Aan het economische handelen liggen allerlei motieven ten grondslag. De economische wetenschap en met name de neoklassieke theorie proberen het motivatie complex zoveel mogelijk te vereenvoudigen. Ondanks de vele bezwaren hanteert men nog vaak de ideaal-type van de homo economicus. De huidige column laat zien waarom deze aanname onrealistisch is. Met name wordt ingegaan op het belang van groeps vorming en de daarbij horende moraal of ethiek.
In eerdere columns is gefilosofeerd over de homo economicus, niet in de laatste plaats omdat juist de Leninistische leer daarvan zo een afkeer heeft. Wie iets zinnigs wil zeggen over economische gedragingen, moet in ieder geval beschikken over een deugdelijk mensbeeld. In de loop van de maatschappelijke historie is dat mensbeeld vele malen ingrijpend gewijzigd. Om te blijven bij het recente verleden: in de negentiende eeuw groeide onder invloed van het evolutie denken de opvatting, dat het maatschappelijke gedrag van mensen vergaand instinctief is bepaald.
Eerder is al verhaald hoe de Amerikaanse econoom Thorstein Veblen aan de mensen een nijverheids instinct toedicht. Indertijd achtte men veel denkbaar. Zo onderscheidt de Duitse politicoloog Karl Kautsky allerlei menselijke driften, waaronder de zelf-verloochening, de dapperheid, de trouw, de discipline, de oprechtheid em de eerzucht1. Kautksy meent dat deze deugden aangeboren zijn, omdat zij essentieel zijn voor de strijd om het bestaan en voor het behoud van de mens als soort. Hij verwijst ook nog naar de sympathie, een eigenschap die al eerder Adam Smith toeschrijft aan de mensheid.
Zeker na de Tweede Wereld-oorlog verlaat men deze idee weer, wellicht geschrokken door de uiterste consequenties die de fascistische rassenleer meende te mogen trekken. Het vakgebied van de sociale psychologie bloeit op, waarin het menselijke gedrag wordt verklaard uit cognitieve processen. Bij de behandeling van emotionele stoornissen kiest men voor de cognitieve therapie. Het onderliggende mensbeeld is dat van de tabula rasa, het onbeschreven blad, dat de mens is bij zijn geboorte. Uiteraard leidt dit tot politieke consequenties. Bijvoorbeeld raken de Leninisten overtuigd, dat kennelijk de maatschappij Leninistische persoonlijkheden kan voortbrengen.
Vanaf de negentiger jaren van de twintigste eeuw wordt het mensbeeld van het onbeschreven blad weer genuanceerd. De biologische factor keert terug, maar op een meer subtiele wijze. Het menselijke gedrag wordt gereguleerd door chemische processen in het brein, waarbij een belangrijke rol wordt toegekend aan de neuro-modulatoren. Bovendien wint men inzichten door het gedrag van de aap-achtigen te bestuderen2. Bijvoorbeeld ontstaat in de sociologie de idee, dat er in menselijke maatschappijen sprake is van positionele wedijver, waarbij de mensen steeds proberen om een hogere hiërarchische functie te verwerven.
Men ziet hoe cruciaal het hebben van een juist mensbeeld is. Wanneer een politiek ideaal zondigt tegen de menselijke aard, dan is het gedoemd te mislukken. Men moet de menselijke irrationaliteit kennen, zowel die van de massa als die van haar leiding. Daarom dring de vraag zich op, in hoeverre een mensbeeld in staat is om het economische handelen te verklaren op een realistische en geloofwaardige manier. Sinds de Renaissance heeft de economische wetenschap het menselijke ideaal-type ontwikkeld van de homo economicus. De huidige column werkt dit ideaal-type verder uit, en probeert enig licht te werpen op de bruikbaarheid en op het realistische gehalte ervan.
De Nederlandse econoom P. Hennipman heeft een diepgaande studie gemaakt van de homo economicus in zijn boek Economisch motief en economisch principe3. De inhoud van de huidige paragraaf is grotendeels ontleend aan dit boek. Wie zich wil verdiepen in de aard van het economische gedrag, zal de menselijke motieven moeten bestuderen. Op deze portaal zijn daartoe al pogingen ondernomen met columns over de arbeids motivatie en over de verhouding tot de arbeid. Het betreft een sociaal-psychologisch onderwerp, waarbij het cruciaal is om de begrippen helder te definiëren. Immers naast de motieven zijn andere, soortgelijke termen in omloop, zoals de behoeften, het nut, de belangen, de keuzen, en de bevrediging (in de Engelse taal satisfaction)4.
Het zijn de menselijke gedragingen, die het economische proces voort drijven. Daarom zullen culturele, maatschappelijke en historische factoren bepalend zijn voor de economie. Denk aan de instituties en aan de stand der techniek. Des ondanks kan men zoeken naar universele verschijnselen. Hennipman beschrijft hoe de klassieke leer slechts één economisch motief kent, te weten de begeerte naar rijkdom. Eigenlijk is deze idee al ontstaan bij de mercantilisten, maar pas bij Adam Smith, de grondlegger van de klassieke leer, wordt zij logisch ingebed. Bekend is de passage uit zijn boek An inquiry into the nature and causes of the wealth of nations: "It is not from the benevolence of the butcher, the brewer or the baker that we expect our dinner, but from their regard to their own interest".
Kennelijk ontwikkelen de economen een abstractie of ideaal-type van de mens, waarin de drift van het eigenbelang domineert over al het andere. Het handelen is gericht op het verwerven van welvaart, bijvoorbeeld door te streven naar een maximale winst. Dit ideaal-type is de klassieke homo economicus, die wellicht definitief gestalte kreeg in het denken van de Engelse econoom Nassau W. Senior. Helaas diende indertijd deze vondst voor het vergoelijken van de meest weerzinwekkende uitbuiting van de arbeiders. Daarom klaagt Karl Marx in de eerste band van Das Kapital: "Het ging er nu niet meer om of deze of gene stelling juist was, maar of die stelling voor het kapitaal nuttig of schadelijk was"5.
Bij het volk was de klassieke leer dus niet bijster populair. Bovendien blijkt haar wetenschappelijke waarde tegen te vallen. Hennipman constateert allereerst, dat de homo economicus pas mogelijk wordt, nadat er een ontwikkeld geldgebruik is ontstaan. Hij is kennelijk toch niet zo universeel. Daarnaast kunnen bij de optimalisatie van winst de korte-termijn doelen en de lange-termijn doelen in botsing komen. Maar het doorslag gevende bezwaar is, dat de klassieke leer enkel toepasbaar is op de productie. Het consumptie gedrag kan er niet mee worden verklaard. Dat is onverteerbaar.
Geestelijke traagheid en conservatisme zorgen er nochtans voor, dat de klassieke leer het een eeuw lang volhoudt - en in de Sovjet Unie nog een eeuw langer. Maar daarna komt dan toch de neoklassieke leer op. Zij wordt ook wel de subjectieve theorie genoemd, of de marginalistische theorie, of de leer van het grensnut. De neoklassieke leer geeft de ambitie op om het menselijke motief te ontdekken, en zij richt haar aandacht op de methode (het principe), die ten grondslag ligt aan het menselijke handelen. De leer veronderstelt, dat de motieven en doelen louter subjectief zijn. Dien ten gevolge schaft zij in beginsel de idee van de homo economicus af.
Volgens de neoklassieke leer laten de mensen hun handelen sturen door de methode van de maximalisatie van de bevrediging van hun behoeften. In de interpretatie van Hennipman zijn de behoeften vastgelegd in de motieven, en behoeven zij geen nadere invulling. De individu kiest zelf (subjectief) wat hem of haar bevredigt. De bevrediging kàn voortkomen uit een egoïstisch gedrag, maar evengoed uit een altruïstisch handelen. Met andere woorden, de behoeften kunnen moreel zijn, of zelfs irrationeel en ingebeeld. Simpelweg het sterkste motief zal worden nagestreefd6.
Des al niettemin leidt de methode van de maximale bevrediging tot twee afgeleide vereisten. Ten eerste moet de individu proberen om de kosten van zijn handelen minimaal te maken. Immers de individu beschikt slechte over beperkte middelen. Hennipman noemt dit het technische principe. En ten tweede ligt het voor de hand, dat de individu doeltreffend handelt. Al zijn de doelen subjectief en vrij, elk individu zal redelijker wijze gericht zijn op de realisatie ervan. Dit betekent ook dat individuen bepaalde verwachtingen hebben van de toekomst, en enigszins planmatig te werk gaan. Trouwe lezers herkennen in deze vereiste de verwachtings theorie van V.H. Vroom.
De individu van de neoklassieke leer is sympathieker dan de egoïstische klassieke homo economicus. Maar tevens is de theorie niets zeggend geworden, omdat de menselijke motieven uit beeld zijn verdwenen. Subjectieve behoeften hebben niet persé een ratio of redelijkheid. Hierin zit een zeker realiteits gehalte, omdat zoals bekend de behoeften en voorkeuren veranderen met de tijd. Bij een irrationeel gedrag moet zelfs de verwachtings theorie van Vroom worden genuanceerd. Trouwens, de toekomst is altijd onzeker. In zijn handelen moet de individu die onzekerheden verwerken, voor zover ze van belang voor het bereiken van zijn doelen. Dat wil zeggen, zelfs de investerings beslissingen zijn subjectief.
De niets zeggendheid van de neoklassieke leer verleidt sommige economen er toe om tòch weer bepaalde motieven aan te nemen. De simpelste aanpak is om alleen het werkelijk optredende gedrag te bestuderen. Dit heet de theorie van de waargenomen voorkeuren (in de Engelse taal de revealed preferences). Hennipman is hier niet weg van, omdat waarnemingen niets verklaren. Concreter is de aanname van de hedonistische motieven. Zij zijn bedacht door de Engelse filosoof Jeremy Bentham, die pleit voor de twee motieven genot en pijn. Elke individu probeert om zijn genot maximaal te maken, en zijn pijn minimaal. Het werk van Bentham dateert van vóór de klassieke leer, maar die kon er weinig mee aanvangen. In de neoklassieke leer hebben deze motieven de theorie van het grensnut mogelijk gemaakt7.
Vrij algemeen veronderstellen de neoklassieke economen, dat de individu rationeel handelt. Gewoonlijk nemen zij zelfs aan, dat de individu juiste toekomst verwachtingen heeft, en dus alwetend is. Stilzwijgend wordt meestal aangenomen, dat de nuts maximalisatie gericht is op het eigenbelang. Dit uit zich onomwonden in de veronderstelling, dat de ondernemingen worden gedreven door het streven naar een maximale winst. Aldus komen de neoklassieke economen toch weer uit bij de klassieke homo economicus, ook al geven zij dat ongaarne toe. Overigens gaat dat niet op voor een aantal andere moderne stromingen, zoals de Keynesiaanse leer.
Hennipman heeft een helder kader geschetst voor het verklaren van het menselijke handelen. Aan het einde van de voorgaande paragraaf is geconstateerd, dat men bijkomende veronderstellingen nodig heeft om verder te komen. Een interessante poging wordt ondernomen door de Nederlandse econoom Paul Frijters in zijn boek An economic theory of greed, love, groups and networks8. Frijters neemt de homo economicus als uitgangspunt, en slaagt er in om uit diens egoïstische motieven (met name de hebzucht, in de Engelse taal greed) het altruïsme (toewijding, of in de Engelse taal love) af te leiden. De toewijding treedt op bij de individuele leden van groepen, die hopen op wederkerigheid, zonder dit te kunnen afdwingen.
Groeps vorming is voordelig, omdat macht is gebonden aan groepen, vaak binnen een institutioneel kader. Tussen al deze groepen is een netwerk nodig, waarover de informatie kan worden uitgewisseld. De begrippen van de groep en van het netwerk ontbreken in de huidige neoklassieke leer. Het netwerk zorgt dat de transactie kosten van de handelaren (zoals het zoeken naar de beste partner) binnen zekere grenzen blijven. Men ziet hier de vier ingrediënten van het model van Frijters: de homo economicus, het netwerk, groepen, en toewijding9.
Wanneer de homo economicus lid wordt van een groep, dan moet hij dat betalen met een pijnlijke aanpassing. Overigens is tevoren de individu zich hiervan vaak niet bewust, zodat altruïsme in dit model niet persé berekenend is. Zelfs de behoefte zou soms het bewuste brein niet bereiken (wat de nuts maximalisatie niet ten goede zal komen!). De homo economicus van Frijters is irrationeel rationeel. Maar al is de wederkerigheid niet gegarandeerd, toch blijken groeps leden elkaar gewoonlijk te bevoordelen. Frijters schat dat de vorming van groepen een biologische aandrift is.
Behoeften hebben een fysieke component, een psychische component, en een maatschappelijke component. Men zoekt macht op, in de hoop daaraan zelf letterlijk plezier te kunnen beleven. Dit gedrag gaat gepaard met inbeelding. Groeps macht vereist, dat de leden worden gedisciplineerd via beloningen en straffen. Immers de mens is geen onbeschreven blad. Wie zich niet aanpast, wordt geëlimineerd uit de groep. Een gedrag van toewijding maakt de aanpassing dragelijker. Groepen bevorderen het individuele leren, en ze gedragen zich rationeler dan individuen.
In het model van Frijters is het netwerk vrij van de macht en van de moraal. Dat zijn groeps kenmerken. Zelfs de natie-staat is een groep, en daarom slechts een verzameling van knooppunten in het netwerk. De individuen zijn lid van talloze groepen en sub-groepen. Zoals reeds is opgemerkt, hebben individuen geen macht, maar enkel groepen. Groepen leggen voortdurend contacten met andere groepen, en vormen aldus de relaties in het netwerk. Ze zijn geboren contact makers. Relaties kunnen altijd weer worden verbroken, maar tegen een prijs, en dus tegen een investering. Dit netwerk is het model van de vrije, formele markt en van arbeids deling.
Het model van groepen en netwerken is aanschouwelijk en aansprekend. Frijters heeft er zelfs berekeningen mee uitgevoerd om de totale instorting van de Russische economie na 1992 te simuleren10. Het laat zien hoe belangrijk een goed functionerend netwerk is. Het symboliseert de toestand van de ondernemings geest. Tegelijk is het model nogal ongrijpbaar. Bijvoorbeeld zijn netwerken en groepen lastig te scheiden, omdat ze in elkaar kunnen transformeren. Het model is wellicht juist zo aardig, omdat het een al omvattende ontmaskering is van het neoklassieke ideaal-type. Immers, al neemt Frijters de homo economicus als uitgangspunt, toch moet worden geconcludeerd dat het betoog weinig heel laat van het neoklassieke formalisme.
Eerst ontdoet Hennipman de neoklassieke leer van haar veren, en schetst de individu als een wezen, dat op een subjectieve, irrationeel-rationele manier streeft naar bevrediging. Daarna neemt Frijters de klassieke homo economicus, en laat die vervolgens oplossen in groepen. De oplossing wordt opgelegd aan de individu, omdat die zich moet aanpassen aan de groeps-moraal. Daardoor zijn de individuele motieven onderworpen aan een voortdurende, dynamische verandering. Dat laat weinig heel van de rationeel calculerende, op eigenbelang gerichte homo economicus. Hennipman laat de mogelijkheid nog open, dat de aanpassing berust op een individuele berekening. Maar bij het model van Frijters functioneert de moraal onmiskenbaar als een zelfstandige economische factor.
In deze paragraaf zullen het altruïsme en de moraal verder worden uitgewerkt, waarbij vooral sociologische kennis wordt geraadpleegd. Immers het gaat hier per definitie altijd om groeps processen. Daarbij zullen hier en daar de individuele motieven worden omgezet in nuts functies, omdat alleen op die manier het economische handelen enigszins verklaarbaar wordt. Het zal blijken dat de maximalisatie van het individuele nut niet persé samenvalt met het hedonistische gedrag. Bijvoorbeeld definieert de economische filosoof J.J.Graafland in zijn boek Economics, ethics and the market het altruïsme door de formule11
(1) Ui(x) = (1 − r) × ui(x) + r × uj(x)
In de formule 1 is ui(x) het nut dat de individu i zelf heeft van de keuze x, en uj(x) is het nut dat een andere individu j ervan heeft. Kennelijk representeert de functie ui het nut van een zuivere hedonist. De factor r (liggende in het interval [0;1]) bepaalt hoeveel waarde i toekent aan het nut van j. Met andere woorden, hij meet het altruïsme van i, terwijl 1-r de mate van hedonisme meet. Daarmee wordt Ui(x) het uiteindelijke nut van de individu i. Het nut en de tevredenheid van de individu i is direct afhankelijk van de tevredenheid van de individu j.
De meeste neoklassieke economen veronderstellen, dat de individu een zuivere hedonist is (r=0). Dan kan namelijk het ruilgedrag van individuen op de markt worden gemodelleerd in een relatief eenvoudig wiskundig model. Elke individu i heeft zijn eigen veld van isonuts- of indifferentie-curven ui(x,y) = constant, waarbij x en y twee uitwisselbare keuze mogelijkheden voorstellen. Zo een isonuts curve ui(x,y), die wordt geacht concaaf te verlopen, legt de substitutie-verhoudingen (dat wil zeggen, de uitwisselbaarheid) van de verschillende keuze alternatieven vast. De lezer kan dit naslaan in de column over de Edgeworth box.
In een situatie zoals is geschetst door Frijters wijkt r af van 0, en dien ten gevolge valt het simpele neoklassieke ruil model in het water. Nu is een complexer model nodig, met een diversiteit aan motieven, in de geest van Hennipman. Men verlaat daarmee het standaard verhaal, dat wordt verteld in de gangbare leerboeken over de micro-economie. Frijters gaat zelfs nog een stap verder dan blijkt uit de formule 1. Stel namelijk dat de keuze x zelf een daad is van altruïsme, waarmee de individu i zijn binding met de groep van individu j versterkt. In dat geval zal de individu i door zijn keuze x sterker worden gebonden aan de moraal van de groep. Met andere woorden, zijn identiteit verandert een beetje. De individu i wordt nog wat meer altruïstisch.
Een meer altruïstische identiteit wordt zichtbaar in een andere waarde van de weegfactor r. Kennelijk is die weegfactor een functie r(x) van de keuze x. Veronderstel bovendien dat de individu i zijn keuze x maakte omdat hij daardoor zelf een hoeveelheid qi(x) van een zeker goed in handen zou krijgen. Dat zou een hedonistisch nut opleveren van ui(x) = vi(qi(x)), waarin de functie vi het nut van de hoeveelheid qi voorstelt. De a priori verwachting van i komt evenwel niet uit, omdat zij wordt ondermijnd door de keuze x. Want wegens zijn grotere altruïsme zal de individu i nu niet meer de hele hoeveelheid qi willen houden, maar een deel ξj ervan afstaan aan de individu j uit de groep. Dit voorbeeld illustreert onthutsend de feitelijke dynamiek van individuele motieven. De keuze x leidt voor i uiteindelijk tot het nut12
(2) Ui(x) = (1 − r(x)) × vi(qi(x) − ξj) + r(x) × vj(qj(x) + ξj)
Een individu kan lang niet alle dynamiek in zijn motieven voorzien. Dien ten gevolge lijdt de toekomst verwachting van de individu aan inbeelding en onnauwkeurigheid. Zelfs een zuivere hedonist met r(x)=0 zal zijn toekomstige behoeften verkeerd inschatten. De oorzaak is het zogenaamde drijven van de voorkeuren (in de Engelse taal de preference drift). Dat wil zeggen, als de welvaart van de individu i verandert, dan krijgt die al snel nieuwe behoeften. Er openen voorheen onvermoede mogelijkheden, en daarmee tevens nieuwe onvrede.
Het wegdrijven van preferenties is toegelicht in de column over de cardinaliteit bij het grensnut. Daar wijst de Leninistische econoom K.K. Val'tuch op de ontwikkeling van de behoeften bij de centrale plan autoriteit. In de tijd schuift het bestaans minimum omhoog, en ook de perspectivische behoeften breiden zich uit. Dezelfde column laat zien hoe de Nederlandse econoom Bernard van Praag empirisch meet dat rijkere individuen moeilijker tevreden zijn te stellen dan arme individuen. Een arme individu, die plotseling rijk wordt, zal gedurende enige tijd zeer gelukkig zijn. Tenslotte treedt er echter gewenning op, en ontwikkelt de voorheen arme individu dezelfde behoeften als de andere rijke individuen. Hij zal weer iets inleveren van zijn gewonnen tevredenheid13.
In de column over de verhouding tot de arbeid is uitgelegd, dat de Leninistische socioloog Rudhard Stollberg de tevredenheid een enigszins misleidende maat vindt. In diens plaats verkiest hij een alternatieve index, de zogenaamde bevrediging van de arbeid. Het blijkt namelijk dat een deel van de werkers met een slechte verhouding tot de arbeid des ondanks tevreden is met de eigen situatie. De verklaring voor dit wonderlijke fenomeen is dat zij zijn vervallen in een toestand van berusting. Hierdoor krimpt hun isonuts veld u(x,y) als het ware in. De behoeften van deze werkers naderen de verzadiging simpelweg omdat zij zich niets meer kunnen voorstellen14.
Stollberg constateert de keerzijde van dit gedrag bij de werkers met een goede verhouding tot de arbeid. Hier blijkt namelijk een deel van de werkers onverwacht ontevreden te zijn met de eigen situatie. Wegens hun hoge verwachtingen worden zij geprikkeld tot creativiteit en tot het zoeken naar verbeteringen. Zij ontwikkelen een ondernemers geest. De resultaten van Stollberg ondermijnen de ideaal-type van de homo economicus in twee opzichten. Ten eerste verliezen kennelijk sommige individuen de aandrang om hun nut of tevredenheid te maximaliseren. En ten tweede is het nauwelijks mogelijk om te voorspellen wat de individuele tevredenheid zal zijn in een bepaalde situatie. Dat legt aanzienlijke beperkingen op aan de mogelijkheid om keuzen te maken, die het nut maximaliseren.
In het algemeen veronderstelt de neoklassieke leer, dat de markten verkeren in een toestand van volkomen mededinging. In werkelijkheid treedt deze situatie enkel op in buitengewone gevallen. Meestal zijn de individuen in staat om hun kosten deels te externaliseren, en als het ware te parasiteren op de maatschappij15. In zulke gevallen moeten de parasiterende individuen worden gecorrigeerd door middel van formele regelgeving en opgelegde normen. Daardoor worden ze ingebed in de groep. Bijvoorbeeld constateert Frijters dat individuen bereidwillig de belasting heffingen betalen, meer dan zou worden verwacht van de homo economicus. De reden is dat de individuen zich een lid voelen van de natie-staat.
Een moraal formuleert normen, waaraan de individuele behoeften zouden moeten voldoen. Zulke behoeften zijn absoluut van karakter, en zijn daarom niet inwisselbaar voor andere behoeften, zoals de neoklassieke leer aanneemt. Denk aan de mensenrechten. Graafland noemt als een voorbeeld het onderlinge respect tussen de leden van een groep, dat niet vrij materieel kan worden afgekocht16. Klaarblijkelijk hebben behoeften een zekere hiërarchie, waardoor ze onderling niet vergelijkbaar (met een mooi woord commensurabel) zijn. De moraal perkt de individuele keuze vrijheid in. Dat beperkt voor de individu de kosten van het kiezen. Helaas kunnen in extreme gevallen de individuen aldus in een doodlopende steeg raken, wanneer zij gemakzuchtig worden en berusten in het lot van hun groep.
De marktwerking kan enkel functioneren zolang de handelaars kunnen vertrouwen op de reputatie van ondernemingen en instituties17. Dit feit botst met het ideaal-type van de homo economicus, die een geboren opportunist is. In veel situaties zoeken de individuen simpelweg naar manieren om te overleven. Men zoekt niet naar de maximale tevredenheid, maar naar voldoende tevredenheid. Ditzelfde gedrag is zichtbaar bij groepen, die er voor kiezen om "door te modderen". Zelfs ondernemingen hechten vaak meer waarde aan het overlevings motief dan aan het winst motief. Zij zijn dermate risico mijdend, dat de afweging van de kosten en baten niet meer rationeel lijkt.
De angst voor het materiële verlies komt al voor in het werk van de Engelse filosoof Thomas Hobbes. De individuen meten hun behoeften af aan de maatschappelijke norm, dus relatief, en niet aan één of andere absolute standaard18. Daarom spreekt men bij de consumptie wel van positionele goederen. Er is een voortdurende maatschappelijke wedijver, gefundeerd op behoeften van enerzijds de imitatie en anderzijds het onderscheiden. De nuts functies zijn onderling afhankelijk. Dit proces komt onder andere tot uiting in de mode. Wie hierin door nood gedwongen niet kan meedoen, valt ten prooi aan frustratie en onvrede. Dat ondermijnt de levenskwaliteit. Natuurlijk telt naast de wedijver ook de grotere eigen keuze vrijheid waarover de meer welvarende individuen kunnen beschikken19.
Het is te verwachten dat bij een toenemende maatschappelijke welvaart de positionele consumptie zal toenemen, simpelweg omdat er meer behoeften denkbaar worden. Aldus is de vooruitgang een twee-snijdend zwaard voor de individuele tevredenheid. Wellicht moet inderdaad de tevredenheid worden vervangen door bevrediging, zoals Stollberg voorstelt, waarbij de individuele ontplooiing (het intellectuele genot) in de plaats komt van het consumptieve genot. De maatschappelijke individualisering sinds de Renaissance dringt daadwerkelijk in deze richting. Het betreft hier een proces van psychologische sublimatie van driften, waarvan onzeker is waar ergens het zal stranden.
Net zoals Frijters meent de Franse economische ethicus François-Régis Mahieu dat de wederkerigheid in de groep leidt tot meer welvaart voor haar leden20. Dankzij de groep draagt de individu een rugzak van rechten en plichten mee, waaruit hij kan putten in tijden van nood. Aangezien er geen markt bestaat voor rechten en plichten, kunnen zij uit evenwicht raken, bijvoorbeeld voor een bepaalde generatie. In ontwikkelings-landen is het informele maatschappelijke netwerk (bijvoorbeeld van de stam) cruciaal voor het individuele overleven. Daar moet de individu zijn tijd optimaal verdelen over de verschillende informele en formele (markt) bezigheden. Uiteraard zijn deze verschijnselen onverenigbaar met de neoklassieke leer.