Deze column beschrijft nog eens de oorsprong en de opvattingen van de oude en jonge Historische School. Vervolgens wordt geschetst hoe de Historische School doorwerkt bij de Amerikaanse Institutionalisten, en in het bijzonder bij Thorstein Veblen. In een evaluatie van het gedachtengoed wordt nagegaan welke plaats de economische wetenschap tegenwoordig toekent aan de historische, ethische en antropologische aspecten. Tenslotte wordt uitgelegd hoe de neoklassieke leer is herleefd in de Washington Consensus, en daar opnieuw heeft geleid tot teleur stellende resultaten.
Een voorgaande column vermeldt al de achtergronden, die verantwoordelijk zijn voor de opkomst van de Historische School. De huidige paragrafen bouwen voort op dat betoog1. Een belangrijk motief is de toenmalige ontwikkeling van de klassieke theorie, waarvan de Engelsen Adam Smith en David Ricardo de grondleggers zijn. Zij ontaardde al snel in een dogma bij hun erfgenamen, zoals de Fransen Jean-Baptiste Say en vooral Frédéric Bastiat. In Engeland verdedigden onder andere J.R. McCulloch en N.W. Senior het intussen ontaarde systeem. De klassieke theorie, die een tamelijk primitieve abstractie van de werkelijkheid is, werd gepresenteerd als de ultieme waarheid. Ze dicht aan de mens een hedonistische en utilitaristische psychologie toe.
Maar de realiteit week dermate sterk af van de klassieke leer, dat haar geloofwaardigheid werd aangetast. Bastiat voorzag een economische harmonie, terwijl te gelijker tijd in Manchester het proletariaat te gronde ging in de fabrieken. Bovendien slaagden de klassieke denkers er niet in om de leer verder te ontwikkelen. Een reactie kon niet uitblijven, en zij kwam vanuit Duitsland, waar de discrepanties van de klassieke leer wel bijzonder duidelijk aan het licht traden. Bijvoorbeeld had in midden-Europa de klassieke theorie van de vrijhandel weinig practische relevantie.
In de negentiende eeuw kwamen er nieuwe economische machten op, naast de bestaande handels-blokken van Engeland en Frankrijk. De nieuw-komers, zoals de Duitse staten, zetten zich af tegen het cosmopolitisme. Ze zien dat een opkomende economie enkel een kans heeft, wanneer zij bij aanvang handels-beperkingen hanteert om de eigen nijverheid te beschermen tegen de gevestigde groot-machten. Wegens deze ervaring geeft de oude Historische School van Wilhelm Roscher, Karl Knies, en Bruno Hildebrand een prominente plaats aan fase-modellen van de economische ontwikkeling. Ze probeert de economie op te bouwen vanuit de geschiedkundige kennis en vanuit de waarnemingen. Hun belangrijkste publicaties verschijnen rond 1845.
Roscher borduurt voort op het onderzoek van de Duitse kameralisten, die vooral de bestuurs-techniek willen verbeteren. In zijn visie werken de cultuur, het recht en de politiek in op het economische systeem. Hierbij is veel aandacht voor de wetgeving en het belasting-stelsel. Deze multi-disciplinaire aanpak is kenmerkend voor de Historische School. Feitelijk benut de oude Historische School zowat alle maatschappij wetenschappen, zij het specifiek toegepast op economische thema's. Aldus krijgt de economische wetenschap een nationale inkleuring. Men analyseert de volks huishouding.
Meer nog dan Roscher plaatst Hildebrand de economie in het kader van de evoluerende beschaving. Bijvoorbeeld onderscheidt hij de circulatie in drie tijds-fasen, namelijk van natura, geld en krediet. Hij voelt weinig voor de universele natuur-wetten, die de klassieke theorie van Smith kenmerken. Knies meent zelfs, dat het geloof in natuur-wetten de menselijke vrijheid inperkt. Hij pleit voor een historische methode, die lering wil trekken uit geschiedkundige analogieën. Gezien de uitwassen van het toenmalige roofdier kapitalisme is het logisch, dat de historisten een beroep doen op de ethiek en op de moraal2. Ze hebben belangstelling voor de wedijver tussen volkeren en naties, en relativeren de wedijver tussen individuen.
De oude Historische School is er niet in geslaagd om daadwerkelijk een eigen doctrine te ontwikkelen. Eigenlijk is dat geen verrassing, want typerend voor de multi-disciplinaire aanpak is nu juist dat hij maatwerk levert. Maar aangezien de klassieke leer evenmin een helder perspectief geeft, wordt in 1870 de historische methode weer opgepakt door een nieuwe generatie Duitse wetenschappers, waarvan met name Gustav Schmoller en Karl Bücher noemens waardig zijn. Intussen wint het verzet tegen het meedogenloze Manchester kapitalisme aan kracht, en het sociale vraagstuk domineert op de publieke agenda. De jonge Historische School ontkent dat er enigerlei economische wetmatigheden bestaan. Daarom bloeit het empirische onderzoek op, gericht op ontwikkelingen naar tijd en plaats.
Uitgedrukt in het jargon: de jonge Historische School wil de methode van de inductie gebruiken, en verwerpt de deductie van de klassieke leer. In terugblik heeft de Historische School hier een tè eenzijdig standpunt ingenomen. Dit wordt verklaard door de noodzaak om de verstarde klassieke doctrine aan te tasten, wat dwingt tot een felle stijl van polemiseren. Te gelijker tijd wordt in Duitsland de Verein für Socialpolitik opgericht, in 1872. Ook hierin herkent men weer de multi-disciplinaire benadering.
Binnen de beweging is er een sterke stroming, die pleit voor het invoeren van staats-socialisme. Het economische denken wordt gevoed door de politieke strubbelingen. De Franse economen Gide en Rist tekenen hierbij aan, dat des al niet te min dit socialisme geen deel uitmaakt van de Historische School3. En omgekeerd behoren lang niet alle staats-socialisten tot de Historische School (bijvoorbeeld de bekende econoom Adolph Wagner). Feitelijk wil de School vooral een meer realistisch fundament leggen onder de wetenschap. Men wil het heden begrijpen uit het verleden. Aldus worden instituties en organisaties zorgvuldig bestudeerd, en de statistiek wordt op een hoger plan gebracht.
De Historisten pleiten voor relativisme. Economische inzichten ontstaan in een historisch proces, en daarom zijn ze nooit voltooid. Alle kennis is tijdelijk en voorwaardelijk. Uiteraard bevordert dit relativisme een welwillende houding jegens de maatschappelijke hervormingen, die indertijd zo bitter nodig waren. Er is altijd een alternatief. Het is de verdienste van de Historische School, dat zij de economische wetenschap meer waarheids getrouw heeft gemaakt. Al tijdens de hoogtij dagen van de Historische School komt de neoklassieke of marginalistische theorie op, die meer ruimte geeft aan de menselijke psychologie en subjectiviteit.
De Historische School uit kritiek op het egoïstische mensbeeld, vooral dat van de klassieke theorie, maar ook wel dat bij de marginalisten. In dat beeld wordt de mens uitsluitend gedreven door zijn eigen individuele genot en nut. Knies merkt al op, dat de menselijke motieven divers zijn, en niet onderling kunnen worden gescheiden, zelfs niet bij louter economische handelingen. De mens is een merkwaardig complex van enerzijds hebzucht en anderzijds altruïsme. Hier voeren Gide en Rist aan, dat zelfs de klassieke economen zoals John Stuart Mill (1806-1873) altruïstische motieven erkennen4. Daarin hebben zij natuurlijk gelijk, maar het kan niet worden ontkend, dat in laatste instantie de (neo-)klassieke wetenschappers tòch algemeen abstraheren van altruïstische invloeden.
Gide en Rist zijn wat misprijzend over de voorkeur voor inductie bij de historisten. En inderdaad is wetenschap pas vruchtbaar, wanneer inductie en deductie worden gecombineerd. Echter gezien vanuit de wetenschappelijke situatie in 1870 was het wel degelijk nodig om een inhaal-slag te maken, en zoals Schmoller wil, om eerst een fundament van historische en statistische kennis op te bouwen. In de economie is (en wordt) de deductie véél te pretentieus toegepast. De Historische School heeft de economische wetenschap wat volwassener gemaakt. Er zijn nieuwe deel-gebieden ontstaan, zoals de econometrie en de bestudering van instituties (het zogenaamde institutionalisme).
In het wat bredere kader blijft de evolutionaire benadering van de oude Historische School waardevol. De economische ontwikkeling hangt nauw samen met maatschappelijke drijfkrachten. Dit vraagt om inter-disciplinair onderzoek. Allerlei menselijke belangen werken door in de economische markten, en moeten worden verzoend op een ethisch verantwoorde wijze. Een deel van het werk-terrein van de School is intussen overgenomen door de sociologie. Het moet worden toegegeven, dat de Historische School geen wetmatigheden heeft kunnen onthullen. Integendeel, dat wilde zij vermijden. Daarom heeft de Historische School zich terug getrokken, nadat zij haar ei had gelegd, en tot wasdom had gebracht.
Trouwens, volgens Gide en Rist heeft omgekeerd de socioloog Aguste Comte (1789-1857) voorbereidend werk verricht voor de Historische School. Nogmaals samenvattend, de drie leerstellingen van de Historische School zijn:
Op deze aan Sam de Wolff gewijde portaal wordt natuurlijk gewezen op het gedachten-goed van Marx, zodra zich de gelegenheid voordoet. Marx vormt als econoom een brug-functie tussen de klassieke economie en de historisch-ethische stroming. Hij is een overgangs figuur. Enerzijds redeneert Marx onmiskenbaar deductief, bijvoorbeeld wanneer hij de arbeids tijd aanwijst als de waarde maat, of bij zijn hypothese van de universele uitbuitings graad. Maar natuurlijk is Marx ook dè econoom van het sociale vraagstuk. Hij maakt de klassen-strijd tot een abstractie, en koppelt hem aan de eigendoms verhoudingen. In dit opzicht is hij zowel inductief als deductief.
Het historisch materialisme van Marx is een wetmatigheid, die evenwel leidt tot een historische fasen-leer. Aldus kunnen de verschillende historische productie vormen onderling in verband worden gebracht. Hieruit wordt met een mengeling van inductie en deductie de omwenteling naar de collectieve eigendoms verhoudingen voorspeld. Merk op, dat de voornaamste werken van Marx reeds zijn gepubliceerd vóór 1870, het jaar waarin de jonge Historische School van start gaat. De opkomsten van het marxisme en de Historische School verlopen via een wederzijdse kruis-bestuiving.
Gedurende vele decennia heeft de jonge Historische School een groot internationaal gezag. Bijvoorbeeld wordt algemeen beweerd, dat de diepgaande historische studie van Beatrice en Sidney Webb over de Engelse vak-beweging is geïnspireerd door het wetenschappelijke klimaat van de Historische School5. Belangrijker is echter de invloed op de wetenschap in de Verenigde Staten van Amerika. Daar wordt de stroming aangeduid met de naam institutionalisme.
In feite is het denk-kader van het institutionalisme nog vager dan dat van de Historische School. Een vroege representant van het institutionalisme is J.R. Commons6. Commons levert kritiek op de neoklassieke theorie. Hij constateert dat de economie een deel uitmaakt van de maatschappij, met haar eigen wetten. Arbeid heeft niet een louter productieve functie, maar moet ook het menselijke welzijn dienen. Daarom ziet Commons in de vakbeweging een essentieel instituut. Ook W.C. Mitchell wordt gerekend tot de vroege institutionalisten. Zijn werk is statistisch van aard, en betreft vooral de empirische studie van handels cycli.
Ongetwijfeld is Thorstein Veblen de toon aangevende persoon van het vroege Amerikaanse institutionalisme. Het werk van deze econoom is lastig te waarderen, te meer aangezien uw columnist geen van zijn boeken heeft gelezen. Net zoals velen in de Historische School levert Veblen kritiek op het functioneren van de kapitaal-eigenaren, de kapitalisten. Indertijd gaf deze groep zich in Amerika over aan een stuitend parasitair gedrag. Veblen plaatst nu tegenover deze groep een wèl productieve groep, namelijk de leidende technici, en in het bijzonder de ingenieurs, binnen de bedrijven.
Terwijl Marx nog de arbeiders klasse aanwijst als de drijvende kracht voor maatschappelijke hervormingen, zullen volgens Veblen de leiding gevende ingenieurs deze taak vervullen. Inderdaad is sinds de tijd van Marx het productie proces veranderd van karakter. De mechanisatie is verder voort geschreden dan Marx ooit had voorzien, en zelfs wetenschappelijk geworden, met lopende band systemen en dergelijke. Hierdoor wijzigen de productie verhoudingen tussen de factoren arbeid en kapitaal. Aangezien de ingenieurs zelf profiteren van het kapitalisme, zijn zij politiek eerder hervormings gezind dan revolutionair.
Vermoedelijk is de grote verdienste van Veblen, dat hij deze maatschappelijke verandering - die tevens een machts wijziging inhoudt - onderkent. Tegen over de ontaarde moraal van de rentenierende kapitalisten vormt zich de werk willige moraal van de hoge technici. Helaas probeert Veblen zijn analyse te onderbouwen door terug te grijpen op socio-biologische inzichten. Deze vondst is begrijpelijk wegens de belangstelling, die sinds de populaire werken van Darwin was ontstaan voor allerlei natuurlijke selectie processen, ook in de menselijke maatschappij. Aldus voorziet Veblen de mens van een esthetisch gekleurd nijverheids instinct (in de Engelse taal workmanship). Dit is een speculatief concept, en dus weinig overtuigend7.
Bovendien gebruikt Veblen ook een antropologische analyse, waarin aan de kapitalisten een geld-cultuur wordt toegedicht. Deze moet verklaren waarom zij vervallen in hun weerzin wekkende gedrag van luiheid en consumptie. Veblen valt vervolgens de neoklassieke theorie aan, omdat die alleen het verdienste (loon) motief erkent, en de natuurlijke arbeids-vreugde en tevredenheid negeert. Het zijn allemaal intrigerende en originele invallen, maar uw columnist vindt ze wetenschappelijk van een minder niveau dan die van de Historische School.
Echter de gedachte van de ingenieurs klasse is wèl vruchtbaar. Het institutionalisme heeft op dit spoor zijn beste bijdragen geleverd. Al rond de Tweede Wereldoorlog stelt de policoloog James Burnham, dat de feitelijke macht in de economie in handen is gekomen van de klasse van bewindvoerders (in de Engelse taal de managerial revolution). En in de zestiger jaren ontwikkelt John K. Galbraith een model van bedrijven en ondernemingen, waarin de zogenaamde techno-structuur het voor het zeggen heeft. Deze klassen of groepen kiezen voor een humane behandeling van het personeel, waardoor het kapitalisme zijn weerzin wekkende gedaante verliest.
De Historische School doet haar invloed nog steeds gelden, al zijn weinigen zich daarvan bewust. Dit wordt fraai geïllustreerd door het betoog van de econoom H.-J. Wagener in zijn aardige boekje Konjunktur und Wirtschaftswachstum8. Wagener laat zien, dat inderdaad steekhoudende maatschappelijke wetmatigheden kunnen worden geformuleerd voor de economische ontwikkeling. Natuurlijke factoren, zoals de geografie en het klimaat, kunnen de verschillen in welvaart niet verklaren. Wagener wijst er op, dat in de maatschappij verschillende groepen strijden om de macht9. Voor de opbloei van de economie is het essentieel, dat de burgerlijke macht zich doorzet, en niet de bureaucratie of de adel.
Een sterke economie vereist namelijk, dat de cultuur positief reageert op ondernemerschap. Het innovatie-vermogen is bepalend voor de economische groei. De stedelijke burgerij en haar instituties zijn de dragers, die zo een ondernemers klimaat mogelijk maken. De instituties en hun netwerken vormen een belangrijk maatschappelijk kapitaal. Europa heeft aan deze ontwikkeling haar vooraanstaande plaats in de mondiale economie te danken.
Wagener contrasteert de Europese ontwikkeling met die van Azië. Oorspronkelijk had Azië een economische voorsprong. Bijvoorbeeld was de boekdruk kunst eerder in China bekend dan in Europa. En China had een actieve koopvaardij vloot. Maar in Azië werden traditioneel de handelaren veracht. Het bestuur was er absoluut, en onderdrukte de menings vrijheid. Daardoor ontbrak het in de maatschappijen aan de internationale en ideologische wedijver. Traditie was belangrijk, en rijkdom werd verspild aan luxe goederen en aan legers. Er werd niet economisch geïnvesteerd. Het gevolg was dat de Chinese en Japanse economieën stagneerden gedurende vele eeuwen.
Indertijd lukte het in Arabië, India en China niet om de instituties ten behoeve van de economische ordening op te richten. In het Indiase kasten-systeem leeft niet de homo economicus, maar de homo hierarchicus. De Leninistische homo sovieticus is evenmin een steunpilaar voor de burgerlijke maatschappij. Wagener verwijst ook nog naar Zuid-Amerika, dat gedurende vele eeuwen een quasi-feodale structuur had. Hij verklaart daaruit de achterstand ten opzichte van de Noord-Amerikaanse economie.
Aldus beschrijft Wagener een overtuigende fasen-leer. Wel plaatst hij als kant-tekening, dat in het hedendaagse China er groei ontstaat zonder de vestiging van de democratie. Kennelijk zijn er toch meerdere groei-paden mogelijk. Aardig is ook het pleidooi van Wagener voor de afscherming van de eigen markten in opkomende economieën. Hij betoogt de de gevestigde buitenlandse bedrijven een schaal-voordeel hebben, en daardoor de opkomende bedrijven uit de markt kunnen houden. Neoklassieke wetenschappers negeren dit aspect nogal eens.
Een fascinerend aspect aan de Historische School is haar mensbeeld, waarin eigenschappen zoals altruïsme behouden blijven in het economische gedrag. Economisch handelen vereist meer dan de individuele berekening of de willoze overgave10. Er is plaats voor een maatschappelijke moraal. Dit betekent, dat de mens in zijn besluiten rekening houdt met zijn mede-mensen. In de persoon komen het individuele en het maatschappelijke samen. De individu is rationeel èn maatschappelijk redelijk. Hij bouwt rechten en verplichtingen op binnen zijn eigen groep. Hij kan dus ter verantwoording roepen èn worden geroepen. Daarom moeten inzichten uit de antropologie worden geïntegreerd in de economische wetenschap. De antropologie werkt per definitie met inductie.
De aanwezigheid van de moraal en de ethiek maakt abstracties bij voorbaat verdacht, want ze zijn nauwelijks te modelleren. Bijvoorbeeld introduceert de moraal allerlei dis-continuïteiten in het economische handelen, omdat de mensen daarbij hun ethisch bepaalde grenzen nooit zullen willen overschrijden. Immers de waarden zijn absoluut van aard. Denk aan de mensen-rechten. Je kunt mensen niet zomaar uitruilen en substitueren. De indifferentie curven van het individuele nut worden afhankelijk van het nut van de anderen, op een complexe manier. Die "anderen" kunnen zelfs ongrijpbaar worden, zoals bij de solidariteit tussen generaties, die deels nog moeten worden geboren.
Op het micro-niveau kunnen de menselijke relaties worden voorgesteld door een netwerk. Het persoonlijke netwerk beperkt èn vergroot de individuele vrijheid, en zorgt bovendien voor stabiliteit. Maar dit is lastig te vertalen naar de macro-economie. Anders dan de neoklassieke theorie veronderstelt, is de informatie asymmetrisch verdeeld over de maatschappij. In een dergelijke situatie kunnen nauwelijks beleids doelen worden geformuleerd. Men zal er op moeten vertrouwen, dat een hopelijk democratisch gekozen regering de optimale besluiten neemt namens de bevolking11. In het voorgaande is al uitgelegd hoe Veblen hieruit de theorie van de elite afleidt. Inderdaad liggen dit soort overwegingen ten grondslag aan de hedendaagse populariteit van de meritocratie.
Een interessante consequentie van de zojuist gehouden beschouwing is dat zij het economische evenwicht ondergraaft. Immers rechten en plichten kunnen niet worden verhandeld op een markt, en daarom kunnen zij voor bepaalde individuen of groepen uit balans raken. Sterker nog, hier biedt zich een aanknopings punt aan voor manipulatie. De macht doet haar intrede.
Dankzij de Historische School en haar erfgenamen is nu bekend, dat economische groei enkel ontstaat onder gunstige maatschappelijke condities. Bovendien moet het ondersteunende overheids beleid altijd zijn gebaseerd op maatwerk, met een multi-disciplinaire mix van maatregelen. Helaas ontbreken op de mondiale schaal de instituties, die een dergelijk beleid kunnen uitvoeren. Het Internationale Monetaire Fonds (IMF), de Wereldbank en de Wereld Handels Organisatie (WHO) zijn allen monomaan gericht op een eng economisch traject, zonder een flankerend maatschappelijk beleid.
Natuurlijk is kritiek leveren makkelijk, en dat zal hier ook gebeuren, maar zij mag de nuance niet uit het oog verliezen. Driekwart van de anders-globalisering literatuur is tendentieus en misleidend12. Uw columnist beroept zich voor het vervolg op J. Stiglitz, die als econoom een goede reputatie heeft13. In de negentiger jaren van de vorige eeuw werd voor vele ontwikkelings landen de schulden druk ondragelijk. Zij vroegen om hulp bij de internationale instellingen, en die ontwikkelden toen de zogenaamde Washington Consensus. Daarin worden de landen in moeilijkheden gedwongen tot programma's om hun economische structuur aan te passen.
De Washington Consensus is gericht op het minimaliseren van de rol van de overheid en legt de nadruk op privatisering, handels liberalisering en deregulering. Dit beleid is uitgedragen door het IMF. Het kijkt vooral naar de inflatie en de prijs stabiliteit, maar vergeet de economische groei en de maatschappelijke en politieke stabiliteit. Aldus redt het IMF wel de banken, maar niet de landen. De Washington Consensus schiet tekort waar het gelijkheid betreft, de werkgelegenheid, de eerlijke concurrentie, en de overgangs regelingen. Het IMF schrijft eenheidsworst voor. Stiglitz noemt dit beleid markt fundamentalisme.
In de practijk brengt de vrijhandel geen groei aan de ontwikkelings landen. Markten blijken niet vanzelf tot efficiëntie te leiden. Er is een evenwicht nodig tussen overheid en markt. Economische efficiëntie ontstaat pas bij enige overheids regulering van de markt. Bovendien werkt het openen van markten niet symmetrisch. Arme landen missen de infrastructuur om hun producten naar de wereld markt te brengen, en de product kwaliteit is te laag. En wegens de stagnerende groei slagen de ontwikkelings landen er niet in om hun schulden af te betalen. De schuld verlichting is dan noodzakelijk.
Inderdaad leidde in Latijns Amerika de Washington Consensus tot vele mislukkingen. In Afrika legde het IMF een nodeloos streng bezuinigings beleid op aan de ontwikkelings landen14. In 2003 erkende het IMF tenslotte zelf, dat de liberalisering van kapitaal markten in ontwikkelings landen niet leidt tot groei. Vervolgens is ook de strenge conditionaliteit van de aanpassings programma's verzacht.