijzeld voor het verdedigen van groepsbelangen.
    De corrumpering van de wetenschap is nog erger in de werken van Leninistische oorsprong. De Leninistische economen waren even verrast door de stagflatie als hun westerse collega's. Zie de hoofdtekst. Immers het Keynesiaanse beleid van functional finance past uitstekend in hun stamokap theorie. En de stamokap theorie is nodig om te onderbouwen, dat er een natuurlijke ontwikkeling is naar een maatschappij op Leninistische grondslag. De DDR-econoom O. Reinhold is één van de weinigen die hebben geprobeerd om de stamokap theorie te vernieuwen, in zijn boek Der Marxismus-Leninismus und die politische Ökonomie der Gegenwart (1985, Verlag Die Wirtschaft). Hij constateert op p.135, dat de kapitalistische recessies van 1975 en 1982 ernstiger zijn dan de recessies in de vijftiger en zestiger jaren. De stagflatie is voor Reinhold het bewijs, dat zelfs de kapitalistische staat de crises niet kan beteugelen. Het Keynesiaanse beleid is zelf een oorzaak van de economische instabiliteiten. Op zich sluit zijn verklaring aan bij de Leninistische gedachte van een crisis in permanentie. Maar een probleem bij deze revisie van de theorie is, dat uiteraard de grote werkloosheid de economische macht van de arbeiders-beweging aantast. En juist de arbeiders-beweging zou de omwenteling naar het Leninisme moeten bewerkstelligen. Reinhold was gedurende decennia een regeringsadviseur, en was wat de Russische econoom Aganbegjan een pseudo-wetenschapper noemt. Wellicht voorvoelt Reinhold het einde van het Leninisme al, en ebt de overtuiging weg. Want hij citeert ongewoon vaak uit documenten van de West-Duitse communistische partij - wat vreemd is omdat de DDR aan zichzelf de ideologische leidersrol toedichtte. Na de val van het DDR-Leninisme in 1990 heeft Reinhold (toen 65 jaren oud) zich geheel teruggetrokken uit het publieke leven. Ondeugdelijke theorieën verdwijnen pas nadat hun aanhangers van het toneel zijn verdwenen.
  13. Zie p.371 in Principles of macro-economics. Ondanks de progressieve reputatie van Stiglitz vindt uw columnist dit boek nogal traditioneel.
  14. Zie p.198 in Macro-economie en bedrijfsomgeving.
  15. Mankiw baseert zijn betoog op p.241 van Macroeconomics allereerst op deze alternatieve methode. Op p.292 beschrijft hij ook de zojuist besproken grafische constructie van de AD curve. Stiglitz doet op p.158 in Principles of macro-economics totaal geen moeite om de AD curve af te leiden, en stelt dat zij simpelweg de som is van alle micro-economische vraagcurven. Dat bespaart het uitleggen van het IS/LM model. Toch helpt dat niet, want de macro-economie werkt anders dan de micro-economie. Bijvoorbeeld betekent in de macro-economie een verhoogd prijspeil dat óók het inkomen is gestegen. Daardoor zou de koopkrachtige vraag in stand kunnen blijven. Op p.503 in Volkswirtschaftslehre wordt inderdaad in twijfel getrokken, dat een daling van het prijspeil samengaat met een groter reëel BBP, zoals de AD curve beweert. Immers de daling is een deflatie, en daarvan wordt algemeen erkend dat die economisch schadelijk is. Het behoort zelfs tot de fundamentele taken van de Centrale Bank om deflatie te verhinderen.
  16. Men ziet hier weer de methode van de neoklassieke theorie om partiële marktevenwichten te veronderstellen. De verandering op de goederenmarkt zou geen direct waarneembare invloed hebben op de markt van productie-factoren.
  17. Mankiw presenteert op p.350 van Marcroeconomics dit wiskundige model van het samengestelde aanbod. Zijn vergelijking geldt voor de economie als geheel, en luidt P(t) = Po + α × (Y(t) − Yo). Dus stijgende prijzen en een stijgend BBP gaan samen. Mankiw draagt verschillende verklaringen aan voor de geldigheid van zijn aanbods-vergelijking; De eerste verklaring ziet de oorzaak dus in de vraagkant van de economie, terwijl de tweede verklaring de kostenkant beschouwt. Pen geeft op p.229 van Macro-economie een algemenere uitdrukking voor de prijs, genoemd de prijsmutatievergelijking: (P(t) − Po) / Po = f(Y(t) – Yo). De functie f(x) vertoont uiteraard een stijgend verloop voor toenemende waarden van haar argument x. Dat wil zeggen, df/dx>0.
  18. Dit is de aanpak van Bofinger op p.509 van Grundzüge der Volkswirtschaftslehre. Hij kijkt dus naar de kostenkant, en koppelt de inflatie aan het loonpeil. De vakbonden eisen niet een loonsverhoging, zoals in de formule 3, maar zij verlangen een concreet loonpeil wo.
  19. De vergelijking tussen de monetaristische en postkeynesiaanse zienswijze is gebaseerd op p.233 en verder in Macro-economie van de bekende Nederlandse econoom Jan Pen. Hij keurt het monetarisme af, maar toont zich (desondanks) tevreden met de IS/LM synthese. Vermeldens waard is zijn bijzondere zienswijze op de AD curve. Namelijk, op de iets langere termijn is de AD curve een verticale lijn, net zoals de AS curve. Pen argumenteert als volgt: de AD curve baseert op de veronderstelling van de constante nominale geldhoeveelheid Mo. Op de iets langere termijn kan hiervan geen sprake zijn. Immers de prijsstijging zal vaak de reactie zijn op de gestegen inkomens, wat gepaard gaat met geldschepping. Als de prijsstijging simpelweg de inkomensstijging compenseert, dan zal het aantal transacties Y/P onveranderd blijven. Dat wil zeggen, de AD curve heeft op de iets langere termijn de gedaante van een verticale lijn. Dit kan ook zo worden geformuleerd, dat in het postkeynesiaanse bereik van Y-waarden de LM curve vrijwel horizontaal verloopt. Verschuivingen van de LM curve veranderen dan weinig aan het nationale inkomen Y en het reële BBP. Men is aldus nogmaals teruggekeerd naar de controverse tussen de postkeynesianen en de monetaristen. De AD en AS curven zijn allebei verticaal en hebben dan geen snijpunt, tenzij ze toevalligerwijze zouden samenvallen. In dat laatste geval hebben de curven oneindig veel gedeelde punten. Dien ten gevolge kan er op de lange termijn geen natuurlijk prijspeil zijn.
  20. Zie p.46 en verder in Growth and income distribution (1974, Cambridge University Press) van L.L. Pasinetti.
  21. In het neoklassieke paradigma is een hiërarchie van markten ondenkbaar. De wisselwerking tussen markten is geheel gelijkwaardig. In 1977 valt de zanger Franz Josef Degenhardt het neoklassieke denken aan in de prachtige muzikale spotrede Arbeitslosigkeit: Arbeitslosigkeit? Na und? / Wohlstand unter multinationaler Stern, das ist die Vision. / Und dafür muß man Opfer bringen. Jeder. / Da hilft kein lamentieren, heulen, Händchen halten, wenn da Dinge oder Leute auf der Strecke bleiben. / Das ist sowieso meist Schrott. / Brauchbar bleiben die Mobilen, die Beweglichen. / Zum Beispiel wenn es mal keine Arbeit gibt, bei Krupp in Essen, gut, dann wird eben umgeschult. / Oder besser noch, dann zieht man dahin wo es Arbeit gibt. / Nach Hamburg oder München. Und vielleicht sogar nach Rio oder Kapstadt. / Fremde Länder, Abenteuer, weg von Mutters Ofen. / Ja, der Arbeiter 2000 der wird wieder ein Nomade sein. / Mit Sack und Pack und Campingwagen zieht er durch die Welt. / Ein freier Mann! Für eine gute Arbeit zieht er meilenweit. / Umdenken ist da, und zwar schnell, und zwar radikal. Is dit om te huilen, of lachwekkend? Degenhardt behoort tot de verrassend grote kring van zangers rondom de Duitse communistische partij.
  22. Zie p.507 en verder in Volkswirtschaftslehre en p.514 in Grundzüge der Volkswirtschaftslehre.