In een eerdere column is geconstateerd, dat er technisch goede agumenten zijn ten faveure van de socialistische productie. Toch zijn de practijk-ervaringen ermee tamelijk teleurstellend, of ten minste niet duurzaam. Hoe komt dat? De huidige column zoekt een antwoord op deze vraag, en raadpleegt daarvoor enkele sociologische werken. Het betreft met name Économie et sociologie van François Cusin en Daniel Benamouzig. Daarnaast onderzoekt Why nations fail van Daron Acemoglu en James Robinson geheel in de traditie van de Historische School de voorwaarden voor economische groei. Ook Konjunktur und Wirtschafts-wachstum van Hans-Jürgen Wagener verklaart de economie aan de hand van de historische methodiek1.
Sinds jaar en dag beweren vooral economen graag, dat het economische systeem zich autonoom ontwikkelt. Omgekeerd meent de Historische School dat het maatschappelijk is ingebed, en bestudeert daarom de economie in samenhang met de historische en maatschappelijke ontwikkelingen. Men zegt wel, dat na de Eerste Wereldoorlog de Historische School is verdrongen door de neoklassieke leer, maar dat is niet juist. Zij heeft enkel afgezien van de confronterende en polemiserende aanpak, die zij in haar vroegste fase hanteerde. Sindsdien heeft deze richting altijd voortgeleefd, in de Verenigde Staten van Amerika onder de naam institutionalisme, en elders in inter-disciplinaire studie-verbanden. Deze stroming is niet per sé socialistisch, maar zij hecht wel waarde aan het plaatsen van groeps-verschijnselen in een historische context.
In de negentiende eeuw is de sociale ellende van het proletariaat dermate rampzalig, dat een burger-oorlog nodig lijkt om zijn situatie te verbeteren. De tegenstelling tussen de klassen van de kapitalisten en van de werkers is onoverbrugbaar. Het enige machtsmiddel van de werkers is hun numerieke overwicht, waarmee zij de kapitalisten fysiek zouden kunnen wegjagen. Het socialisme wordt de ideologie van het geteisterde proletariaat. Socialistische ideeën hebben overigens een ver terug gaande traditie, deels religieus. Immers in het Middel-eeuwse feodalisme kent de agrarische maatschappij al een sterk gemeenschaps-gevoel. Het liberale markt-denken komt pas echt op tegelijk met de industriële revolutie.
De kernwaarden van het moderne socialisme worden de bestaans-zekerheid, goed werk, binding en verheffing2. Het gemeenschappelijke eigendom lijkt voor zo een ethiek een goed middel te zijn. De waarden zijn gegrondvest op een rationele en individualistische levens-beschouwing. Immers het moderne socialisme beschouwt zich als de erfgenaam van het liberalisme. Aanvankelijk wordt er daadwerkelijk ge-experimenteerd met productie-coöperaties, maar dat concept blijkt te zeer te botsen met de menselijke natuur3. Daarom geeft de socialistische hoofdstroom al snel de voorkeur aan de vorming van de arbeiders-staat. De staat moet de productie-middelen in eigendom nemen, en hij moet de stabiliteit garanderen door het opstellen van een productie-plan.
Tegenover de kapitalistische rationaliteit van de onbeteugelde waren-markt plaatst het moderne socialisme een eigen rationaliteit. Een economie van staats-wege kan vele nadelen van het kapitalisme omzeilen. Een evident voordeel is dat de ontwikkeling naar believen kan worden gestuurd. Dat maakt de toekomst wat minder grillig, en dus beter voorspelbaar. Dankzij het plan is er geen vernietiging van kapitaal door faillissementen of door noodgedwongen bedrijfs-inkrimpingen. Tevens wordt zo de werkloosheid vermeden. Staats-bedrijven zijn transparant, waardoor het beste bedrijf de norm kan worden. De schaal van het productie-proces kan naar believen worden vergroot. Financiering is geen probleem meer. De Keynesiaanse theorie draagt argumenten aan, waarom de herverdeling van de markt-inkomens leidt tot meer stabiliteit4.
Intussen raakt in het kapitalisme de eigendoms-vorm van het aandelen-kapitaal ingeburgerd. De ondernemingen willen profiteren van schaal-voordelen, en hebben veel geld-kapitaal nodig voor hun investeringen. Deze ontwikkeling naar kosten-besparing past in de arbeids-deling, waarin de wedijver en efficiëntie leidend zijn. Tegelijk raakt wegens de specialisatie het bedrijfs-leven onderling afhankelijk en verweven. Dat blijkt ook uit het bestuur van de onderneming, dat door de aandeelhouders-eigenaren wordt gedelegeerd naar een directie in loon-dienst5. De aandeelhouders zijn nog versnipperd en weinig terzake kundig. Enerzijds verzacht daardoor de tegenstelling tussen arbeid en kapitaal, omdat het bestuur kan bemiddelen. Anderzijds lijkt het alsof de eigendoms-vorm niet belangrijk is. Staats-eigendom wordt denkbaar.
Tegelijk leert de ervaring, dat lang niet in alle bedrijfs-sectoren het groot-bedrijf de norm wordt. Kennelijk heeft het geen zin om het bedrijfs-leven als geheel te nationaliseren. Enkel het groot-bedrijf komt daarvoor in aanmerking. Bij productie-sectoren met kleinere bedrijven is het privé-eigendom de beste garantie, dat in die sector het kapitaal optimaal wordt ingezet. Ondanks het groot-bedrijf blijven het kapitalisme en het liberalisme het individu verheerlijken6. De organisatie-vormen blijven divers. De nieuwe wetenschap van de organisatie-kunde zoekt naar de meest effectieve bedrijfs-structuren voor elke sector.
Aan het begin van de twintigste eeuw verbetert de situatie van de werkers. De productie wordt gemechaniseerd, waardoor het zware werk in omvang afneemt. Het loonpeil stijgt, en de eerste sociale voorzieningen ontstaan. Sterker nog, er komen kansen voor maatschappelijke mobiliteit. Dat alles maakt de sociale tegenstelling minder knellend of acuut. De kans op een burger-oorlog neemt af. De Franse socioloog Emile Durkheim duidt deze voorzieningen aan als de organische solidariteit, omdat zij baseert op nieuwe organen. In zijn visie dwingen juist de toenemende complexiteit en wedijver de mensen om zich persoonlijk te verheffen. De toenemende onzekerheid wordt een zware last voor de mensen. Durkheim denkt, dat beroeps-verenigingen hierin enige verlichting kunnen brengen.
Men kan zich afvragen in hoeverre deze pacificatie van de arbeiders-beweging een ondermijning is van de socialistische ideologie. Immers juist de klassen-strijd is altijd de rugge-graat geweest van het moderne socialisme. Nu aan veel van haar materialistische eisen voortaan wordt voldaan, is de ideologie van twee onverzoenlijke klassen minder geloofwaardig. De klassen-maatschappij transformeert in een massa-maatschappij7. Maar al neemt inderdaad de urgentie van hervormingen af, toch behoudt het alternatief van een socialistisch systeem nog steeds zijn aantrekkings-kracht. En de belangen-tegenstelling blijft aanwezig in de mildere gedaante van de loon-strijd. Trouwens, in een egalitaire maatschappij is er meer wedijver, en ook dat schept onvrede8.
Gedurende de wisseling naar de twintigste eeuw worden bureaucratieën steeds succesvoller. De Duitse socioloog Max Weber ziet in de bureauccratie de zuiverste vorm van rationaliteit en legaliteit. Daardoor wekt zij vertrouwen op9. De maatschappelijke verbanden worden institutioneel. Staats-bedrijven blijken vaak niet onder te doen voor private ondernemingen. Dat wekt de indruk, dat de efficiëntie niet achteruit zal gaan in geval van de nationalisatie van een privaat bedrijf.
In de eerste decennia van de twintigste eeuw neemt de massa-consumptie een aanvang. Het groot-bedrijf blijft expanderen, waardoor de rol van het ondernemings-bestuur nog belangrijker wordt. De bedrijven krijgen staf-afdelingen. Er worden productie-plannen ontwikkeld. Het bestuur neigt naar sympathie met de productie-factor arbeid, die zijn dagelijkse gespreks-partner is. Voor het bestuur is de omvang van de winst minder belangrijk dan garanties voor het overleven van de onderneming10. Het verlangen naar onzekerheids reductie hangt samen met de alsmaar toenemende economische complexiteit en het gebrek aan overzicht. Deze ontwikkeling wordt aangeduid als het tijdperk van het Fordisme.
Voorheen is al geconstateerd, dat het Fordisme kartels en monopolies voort-brengt. Het kapitalisme lijkt te leiden tot een spontane ordering. Dat maakt het socialistische collectivisme geloofwaardiger, althans voor de betreffende sectoren. Een historische toevalligheid, de Grote Depressie van 1929, opent ongekende kansen aan het socialisme. Helaas kiezen in de ellende vooral de Duitse en Italiaanse bevolking niet voor het democratische socialistische alternatief, maar laten zij zich verleiden door extremistische fascistische en Leninistische partijen. Het wordt definitief duidelijk, dat de mens niet van nature "goed" is. Het kapitalisme is niet de bron van alle wangedrag, zoals vele leiders van de socialistische beweging ooit hebben beweerd11.
In de periode direct voor en na de Tweede Wereldoorlog is het socialistische stelsel een reële optie, en inderdaad zijn er in Europa na de oorlog diverse socialistische regeringen. Een aanzienlijk deel van de economie komt in staats-handen. Dat vindt een brede maatschappelijke bijval. Toch blijken de staats-bedrijven ook hun nadelen te hebben, met name een gebrek aan flexibiliteit en kosten-bewustheid. Het personeel dient niet het algemene belang, maar zoekt het eigen voordeel. Volgens sommigen zijn de staats-bedrijven niet bijster innovatief, omdat zij niet lijden onder de gesel van de waren-markt. Immers innovaties dwingen tot pijnlijke afschrijvingen. Trouwens, het moderne socialisme stelt zich zelf ten doel om innovaties en rationalisaties te beteugelen12. Anderzijds hebben juist het defensie- en ruimtevaart-onderzoek veel nuttige kennis opgeleverd (de zogenaamde spin-off).
Des ondanks lijkt het socialisme veel-belovend, mede door de theorie van Keynes, die er een wetenschappelijk fundament aan geeft. Nog in 1981 besluit de Franse regering om het bedrijfs-leven verregaand te nationaliseren. Intussen bloeit vanaf de zestiger jaren de Japanse productie op, waardoor het land massaal kan gaan exporteren. De westerse bedrijven blijken onvoldoende concurrerend te zijn. De Japanse bedrijven zijn innovatiever en minder bureaucratisch. Het lijkt alsof de westerse economie dit systeem kan overnemen door het introduceren van kwaliteits-controle, en door meer flexibiliteit. Deze ontwikkeling is gedienstig aan het belang van de werkers, omdat de taak-inhoud rijker wordt13.
Tegelijk blijkt, dat de mens naar zijn aard minder is gehecht aan zijn gemeenschap dan voorheen soms is gedacht. De westerse consumenten kopen graag de buitenlandse producten. Het grotere en meer diverse product-aanbod wordt gewaardeerd, niet alleen om de lagere kosten, maar ook als een maatschappelijke en culturele verrijking. Al hoeft de consumptie niet per sé de eigen rijkdom te onderstrepen, zoals de econoom Thorstein Veblen ooit beweerde, men wil toch ten minste zich via de consumptie kunnen onderscheiden van de eigen omgeving. Iedereen wil zichtbaar uniek zijn. Er is een dubbele logica van imiteren en onderscheiden. Daarom vindt een algehele standaardisatie en uniforme massa-consumptie geen bijval14.
Echter er komen steeds meer industrie-landen op, waaronder de reus-achtige Volksrepubliek China. Tegen dit massale aanbod van goedkope arbeids-krachten kunnen de westerse productie-bedrijven niet concurreren. De productie wordt grotendeels verplaatst naar de lage-lonen landen. Bovendien volgen de innovaties elkaar steeds sneller op, waardoor bedrijven veel flexibeler moeten worden. Losse netwerken van bedrijven zijn hierin uiterst effectief. In dit veranderde ondernemings-klimaar zijn in het algemeen noch de staats-bedrijven, noch de centrale planning van de economie een reële optie. Het Fordisme komt ten einde. Het westen verliest zijn industrie, en zijn grootbedrijf. Hiermee verdampt een belangrijke machts-basis van de socialistische ideologie. Een begeleidende tegenslag is dat de buitenlandse handel groeit (de zogenaamde mondialisatie), en die laat zich slecht plannen15.
Tegelijk vervaagt de grens tussen de productie-factoren arbeid en kapitaal. Bijna alle werkers participeren in pensioen- en verzekerings-fondsen, en zijn daardoor afhankelijk geworden van het kapitaal-rendement. Tegenwoordig behoren deze zogenaamde institutionele beleggings fondsen tot de grotere spelers op de internationale kapitaal-markt. Dankzij hun enorme omvang oefenen zij macht uit over ondernemingen en zelfs over landen. Zij zijn mede verantwoordelijk voor de economische instabiliteiten, die ontstaan door de vluchtigheid van de mondiale kapitaal stromen. De financiële markten ontkoppelen van de reële economie. De ontwikkeling van het flits-kapitaal en van speculatieve financiële producten wordt wel financialisering genoemd16.
In een concurrerende wereld is er weinig plaats voor eerlijk delen. Men zondert zich af van de gemeenschap. De inkomens- en vermogens-verschillen nemen toe. Deze ontwikkeling gaat gepaard met een verschuiving in de beroeps-bevolking. De nieuwe middenklasse van administratieve werkers en dienst-verleners krijgt de overhand. Het groot-bedrijf maakt meer gebruik van toe-leveranciers, die uiterst concurrerend moeten zijn. Voortaan is het groot-bedrijf de coördinator van zijn netwerk. Buiten de directe kern van het groot-bedrijf is er weinig baan-zekerheid. Daarmee verzwakt de positie van de factor arbeid en van het vakbonds-wezen. En de aandeel-houders winnen aan macht. Paradoxaler wijze ondermijnt de zucht naar snelle winst het innovatie-vermogen van de ondernemingen17.
De staat vermindert zijn inspanningen om de economie te ordenen en te reguleren. De veranderende publieke moraal reduceert de legitimiteit van een ingrijpend economisch staats-optreden. De staat verliest de autonomie, die bijvoorbeeld Weber haar toedicht, en wordt een speler gelijk het bedrijfs-leven enzovoort. Dit past beter in de hedendaagse visie op de maatschappij, die het beeld schetst van allerlei losse netwerken van belangen-groeperingen18. Het wordt voor de politiek lastiger om een breed gedeeld algemeen belang te vinden. De volks-partijen des-integreren, en de politiek laat meer over aan de private markten. Des al niettemin blijft het zorgen voor een institutionele structuur een cruciale staats-opgave. Sterker nog, sommige sociologen menen dat vrije markten zelf-destructief zijn19.
Daarom betekent de conclusie van zojuist natuurlijk niet, dat èlke vorm van planning zinloos is geworden. In tegendeel, de planning blijft onverminderd nodig. Echter zij zal een meer bescheiden doel moeten hebben, te weten het scheppen van gunstige voorwaarden voor de vrije economische ontwikkeling. De staat waarborgt de stabiliteit. Bovendien zal soms op het sector-niveau toch kunnen worden gepland. Ook blijven staats-bedrijven mogelijk in sommige sectoren. Denk bijvoorbeeld aan de nuts-bedrijven, de banken, de verzekeraars, sommige vormen van openbaar vervoer, en uiteraard de veiligheid en controle. Wie bereid is om abstract te denken, kan zich ook in de toekomst een socialist blijven noemen. Bovendien zijn er tussen de westerse landen grote systeem-verschillen, die de socialistische speelruimte meer of minder afperken20.
De voorgaande paragraaf geeft enig inzicht in de eisen, waaraan een succesvol economisch systeem zou moeten voldoen. Een centrale boodschap in het boek Économie et sociologie is dat de private markten altijd maatschappelijk zijn ingebed. Waarschijnlijk moeten zij zelfs bewust worden geconstrueerd, en zullen zij instorten zodra de institutionele structuren worden afgebroken. Deze opvatting sluit nauw aan bij de oorspronkelijke leer van de Historische School. In het boek Waarom sommige landen rijk zijn en andere arm (Engelse titel: Why nations fail) betogen Daron Acemoglu en James Robinson zelfs, dat het slagen of mislukken van de economie totaal afhangt van de nationale eigenaardigheden in een land.
Volgens de auteurs is de eerste eis voor de succesvolle economie, dat de staat een centraal bestuur opbouwt. De handel en de commerciële productie kunnen enkel opbloeien binnen een maatschappelijke orde, die via haar wet- en regel-geving zorgt voor enige voorspelbaarheid en voor zekerheid in de toekomst. Landen die hierin niet slagen, zoals Afghanistan, Somalië en Haïti, zullen economisch onvruchtbaar blijven.
De centralisatie zal gewoonlijk waarborgen, dat er enige economische groei ontstaat. Maar de auteurs betogen, dat de groei enkel duurzaam zal zijn, indien de nationale economische en politieke instituties inclusief zijn. Inclusiviteit wil zeggen, dat een relatief brede laag van de bevolking kan deelnemen aan het politieke bestuur en aan het economische handelen. In een maatschappij met een brede participatie beschikken de mensen over individuele vrijheid. Daardoor worden de mensen geprikkeld om hun lot te verbeteren via technische innovaties. De trouwe lezer weet uit eerdere columns hoe belangrijk innovatie is voor de economische groei.
Als anderzijds de instituties extractief zijn, dan heeft een kleine elite alle macht in handen. Het standaard voorbeeld van Acemoglu en Robinson voor zo een systeem is het feodale stelsel onder het absolute bestuur van een koning of keizer. Uiteraard is de slavernij, die slechts anderhalve eeuw terug nog gebruikelijk was op vele plaatsen in de wereld, nòg erger. Zulke bestuurs-vormen hebben het probleem, dat de elite van die absolute staat de economie beheerst via handels-monopolies en via het eigendom van de natuurlijke hulp-bronnen. De elite zal willen vasthouden aan haar voorrechten. Dien ten gevolge bestrijden zij de innovaties, omdat die kansen zouden bieden aan eventuele buitenstaanders.
In landen met extractieve instituties is er slechts een extensieve groei mogelijk. Het systeem laat namelijk weliswaar de uitbreiding van de productie toe, maar niet de introductie van innovatieve productie-methoden. Zodra de bestaande mogelijkheden volledig zijn benut, zal de toename van de welvaart stagneren. Aangezien de elite voldoende machtig is om het volk uit te buiten, heeft zij er weinig belang bij om de stagnatie te overwinnen. Immers dan zou zij kunnen worden verdrongen door de buitenstaanders, een proces dat de auteurs aanduiden met de term creatieve destructie, in navolging van Joseph Schumpeter21. Daarbij verwachten de auteurs, dat zulke landen politiek instabiel zijn, omdat buitenstaanders enkel welstand kunnen verwerven door de tot dan toe heersende elite te verjagen.
Een land met inclusieve instituties kent deze problemen niet, omdat zowel het politieke bestuur als de ondernemers vrijwillig terug treden, zodra een rivaal er in slaagt om hen te overtreffen. De hele westerse wereld beschikt intussen over de inclusieve staats-vorm. In Zuid-Amerika is dat minder het geval, in China nòg minder, terwijl midden Afrika (bezuiden de Sahara, maar noordelijk van Zuid-Afrika) zelfs voornamelijk extractieve regimes kent. Aldus komen Acemoglu en Robinson tot de intrigerende gevolgtrekking, dat bijvoorbeeld de Chinese economie op den duur zal vastlopen. Het regime van de Maoïstische partij is tè repressief. China zal niet de nieuwe economische grootmacht worden!
Ook Hans-Jürgen Wagener mag worden gerekend tot de navolgers van de Historische School. Op p.81 in zijn boek Die 101 wichtigsten Fragen - Konjunktur und Wirtschafts-wachstum acht hij een voortgaande groei van China denkbaar. Immers ook Taiwan en Zuid-Korea groeiden sterk onder een dictatoriaal bestuur. Wagener denkt dat de inclusieve politieke instituties een gevolg zijn van welvaart, maar niet haar oorzaak. De extractieve politieke instituties worden pas schadelijk, indien zij de initiatieven van de kooplui blokkeren, bijvoorbeeld door buitenlandse handel te ontmoedigen. De internationale wedijver is een belangrijke motor van vooruitgang.
Wagener erkent dus wel dat ondernemings-vrijheid cruciaal is voor de groei. Bijvoorbeeld stonden in het feodale China de handelaren en ondernemers in een laag aanzien, en werden hun belangen met voeten getreden. Het lukte niet om de institutionele structuur op te richten, die nodig is voor markt-werking. Daardoor is China rond de veertiende eeuw achterop geraakt bij West-Europa, hoewel de Chinese technologie en wetenschap indertijd verder waren voortgeschreden dan de Europese. Zo bleef China tenslotte maatschappelijk hangen op een uiterst primitief niveau22.
De opmerkingen van Wagener laten zien, dat de inclusie-theorie van Acemoglu en Robinson weliswaar plausibel is, maar dat zij geen aanspraak kan maken op een universele geldigheid. Zij is hoogstens een tendens, die in uitzonderlijke gevallen zou kunnen worden doorbroken.
In de voorgaande teksten is betoogd, dat de ideologie van het democratische socialisme niet kansloos is, al is zij in het nauw geraakt. Anderzijds is het Leninisme van de voormalige Oost-Europese plan-economieën definitief mislukt. Volgens Acemoglu en Robinson is de oorzaak, dat het Leninistische systeem altijd extractief is geweest, net zoals nog steeds het China van nu. De Leninisten zelf hebben gedurende een lange tijd gedacht, dat het westerse kapitalisme toenemend planmatig zou worden, en tenslotte via een revolutie zou transformeren naar het Leninistische systeem. Zij voelden zich bevestigd in hun mening door het Keynesiaanse beleid, dat zij het staats monopolistische kapitalisme noemden (afgekort stamokap).
Uiteraard zagen ook de Leninistische economen, hoe halverwege de zeventiger jaren van de vorige eeuw de westerse industrie-landen vast liepen in het Keynesiaanse groei-beleid. Wegens het einde van het Fordisme verzwakte de arbeiders-beweging, waarmee tevens de kans op een maatschappelijke omwenteling verminderde. Aldus ondermijnt de nieuwe toestand de traditionele Leninistische ontwikkelings-theorie. Typerend is de visie, die de Leninistische econoom Otto Reinhold geeft in Der Marxismus-Leninismus und die politische Ökonomie der Gegenwart23. Volgens hem raakt in de zeventiger jaren het kapitalisme eerst in een structuur-crisis, die daarna ontwikkelt tot een maatschappelijke crisis.
Reinhold erkent, dat in de vroege tachtiger jaren de westerse landen hun sociale zekerheid saneren. Het nieuwe beleid verslechtert de arbeids-voorwaarden en de vooruitzichten voor de loon-afhankelijken. Tegelijk is er een massa-werkloosheid ontstaan. Dat alles verzwakt de positie van de vakbeweging. Nu de westerse staten hun economische interventies reduceren, neemt de beleids-kloof met het Leninisme toe. Tegelijk constateert Reinhold, dat de Verenigde Staten van Amerika (afgekort VSA) onder leiding van president Reagan een bewapenings-wedloop beginnen.
Op p.183 van zijn boek concludeert Reinhold, dat de VSA proberen uit de crisis te komen door over te schakelen op een oorlogs-economie. De opkomende sectoren van de informatie- en communicatie-technologie (ICT) en van de ruimtevaart staat helemaal in dienst van de imperialistische koers. Volgens Reinhold is de enige èchte oplossing de overgang naar het Leninistische systeem. Een paar jaren na het schrijven van zijn tekst werd dat systeem zelf terzijde geschoven door een gelukkig grotendeels geweldloze volks-opstand.
De bevindingen in het boek Économie et sociologie geven enkele aanwijzingen waaròm het Leninistische systeem van de volledig genationaliseerde en centraal geplande economie niet levensvatbaar is24: