De huidige column behandelt het SDAP-rapport Het socialisatie-vraagstuk, dat is gepubliceerd in 1920. De bedoeling is om de erin gedane voorstellen nog eens te bezien. Daartoe zijn ook andere bronnen uit die tijd geraadpleegd, zoals Problemen der socialisatie van J. van den Tempel. Kritiek is te vinden in Het socialisatie-rapport der SDAP van Joh.J. Belinfante en in Socialisatie van A. Zeegers. F.M. Wibaut, één van de auteurs van het rapport, reageert in Over de kritiek op het socialisatie-rapport op de argumenten van de tegenstanders1. De column is aan de lange kant, omdat in de voetnoten veel wordt geciteerd. Des gewenst kan de lezer natuurlijk deze vaak verrassende citaten overslaan.
Misschien hebben lezers zich wel eens afgevraagd, wat de zin is van sommige columns in de Heterodoxe Gazet Sam de Wolff. Ten minste één reden is dat zij onmisbaar zijn om de huidige column te kunnen schrijven. Sinds de commissie van wijze mannen uit de Sociaal-democratische arbeiders partij (afgekort SDAP) haar rapport heeft geschreven, is veel van haar kennis verloren gegaan2. Omgekeerd zijn er sindsdien veel inzichten bijgekomen, die het streven naar socialisatie in een nieuw licht plaatsen. Diverse columns op deze portaal werken deze deel-aspecten uit. Bijvoorbeeld is eerder het streven naar socialisatie geplaatst in de context van de Duitse sociaal-democratie. Een mogelijke structuur van de gesocialiseerde bedrijvigheid is geschetst in de column over de Leninistische economie.
De meerwaarde ten opzichte van andere publicaties over het Socialisatie-rapport is dat hier zal worden geprobeerd om het rapport te beoordelen met de wijsheid van achteraf. Er zullen twee vragen worden gesteld. Ten eerste, waren indertijd de voornemens van het rapport verstandig? En ten tweede, valt er voor de huidige situatie iets te leren uit de toenmalige voornemens? Heeft de SDAP commissie onder het voorzitterschap van Floor Wibaut baanbrekend werk verricht? Voor zover politieke tegenstanders voor- en nadelen van socialisatie aanvoeren, die in het rapport onbesproken blijven, gaat deze column daarop overigens niet in..
Om te beginnen moet enige duidelijkheid worden geschapen over de terminologie. Zo treft men termen aan als socialisatie, nationalisatie, coöperatie, staats-eigendom, en gemeenschaps-eigendom. Bij een coöperatie hebben de arbeiders en soms de verbruikers de productie-middelen in eigendom. Wegens het collectieve karakter noemt men dit wel een gemeenschaps-eigendom, hoewel feitelijk de onderneming particulier blijft. Bij nationalisatie komt de onderneming in het eigendom van de staat. In deze column wordt onder socialisatie verstaan de nationalisatie, mits die gepaard gaat met een politiek democratisch beheer.
In de negentiende eeuw wordt de socialisatie aangeprezen als middel om de maatschappelijke productie te vergroten en om meer macht te geven aan de arbeiders-klasse. Maar achter deze doelstellingen schuilt de zoektocht naar de zingeving van het leven en naar een maatschappelijke moraal. Die gaan verloren, nu de industriële revolutie en de arbeids-deling de traditionele verbanden vernietigen. De herbronning vergt een sociologische analyse, waaraan vooral Karl Marx veel heeft bijgedragen. Hij ontwikkelt twee begrippen, te weten de vervreemding en de uitbuiting, die sindsdien hun bruikbaarheid ruimschoots hebben bewezen.
In de visie van Marx rust de menselijke zingeving op drie peilers, waarvoor hij de Duitse termen total, persönlich en selbst-tätig hanteert3. De mens moet zich een totaal-beeld kunnen vormen van zijn leef-omgeving. Hij wil zijn persoonlijke talenten en vaardigheden zo goed mogelijk ontwikkelen. En hij moet de ruimte en vrijheid krijgen om dat menselijke kapitaal naar eigen goed-dunken productief te maken in zijn bedrijvigheid en in zijn handelen. Merk op, dat dit ideële eisen zijn, waarin het materialistische element ontbreekt. Maar natuurlijk draagt de verdienste wel degelijk bij aan de motivatie en aan de arbeids vreugde.
Het negentiende eeuwse proletariaat heeft geen toegang tot deze drie voorwaarden voor een menswaardig leven. De snel voortschrijdende arbeids-deling perkt de maatschappelijke horizon van de arbeiders in. En de mechanisering van de arbeid verdringt het traditionele vakmanschap, en legt een streng regime van arbeids discipline op. Het proletariaat verliest zijn zeggenschap over de productie. Marx duidt de ontkoppeling van arbeid en zelf-bestemming aan als de vervreemding. De bourgeoisie (de kapitalisten-klasse) benut haar machts-toename door de productie te verschuiven van consumptie goederen naar investerings goederen.
De door de bourgeoisie gekozen economische ontwikkeling leidt tot een snelle groei, maar dwingt tevens de levende generatie van arbeiders om voor het moment hun consumptie te beperken. De bourgeoisie komt weg met dit harde regime, omdat het bestuur nog niet democratisch wordt gekozen en dus verregaand dictatoriaal is. Het proletariaat kan op geen enkele manier ontsnappen aan het regime, want de bourgeoisie is de eigenaar van de productie-middelen, die nodig zijn om concurrerend te kunnen produceren. Marx betitelt deze situatie als de uitbuiting van het proletariaat.
Nadat aan het begin van de negentiende eeuw het proletariaat in enkele oproeren had geprobeerd om de productie-middelen te verwoesten, beginnen de arbeiders te beseffen dat het zinvoller is om de productie-middelen weer in hun eigendom te brengen. De socialisatie wint aan populariteit, en daarmee de ideologie van het socialisme. De socialisatie is primair de uitwerking van de arbeiders-moraal over een zinvol leven. Zij wil arbeids-verhoudingen realiseren, waarin de productie weer menswaardig wordt. Bovendien is de socialisatie een machts-middel, omdat zij de productie-middelen ontrukt aan de bourgeoisie.
Aangezien de belangen tegenstelling een conflict is tussen de productie factoren arbeid en kapitaal, moet de factor kapitaal worden ontmacht. Dat wordt de klassen strijd genoemd, omdat indertijd het proletariaat en de kapitalisten (bourgeoisie) allebei klassen zijn. Het proletariaat kan zich bevrijden van de bourgeoisie, maar betaalt daarvoor de prijs van een onzekere toekomst. Aan het begin van de negentiende eeuw is die afweging eenvoudig. Het kapitalisme neemt een dermate weerzin wekkende gedaante aan, dat delen van het proletariaat in een revolutionaire stemming komen. In plaats van welzijn heerst er een existentiële wanhoop. Een onzekere toekomst oogt aantrekkelijker dan de bestaande situatie.
De sociaal-democratie heeft geprobeerd om een politieke stem te geven aan het ongenoegen4. In eerste instantie wil de sociaal-democratie de politieke macht veroveren. De staat wordt dan nog vereenzelvigd met de bourgeoisie. Daarom pleit de sociaal-democratie bij aanvang nog voor de oprichting van productieve coöperaties van arbeiders, in de hoop dat daardoor de staat onbetekenend zal worden. Er is veel ge-experimenteerd met zulke coöperaties, helaas met matige tot slechte resultaten. De chaos in de Sovjet-Unie direct na de Oktober-revolutie verstoort rigoreus de laatste illusies.
Gezien de onverzoenlijke standpunten tussen de twee klassen zal er nochtans iets moeten veranderen. Dan is de socialisatie van het kapitaal door de staat (dus de nationalisatie) een logische optie, omdat zij de politieke macht versterkt via de economische macht. Onduidelijk is hoe het nieuwe systeem economisch zal presteren. Uiteraard bestaat de hoop, dat geluk en voldoening een positief effect hebben op de productiviteit van de mensen. Op die manier zou de socialisatie kunnen leiden tot een groter maatschappelijk product, en tot meer materiële welvaart.
Anderzijds kunnen de welvaart en de zingeving in conflict raken, namelijk wanneer de gemakzucht zou overwinnen. Wibaut erkent dat gevaar, maar is van mening, dat enige welvaart mag worden ingeleverd ten gunste van de zingeving en het welzijn5. Volgens hem mag het opheffen van de klassen-maatschappij een materiële prijs hebben. Daar en tegen vinden zowel het Socialisatie-rapport als Van den Tempel de socialisatie enkel toelaatbaar, zolang de productiviteit daardoor minstens op peil zal blijven6.
De bedoeling van de klassen strijd is om een nieuwe machts-orde te vestigen, waarin de klassen tegenstelling wordt verminderd en zo mogelijk opgeheven. Zolang de strijd meer een kwestie van moraal is dan van economische doelmatigheid, hoeft het revolutionaire programma niet bijzonder concreet te zijn. Maar dat verandert zodra het proletariaat de beschikking krijgt over het algemeen kiesrecht. In Nederland gebeurt dat in 1917. Een revolutionaire burger-oorlog is dan niet meer te rechtvaardigen. De socialisatie verliest haar waarde als machts instrument. Voortaan zal aannemelijk moeten worden gemaakt, dat de socialisatie daadwerkelijk een verbetering is ten opzichte van het particuliere eigendom. Ze verandert van een politieke maatregel in een economische maatregel.
In maart 1917 voltrekt zich een linkse revolutie in Rusland. Voor het eerst sinds decennia doet zich het probleem voor om een kapitalistisch systeem met semi-feodale bestuurs-restanten te hervormen tot een socialistisch systeem. Helaas wordt dit proces in de knop gebroken door de Leninistische staats-greep, die weldra zal ontaarden in een terroristische dictatuur. Maar korte tijd later, in november 1918, wordt ook in Duitsland het keizer-rijk vervangen door de republiek. In deze revolutie krijgt zelfs gedurende een overgangs periode de SPD, de sociaal-democratische partij, de alleen-heerschappij. Zij wordt nu gedwongen om haar ideologie in te vullen met concrete hervormings voorstellen. Hiertoe behoort ook het streven naar socialisatie.
De Nederlandse sociaal-democraten zitten in een nòg lastiger pakket. Al in 1917 is het algemeen kiesrecht ingevoerd, waarbij de SDAP slechts 22% van de stemmen verovert. Al aan het einde van de negentiende eeuw hadden de christelijke kerken hun eigen politieke partijen opgericht, en die slagen er in om een groot deel van de arbeiders klasse aan zich te binden. Daardoor vervliegt de verwachting van de sociaal-democratie, dat zij automatisch de meerderheid zal krijgen. Het wordt nu nodig en zelfs cruciaal om alsnog het wantrouwige proletariaat te overtuigen met geloofwaardige argumenten. Het Socialisatie-rapport is zowel een richtlijn voor de SDAP zelf, als een middel van externe propaganda.
Het Socialisatie-rapport bestaat uit twee delen, over de macro-economie en de micro-economie. In het eerste deel worden de voordelen van socialisatie op het macro-niveau opgesomd. Dit deel is ideologisch nogal gekleurd. In het tweede deel wordt van sector tot sector bekeken welke maatschappelijke en productieve verbeteringen er zijn aan te brengen. In bijna alle sectoren blijkt het rapport de socialisatie of de sector-gewijze organisatie zinvol te vinden. Uiteraard is het tweede deel technisch sterk verouderd, en bovendien nogal droog van stof, want socialisatie is puzzelwerk. Des al niettemin bevat dit deel vanuit historisch oogpunt toch leerzame elementen.
Het is nu interessant om te onderzoeken welke argumenten de SDAP Commissie bedenkt ten gunste van de socialisatie. Zij kunnen worden onderscheiden in twee groepen, namelijk de ideologische argumenten en de economische argumenten. Aldus vindt men:
In de rest van deze column zullen deze zes argumenten ieder afzonderlijk worden behandeld.
Volgens de Commissie voelt het proletariaat een afkeer van het werken voor de winst van de kapitalisten. De arbeiders ergeren zich aan de pronkerige consumptie van de elite. Zij willen, dat hun werk ten goede komt aan hen zelf, hetzij direct via hogere lonen, hetzij indirect via publieke voorzieningen. Dit argument wordt onderuit gehaald door de practijk. Immers de SDAP slaagde er bij verkiezingen totaal niet in om de democratische meerderheid te veroveren. De commissie bagatelliseert de verkiezings "nederlaag" met de uitvlucht, dat de arbeiders zich zouden hebben laten misleiden. In werkelijkheid verwerpen de arbeiders niet het werken voor de winst, maar enkel het in hun ogen te kleine aandeel, dat zij als lonen krijgen uit de totale toegevoegde waarde. De winst op zich is geen bron van vervreemding7.
Bovendien argumenteert de commissie vanuit haar onjuiste aanname, dat wegens hun afkeer van het kapitalisme het bij de arbeiders ontbreekt aan motivatie. Daardoor ligt hun productiviteit beneden het menselijker wijze haalbare niveau. Zodra de socialisatie hun onbehagen heeft weggenomen, zouden zij zich meer willen inspannen en dus productiever worden. Dit is een bedenkelijk argument, omdat er gauw een schoen uit wordt: na de socialisatie zouden de arbeiders de morele plicht hebben om harder te werken. Dat klemt des te meer, omdat klaarblijkelijk de commissie niet zeker is over deze mentaliteits verandering. Het nieuwe bewustzijn is enkel een speculatieve uitkomst van het gewijzigde productie-systeem8. Het is wat wrang, dat het rapport voor alle zekerheid de invoering van het stukloon bepleit9
Het particuliere bedrijfs leven ontstaat uit de behoefte om winst te kunnen maken. Met andere woorden, het maatschappelijke nut is irrelevant in het systeem van de particuliere productie. Natuurlijk moet er wel een koopkrachtige vraag naar het product zijn, maar die kan geheel en al irrationeel en spilziek zijn. Anderzijds worden de staats bedrijven in laatste instantie beheerd door de maatschappij, waardoor de behartiging van het algemeen belang is gewaarborgd. En inderdaad schiet de vrije markt soms tekort, bijvoorbeeld omdat die geen rekening houdt met externe effecten van de productie. De commissie heeft hier een geldig argument.
De commissie ziet de oplossing in de vrijwel algehele socialisatie van het particuliere bedrijfs leven. Om te beginnen moeten de bedrijven worden ondergebracht in zogenaamde bedrijfs-schappen, met aan het hoofd een Sector-Raad. De Raad is samengesteld uit vertegenwoordigers van de arbeiders, van de verbruikers en van de bedrijfs-leidingen. Zij is dus een democratisch orgaan, dat het algemene belang zou moeten kunnen waarborgen. Immers in haar zijn alle belangen vertegenwoordigd. Wanneer er onverhoopt geen eensgezindheid is, dan kan altijd het staats bestuur nog ingrijpen. Het rapport wijst de productieve coöperatie als bestuurs-vorm af, omdat daarin enkel het personeels-belang is gewaarborgd10.
Natuurlijk is in werkelijkheid het algemeen belang slechts een abstracte term. Er bestaan groeps belangen, die op enigerlei wijze dienen te worden verzoend. Als de verzoening en aanpassing lukken, dan is de ergste klassen-strijd uitgebannen. Wellicht zijn er nog klassen, maar hun tegenstelling is verzacht. Dankzij de Raad zal de belangen behartiging beter in balans zijn. Hij is dus bij uitstek een ideologisch orgaan, dat moet zorgen voor welzijn en welvaart. De commissie geeft blijk van enige vooringenomenheid in haar vertrouwen, dat de vertegenwoordigers in de Raad gewoonlijk tezamen tot een compromis zullen komen. Wegens haar eigen ethiek onderschat zij de mogelijkheid, dat voortaan de Raad het toneel van de klassen-strijd zou kunnen worden11.
De socialisatie en de organisatie van bedrijven in sectorale schappen is een enorme operatie, die botst met allerlei gevestigde belangen. De gevolgen voor de maatschappelijke harmonie zijn ongewis. Bovendien werkt de maatschappelijke ontwikkeling in de verkeerde richting, want de mensen individualiseren steeds meer. Dat belemmert het harmonieuze overleg. Daarom voeren tegenstanders van de socialisatie aan, dat de staat beschikt over alternatieve machts middelen ten einde het algemeen belang te waarborgen. De alternatieven zijn minder ingrijpend, en dien ten gevolge minder riskant. Hierbij kan allereerst worden gedacht aan wetgeving en verordeningen door de overheid. Maar de commissie heeft de overtuiging, dat zulke regelgeving enkel lapwerk is.
Hier heeft de commissie een reëel punt. Echter het betreft een klein effect, omdat de winst slechts een fractie is van de totale toegevoegde waarde, en de consumptie daarvan slechts weer een fractie is. Immers een aanzienlijk deel van de netto winst (na aftrek van de belastingen) wordt gespaard en vervolgens geïnvesteerd in nieuwe productie-middelen. En die bestedingen zullen ook ná de socialisatie nog steeds moeten worden gedaan. Met andere woorden, voortaan zullen de voormalige kapitalisten moeten werken voor hun inkomen, maar ze vormen dan slechts een bescheiden percentage van de beroeps bevolking12.
Keer op keer klaagt de commissie over het versnipperde aanbod van producten en merken in het kapitalisme, omdat zij daarin een bron van verspilling ziet. Allereerst moet elk merk hoge kosten maken voor reclame om zich te onderscheiden van de concurrentie. Indertijd gebeurde dat ten dele nog via handels-reizigers en vertegenwoordigers van bedrijven. Bovendien verhoogt de diversiteit de kosten in de detail-handel, omdat er concurrerende ketens ontstaan.
Klaarblijkelijk kan er flink worden bespaard op de handels-kosten door al die kleine producenten samen te voegen. Dat wil zeggen, de producten moeten worden gestandaardiseerd en genormeerd. Daarmee zou tevens de product kwaliteit kunnen worden gegarandeerd, die in het kapitalisme soms beneden peil is. Daardoor worden bovendien de productie-kosten gereduceerd, omdat aldus de massa-productie mogelijk wordt, wat leidt tot schaal-voordelen. In dit kader is de uitspraak van de auto-bouwer Ford beroemd: "De T-Ford is leverbaar in elke kleur, zolang het maar zwart is". Jegens de "luxe" goederen toont de commissie zelfs een zuur aandoende minachting, en zij wil de productie ervan ontmoedigen.
Inderdaad kan massa-productie een uitkomst bieden om een knellende schaarste op te heffen. Maar toch is dit argument van de commissie niet bijster overtuigend13. Immers zodra de ergste nood voorbij is, zullen de verbruikers behoefte krijgen aan een ruim product-aanbod. Mensen willen via de consumptie hun identiteit en uniciteit kunnen uitdrukken. Feitelijk is er niet één grote waren-markt, maar een lappen-deken van deel-markten met elk zijn eigen doelgroep. De bedrijven spelen in op de maatschappelijke differentiatie door zich te onderscheiden van mogelijke concurrenten.
De profilering van bedrijven met een vergelijkbaar product wordt aangeduid met de term monopolistische concurrentie, en zij is tegenwoordig de dominante marktvorm. De commissie, die gevangen zit in het denkbeeld van de massa-productie en van de schaal-vergroting, heeft onvoldoende oog voor de maatschappelijke ontwikkeling naar meer product-differentiatie14. Haar streven naar standaardisatie en normering laat een belangrijke menselijke behoefte onvervuld, en zou tenslotte moeten leiden tot maatschappelijke onvrede.
Het belangrijkste argument voor de socialisatie is de toenemende centralisatie in de economische sectoren. De bedrijven kunnen besparen op de kosten door de schaal van de productie te vergroten, bijvoorbeeld door tezamen de grondstoffen in te kopen, of door samen te werken bij de product-innovatie. Daarom besluiten aan het begin van de twintigste eeuw in vele sectoren de producenten om onderling afspraken te maken, en zich te verenigen in zogenaamde kartels. Soms leidt dit zelfs tot de vorming van trusts, waarbij alle producerende bedrijven zich ondwerwerpen aan een centrale leiding.
In beginsel is de besparing op de kosten in het voordeel van de verbruikers. De centralisatie is een logische ontwikkeling op weg naar een efficiëntere productie. Een probleem is evenwel, dat zij gepaard gaat met het verdwijnen van de concurrentie. Immers bij volkomen mededinging wordt de product-prijs nog gevormd door het evenwicht van vraag en aanbod. Maar zodra er een sterke centralisatie optreedt, met als uiterste het monopolie, is de leidende producent bij machte om de product-prijs eenzijdig op te leggen. In die situatie ontaardt het winst-bejag. De kans is groot, dat de leidende producent dan zijn productie inkrimpt om de product-prijs op te drijven.
De commissie wil de monopolies bestrijden door de sectoren te socialiseren. Bij het voorgaande argument over de standaardisatie en de massa productie is al betoogd, dat de centralisatie op zich wenselijk wordt gevonden, en moet worden bevorderd. Als nu de monopolies in handen komen van de staat, dan is daarmee de redelijke product-prijs gegarandeerd. De socialisatie is als het ware de vanzelf sprekende voltooiing van de historische ontwikkeling.
Toch is dit argument van de commissie controversieel. Staats bedrijven passen zich gewoonlijk aan bij de organisatie structuur van de staat, te weten de ambtelijke bureaucratie. Die is weliswaar doeltreffend en betrouwbaar, maar helaas niet bijster efficiënt. Daardoor dreigen de productie-kosten te stijgen. De commissie ziet dit gevaar wel, maar meent het te kunnen bestrijden via een verlicht socialistisch bestuur. De staats bedrijven zouden een zekere autonomie moeten krijgen, met een onafhankelijke directie, die de bureaucratie bestrijdt. Tegenstanders hebben weinig vertrouwen in deze aanpak. Aangezien de politiek en het administratieve bestuur de hoogste macht hebben, zullen zij steeds weer ingrijpen in de bedrijfs beslissingen15.
Een andere zwakte in het betoog van de commissie is hun overtuiging, dat de centralisatie zal optreden in werkelijk àlle sectoren. Daarom wil de commissie de totale economie socialiseren, met uitzondering van enkele niches. De commissie heeft hier ongelijk, en dat was indertijd al bekend sinds enkele decennia, dankzij het marxistische revisionisme. Namelijk, in vele economische sectoren blijft de bijna volkomen mededinging de meest efficiënte markt-vorm. De vereniging van al deze bedrijven onder een sector-Raad heeft weinig meerwaarde, en kan zelfs leiden tot schadelijke regulering16.
Dit laatste punt is bepaald een verontrustend aspect van het socialisatie rapport. Bij ongewijzigde doorvoering van de algehele socialisatie zou de economie aanmerkelijk minder efficiënt zijn geworden. Daarvoor moet het rapport worden veroordeeld en afgewezen. Het negatieve oordeel wordt overigens wat verzacht door de eis van de commissie, dat socialisatie nooit de productiviteit mag schaden. Aangezien bovendien de commissie het voornemen heeft om de socialisatie geleidelijk uit te voeren, mag worden gehoopt dat er bijtijds zou zijn afgezien van de onzalige algehele socialisatie.
Bovendien is de commissie eventueel bereid om te beginnen met de zogenaamde partiële socialisatie. In dit geval richt men een staats-bedrijf op in de sector, dat gaat concurreren met de particuliere bedrijven. Het staats-bedrijf kan dan de prijs-afspraken binnen de sector doorbreken, en houdt de ondernemers scherp. Overigens hoopt de commissie toch om op termijn de hele sector in staats-handen te krijgen. Nog een andere vorm is het gemengde bedrijf, waarin de staat genoegen neemt met een deel van de aandelen. Dit wordt evenwel gezien als een nood-oplossing. Tegenstanders van socialisatie voeren aan, dat het misbruik van een particulier monopolie kan worden bestreden door anti-woeker wetgeving, en dat bovendien zo een nationaal monopolie wordt beteugeld door de buitenlandse concurrentie17.
De commissie constateert, dat er in alle sectoren achterlijke bedrijven actief zijn, die gebruik maken van verouderde en achterhaalde productie-technieken. Zulke bedrijven hebben een productiviteit beneden het gemiddelde, en drijven daarom in beginsel de productie-kosten op. Des ondanks blijven de achterlijke bedrijven bestaan, omdat de ondernemer er toch een winst uit perst, of soms omdat hij als kleine zelfstandige zichzelf mateloos uitbuit. De commissie wil na de socialisatie de achterlijke bedrijven opdoeken. Voortaan zal overal in de sector de beste productie-techniek worden gebruikt. De socialisatie dient hier de sanering en de rationalisatie.
Het argument van de commissie lijkt aardig, maar is bij nader inzien toch wat naïef. Immers de verscheidenheid van productie-technieken is het gevolg van de veel geprezen innovatie. Zodra de staat één productie-techniek gaat voorschrijven, is allerminst zeker dat die inderdaad het meest efficiënt is. Het is alleszins denkbaar, dat een middelmatige techniek wordt gekozen, die misschien tenslotte zelfs zal degenereren tot een achterlijk niveau. Dit is in ieder geval de trend, die waarneembaar was in de Leninistische plan-economieën18.
De socialisatie is een tè rigoreus middel om een achterlijke productie-techniek te bestrijden. Iets voorzichtiger is de partiële socialisatie, waarin een staats-bedrijf enkel de zwakste bedrijven uit de markt-sector drukt. De staat beschikt evenwel over wat meer constructieve middelen, bijvoorbeeld het oprichten van publieke kennis-instellingen, die het bedrijfs-leven bijstaan in de modernisering van het productie-proces.
Onmiskenbaar heeft de commissie zich in haar rapportage laten meeslepen door haar eigen ethiek en door haar socialistische sentiment. Rond 1920 stuit het marxistische revisionisme binnen de SDAP nog steeds op weerstand. Er moest en zou worden gesocialiseerd, en daarvoor zijn halve waarheden aangevoerd. De ideologie wint het van het nuchtere verstand. Gezien het indertijd internationale karakter van de sociaal-democratie zullen de buitenlandse zuster partijen er wel net zo over hebben gedacht. De lezer van nu kan slechts opgelucht zijn, dat het rapport nooit is omgezet in een staats-beleid. Het resultaat zou een economische crisis zijn geweest. Bovendien oogt het nieuwe beleid niet bijster effectief als een middel om de uitbuiting en de vervreemding te bestrijden. De commissie is zelf bepaald niet vrij van elitair denken.
Te gelijk is men duidelijk zoekende naar een evenwichtig programma. Soms neigen de voorstellen naar een Leninistisch aandoend staats-dirigisme. Dan weer wordt er gefilosofeerd over losse product-schappen, die zich beperken tot collectieve faciliteiten zoals de keuring van waren en een kennis-instituut. Ideologisch is er toch speelruimte. Wegens het pleidooi voor geleidelijkheid en voor het behoud van de productiviteit mag worden gehoopt, dat indien het programma zou zijn uitgevoerd onderweg tenslotte het Leninistische staats-dirigisme zou zijn opgegeven. Trouwens, omgekeerd verzetten sommige tegenstanders zich tegen socialisatie in àlle sectoren, wat eveneens getuigt van een ideologische blindheid.
Er moet worden geconstateerd, dat het Socialisatie-rapport achter liep bij de historische ontwikkelingen. Op zich is dat begrijpelijk, omdat in de sociaal-democratie de socialisatie zozeer is verweven met de morele problemen van zingeving. Menselijke waarden zijn hardnekkig19. Sommige andere politieke stromingen dan de sociaal-democratie hadden een scherpere en betere visie op de vereisten van de tijd. Zij zagen in, dat de economie vraagt om een gemengd publiek-privaat stelsel. In terugblik is socialisatie een goede oplossing gebleken voor een beperkt aantal sectoren. Dankzij de staats-bedrijven konden de sectoren worden gesaneerd, of versneld worden opgebouwd.
Een historische les van het socialisatie rapport is dat voor de diverse sectoren steeds de voordelen van socialisatie moeten worden onderzocht. Tegenwoordig geeft soms het openbare bestuur te makkelijk het staats-bedrijf op, en schuift het de verantwoordelijkheid af naar particulieren. Maar goed, misschien ligt de maatschappelijke rechtvaardiging van dit verschijnsel in het feit, dàt het gebeurt. Daadwerkelijk leidt de menselijke aard meestal tot een "natuurlijke" ontwikkeling - al vergt het soms wat tijd.