Macht als economische factor

Plaatsing op Heterodox Gezelschap Sam de Wolff: 27 november 2013

E.A. Bakkum is eindredacteur van de periodiek Sociaal Vooruit, en een betrokken PvdA lid. Hij is beroepsmatig werkzaam bij het Socialistisch Centrum, waar hij de functie van zaakwaarnemer vervult.

Gewoonlijk houden economen zich verre van machts verschijnselen, en laten de analyse ervan over aan sociologen en psychologen. Deze column begint met een uitleg van de MAR theorie over machts uitoefening. Zij wordt gecombineerd met de theorie over netwerken en groepen van de econoom Paul Frijters. Vervolgens wordt dit analytische kader toegepast op de theorie over de aristo-democratie van Van Cleeff en Pels, en op het historisch materialisme van Gorter.

Een voorgaande column beschrijft hoe mens-beelden ten grondslag kunnen liggen aan de institutionele structuur van de maatschappij. Het uitgangspunt van de gangbare economische wetenschap, met name de neoklassieke theorie, is de zogenaamde homo economicus, die alleen rekening houdt met zijn eigen belang, en dus geen moraal of ethiek kent. Dit type gedrag wordt economisch rationeel genoemd. In de zojuist genoemde column wordt opgemerkt, dat het karakter van de werkelijke mens meer facetten heeft dan dat. De op internet circulerende lijst omvat daadwerkelijk enkele tientallen verschillende typen. Naast de homo economicus zijn de belangrijkste de homo politicus, de homo ethicus en de homo religiosus.

De homo politicus wordt gedreven door altruïstische motieven. Hij ontleent zijn normen en waarden en dus zijn identiteit aan de gemeenschap, waarvan hij deel uitmaakt. De homo ethicus wordt geleid door zijn zedelijkheid. De homo religiosus heeft een innerlijke neiging tot geloven. Oorspronkelijk wordt onder het geloof nog de religie verstaan, bijvoorbeeld bij de Duitse filosoof Georg Wilhelm Friedrich Hegel (1770-1831). Later krijgt de term geloof ook gewoon een meta-fysische betekenis, los van het Godsbegrip. Godsdiensten bevatten bijna altijd geboden voor het menselijke gedrag in de economie, en perken aldus de handelings-ruimte van de homo economicus in. Dit soort menselijke facetten introduceert machts-factoren in het economische systeem.


De MAR theorie van Mauk Mulder

In het begin van de zeventiger jaren heeft de sociaal-psycholoog Mauk Mulder een theorie ontwikkeld om het uitoefenen van macht te kunnen beschrijven. De huidige paragraaf haalt vooral informatie uit zijn boek Omgaan met macht1. Hoewel het mensbeeld, de menselijke identiteit en de moraal bij Mulder een ondergeschikte betekenis hebben, heeft zijn theorie er indirect toch mee te maken. De theorie is gebouwd op de menselijke tendens van de machts afstands reductie, afgekort MAR. Machts uitoefening is gedefinieerd als het in een bepaalde mate kunnen beïnvloeden van andermans gedrag. Een minder machtig individu zal in een relatie met een meer machtig individu altijd proberen om de machts afstand kleiner te maken. De eerst genoemde wil zijn gedrag zo min mogelijk extern laten sturen.

Afbeelding van KPD plakaat
Figuur 1: KPD: sanctie macht

Mulder en zijn medewerkers hebben dit gedrag empirisch geconstateerd en aangetoond, zowel in laboratorium experimenten, als in hun practische advies-werk aan bedrijven en organisaties. Bovendien hebben ze ontdekt, dat bij een te grote machts afstand de minder machtige ontmoedigd raakt. Hij geeft zijn inspanningen op, omdat het niet lukt om de machts afstand merkbaar te verkleinen. Wegens deze apathie neemt feitelijk de machts afstand verder toe. Voortaan zoekt de minder machtige vooral omgang met zijn lotgenoten. Aldus vormt zich in organisaties een blok aan de top, en een blok aan de basis. De machts structuur beweegt uiteen in twee polen of extreme groepen. De aansturing zal vooral verlopen via dwang, vooral vanuit de top.

Mulder vindt dit een onwenselijke ontwikkeling, omdat daardoor de ideeën en de creativiteit van de werkvloer onvoldoende mogelijkheden krijgen om zich te ontplooien. Hij stelt voor om de twee machts blokken op te splitsen in allerlei kleinere sub-groepen, meso-structuren genaamd. In sub-groepen is de macht gelijker, waardoor er meer ruimte is voor besluitvorming door middel van overleg. Dat leidt tot een kwalitatief beter resultaat.

Interessant is ook, dat Mulder een onderscheid maakt tussen vier factoren voor het uitoefenen van macht. De eerste is de sanctie macht, die bestaat uit het belonen of bestraffen van gedrag. De tweede is de formele macht, die de meer machtige heeft, omdat zijn functionele bevoegdheden worden erkend door de minder machtige. De derde is de referentie macht, in situaties waarin de minder machtige zich identificeert met de meer machtige, en dien ten gevolge ook met diens bevelen. De vierde is de deskundigheids macht, doordat de minder machtige respect en ontzag heeft voor de kennis en de vaardigheden van de meer machtige.

Overigens treedt de machts uitoefening bijna nooit op in zuivere vorm. Gewoonlijk is zij een mengvorm van de vier genoemde factoren. In beginsel is de MAR theorie ontwikkeld voor personen, maar zij kan eveneens worden toegepast op groepen, bijvoorbeeld op de directie en het vakbonds kader. Opvallend is, dat volgens Mulder de theorie ook toepasbaar is in democratische massa-organisaties zoals politieke partijen. Steeds dreigt zich een kloof te vormen tussen enerzijds de massa leden of de kiezers, en anderzijds de partij top of de volks-vertegenwoordigers. Kennelijk lukt het niet zo best met de wederkerigheid. Dat nodigt uit tot het ontstaan van een twee-klassen samenleving2.


De theorie van hebzucht, toewijding, groepen en netwerken

In de al genoemde voorgaande column is de theorie van de econoom Paul Frijters over hebzucht, toewijding, groepen en netwerken behandeld. Hij legt haar uit in het boek met dezelfde naam3. Hoewel Frijters vast houdt aan het mensbeeld van de homo economicus, slaagt hij er toch in om daaruit allerlei maatschappelijke verschijnselen te verklaren, zoals macht en de menselijke moraal en toewijding. De mens blijkt toch niet-materiële motieven te ontwikkelen. Een individu ontwikkelt toewijding aan een object, wanneer dat object een behoefte kan bevredigen, en het individu dat object daartoe niet kan dwingen.

Met andere woorden. de toewijding groeit, wanneer de individu naar bevrediging zoekt bij iets machtigs, in de verwachting dat die bevrediging ten slotte zal worden gegund. Het primaire motief blijft hebzucht! Zo schept het egoïsme van de homo economicus op een natuurlijke wijze het altruïsme van de homo politicus. Om het dramatisch te formuleren: hij produceert vóór alles zijn eigen doodgraver. De individu gaat zich identificeren met de belangen van het machtige object. Dat kan een groep mensen zijn, of een goede zaak of ideaal. De eigen invloeds-sfeer wordt ogenschijnlijk uitgebreid naar het andere object.

Frijters onderscheidt drie vormen van collectiviteit: netwerken, de hiërarchische groep, en de wederkerige groep. Bij de bestudering van netwerken beperkt hij zich tot het economische systeem van productie en handel. In tegenstelling tot de groepen is het handels-netwerk vrij van een structurele machts-uitoefening en moraal. De enige macht van de participanten in het net is het aangaan en verbreken van economische handels-contacten (verdragen en contracten van productie en dienst-verlening). Frijters gebruikt de netwerk vorm hoofdzakelijk in situaties, waarin de knoop-punten van de verbindingen bestaan uit ondernemingen. Hij noemt hen de contact makers. Die brengen continu productie-factoren bijeen, in een steeds wisselende samenstelling, afhankelijk van de omstandigheden.

Ondernemingen zijn in het algemeen intern een hiërarchische groep. Daar worden de besluiten genomen door de leiding. De hiërarchie dient voor individuele ambities, zoals zelf-verrijking. De leden vertonen bij voorkeur het gedrag van de homo economicus. Bij wederkerige groepen zijn alle leden min of meer gelijkwaardig. Hierbij kan worden gedacht aan de uitgebreide familie, aan een vereniging, aan een gemeente, aan een religie, of aan een democratische natie-staat. De besluiten worden genomen na een algemene beraadslaging. Dit type groep moet zijn relevantie (de wederkerigheid) steeds weer bewijzen. De leden vertonen meestal het gedrag van de homo politicus4.

Volgens Frijters wordt macht uitsluitend uitgeoefend door groepen, en niet door individuen. Natuurlijk bevinden sommige individuen zich wel in machtige functies, maar zij ontlenen toch hun macht vooral aan het feit, dat hun groep hen dat gunt. Het is nu aardig om de machts-theorie van Mulder en de groeps-theorie van Frijters te koppelen. In de hiërarchie zullen vooral de sanctie- en de formele macht worden gebruikt. In de wederkerige groep zal men liever grijpen naar de referentie- of deskundigheids macht. Merk op, dat bij de referentie-macht de betrokkenen kennelijk dezelfde normen en waarden omarmen, dat wil zeggen zij beschikken over een gedeelde moraal. De koers is verinnerlijkt door allen, wat de wederkerige groep sterk maakt. Het incidentele weerspannige lid wordt gecorrigeerd door de sociale controle.

Afbeelding van FNV plakaat voor democratie
Figuur 2: FNV: democratie

Uit de machts-theorie en de groeps-theorie zou men kunnen concluderen, dat de maatschappij zal splitsen in een heersende klasse en een onderworpen klasse. Frijters ontkent dit evenwel expliciet5. Zijn tegenwerping is, dat de maatschappij bestaat uit een grote diversiteit aan groepen. Dat komt overeen met het ideaal-beeld, dat Mulder wenselijk vindt voor organisaties. Met name wijst Frijters op de grote bindende kracht van de nationaliteit. Het komt uw columnist voor, dat hij de klassen-theorie te lichtvaardig afdankt. Zeker onder het kapitalisme is de belangen tegenstelling bij de verdeling van het nationale product aanzienlijk. De loon-afhankelijken zijn in een continu conflict met de ondernemers en de renteniers. Dit sociale vraagstuk heeft zelfs de gehele negentiende eeuw gedomineerd.

De econoom Bernard van Praag heeft deze nuance helder zichtbaar gemaakt, door het Duitse GSOEP gegevens bestand te analyseren met de zogenaamde cardinal probit methode van nuts-schaling. Daadwerkelijk blijken individuen met verschillende inkomens te komen tot een klasse-afhankelijke definitie van rechtvaardigheid. Tegelijk laten de empirische resultaten van Van Praag zien, dat er een grote kans is (zeg 80%), dat de mening van de individu afwijkt van de mening van zijn eigen klasse. Uiteraard is het goed denkbaar, dat in de sociale toestand van ruim een eeuw terug dezelfde analyse had gewezen in de richting van een meer geprononceerd klasse bewustzijn.

Volgens Frijters zijn handels-netwerken een ondersteuning voor democratische systemen. Burger-rechten zijn essentieel voor het goed functioneren van de economie. Het netwerk wil gevrijwaard zijn van kneveling en ongewenste inperkingen door de natie-staat. Aangezien in het netwerk de homo economicus domineert, en niet de homo politicus, komt de keuze voor de democratie louter voort uit opportunisme. Dien ten gevolge prefereert het wellicht slechts een beperkte vorm van kiesrecht. Waarschijnlijk heeft socioloog Heiner Ganβmann gelijk, dat het algemene kiesrecht moest worden afgedwongen door de arbeiders beweging6. Anderzijds kan het ook voor het netwerk voordelig zijn, wanneer dankzij het democratische stemrecht de arbeiders-klasse en het volk een zekere toewijding zullen gaan ontwikkelen jegens de natie-staat.


De aristo-democratie

In de sociologie en in de politieke economie geniet het model van de twee-klassen maatschappij nog steeds populariteit. Met uitzondering van Frijters zijn alle in deze column genoemde denkers er aanhangers van. Niet alleen geloven veel wetenschappers in de maatschappelijke tweedeling, maar bovendien vinden velen haar zelfs gewenst. Daarbij koestert de elite, de feitelijk heersende klasse, een aanzienlijk wantrouwen ten opzichte van de in haar ogen onwetende kiezers-massa. Deze paragraaf gaat in op de gedachten van twee zulke sociologen, te weten Ed van Cleeff en Dick Pels. In de volgende paragraaf zal dan aandacht worden besteed aan denkers, die de twee-deling juist verwerpelijk vinden.

Ed. van Cleeff heeft zijn sociaal-economische inzichten vooral uitgedragen in het boek Sociale economische ordening7. Van Cleeff is een kind van zijn tijd, en wil de productie vermaatschappelijken, zij het dat hij tevens de sociaal-democratie afwijst wegens haar volkse inslag. Hij stelt zich de natie-staat voor als een sterk wederkerige groep, die hij de aristo-democratie noemt. In zijn boek haakt hij aan bij de toenmalige realiteit, en schetst van daar een wenselijk toekomst perspectief. De burgers moeten zich ontwikkelen in de richting van de homo politicus, die in de perceptie van Van Cleeff tevens een homo religiosus moet zijn. Hij noemt deze toekomst toepasselijk het Koninkrijk Gods.

Dit is op te vatten als een morele transformatie, die verloopt via een maximum aan opvoeding en een minimum aan dwang. De individuele geest zal verschuiven naar een door de gerechtigheid geordend motieven-complex, waarin de wil tot samenwerking centraal staat. Men herkent hierin de door Mauk Mulder aangeprezen overtuigings-relatie via open argumentatie en overleg. Een essentieel aspect bij Van Cleeff is het cumulatie-principe, dat verandering opvat als een voortbouwen op de reeds bestaande structuren. Daarin is hij rigoreus: zo wil hij de traditionele adel en aristocratie in stand houden. Zelfs acht hij een zekere erfelijkheid van excellentie denkbaar.

De contact makers van Frijters bevinden zich volgens Van Cleeff vooral in de heersende elite. Daarom moet de elite het voortouw nemen bij de opbouw van de nieuwe orde. Om deze reden noemt Van Cleeff zijn toekomstige maatschappij de aristo-democratie. De markt-huishouding zal veranderen in een wel-gecoördineerde plan-huishouding. Dit proces moet verlopen via een maximale subsidiariteit, wat betekent, dat zich feitelijk overal een zelf-ordening moet voltrekken. De wellicht wat verraste lezer moge bedenken, dat het Nederland van na de Tweede Wereld-oorlog inderdaad is ontwikkeld in deze richting. Een voorbeeld is het roemruchte polder-model.

Het zal duidelijk zijn, dat de macht van de elite een hoge moraal en ethiek vereist, opdat er geen misbruik van zal worden gemaakt. Van Cleef noemt dat de zedelijke zuiverheid. Hij constateert: "Wij beseffen natuurlijk, dat het in onze formules aangegeven ideaal in deze onvolkomen wereld met onvolkomen en zondige mensen nooit geheel zal worden bereikt. Wij menen echter wel. dat de samenleving verplicht is om te trachten dit ideaal zoveel mogelijk te bereiken". De religieuze en zedelijke opvoeding wordt opgedragen aan het gezin, de school, de jeugd-beweging en dergelijke. De economische subjecten gewennen aan een zekere zelftucht en discipine. Motieven en daden komen te staan onder de tucht van rede, geweten en publieke opinie.

Afbeelding van DGB plakaat voor democratie
Figuur 3: DGB: democratie

Ruim een halve eeuw later houdt Dick Pels in zijn boek De economie van de eer8 vrijwel hetzelfde pleidooi als Van Cleeff, met uitzondering van de plan-huishouding en het religieuze element. Zelfs gebruikt Pels de term aristo-democratie voor de door hem voorgestane maatschappij-ordening. Overigens blijft in dat boek Van Cleef zelf ongenoemd, misschien omdat Pels afstand wil houden tot religieuze stromingen. Pels is een individualist. Wel verwijst hij naar cultuur-socialisten zoals Hendrik de Man en Jacques de Kadt.

De ideeën van Pels bouwen voort op een sterk wederkerige natie-staat, die de moraal van de sociale meritocratie hanteert. Mensen bereiken gewoonlijk de positie, waar ze op grond van hun talenten, intelligentie en werklust thuis horen. Sociale voorzieningen zorgen, dat ook de verliezers een fatsoenlijk bestaan krijgen. Zonder een sociaal fundament, dat de uitdrukking is van een gemeenschaps gevoel en van solidariteit, ontaardt de meritocratie in een groeiende maatschappelijk-economische ongelijkheid. Pels ziet dit laatste momenteel inderdaad gebeuren, tot zijn verdriet, want hij vindt zulke grote ongelijkheden maatschappelijk schadelijk. Hij ondersteunt zijn bewering van de groeiende kloof met een schat aan empirische gegevens.

Pels voelt veel voor een meritocratische vorm, die ruimte biedt aan een celebrity cultuur van naams-bekendheid en roem. De sociale wedijver is noodzakelijk, omdat alleen op die manier innovatie en creativiteit kunnen bloeien. Maar Pels verzet zich tegen de exhibitionistische en wanstaltig hoge beloningen, die typerend zijn voor de hedendaagse celebrity cultuur. Het logische verband tussen de prestatie en de beloning raakt weg. Uitblinkende individuen dienen hun voldoening te vinden in symbolische eer-bewijzen en onderscheidingen, in plaats van materiële. Ondanks het liberalisme van Pels meent hij, dat de markt geen verdelende rechtvaardigheid kent. Het is daarom, dat hij de beloning wil overlaten aan de homo politicus. De materiële beloning kan worden vast gesteld door het maatschappelijke middenveld (in de Engelse taal de civil society), als het resultaat van een openlijke maatschappelijke discussie. Soms gebeurt dat nu al, bijvoorbeeld in een CAO.

Pels zoekt de oplossing van materieel wangedrag in een publicitair tegen-offensief. Graaiend gedrag kan worden bestraft door het publiekelijk en concreet met naam en toenaam af te keuren. Er wordt een moreel appèl gedaan op de uitblinkers. Hoewel hij de celebrity cultuur omarmt, wijst hij de huidige media cultuur af. De media maken sommige individuen groter dan is gerechtvaardigd op grond van hun werkelijke talenten. Er wordt een valse imago waarde gecreëerd. Dankzij de ontkoppeling van faam en fortuin kunnen de individuen beroemd worden overeenkomstig hun kwalitatieve verdiensten9. Mensen zijn ijdel, en neigen daarom tot rivaliteit. Ze willen kunnen zien, wie er is geslaagd binnen het systeem. De eerzucht wordt de economische prikkel. Het gaat om de pik-orde, en niet om geld. Uw columnist stelt voor om dit mensbeeld de type-naam homo ambitiosus te geven, bij gebrek aan beter.

Aldus slaat de eer de brug van het individuele belang naar het algemene belang. De bij behorende deugden zijn onafhankelijkheid, zelfbeheersing, zelfrespect en authenticiteit. Aangezien het eer-gevoel egoïstisch is, blijft er altijd voldoende drang om de bestaande orde te verbeteren. De democratische gelijkheid krijgt als contra-gewicht de aristocratische ongelijkheid. Er ontstaat een heerschappij van de besten. Het goede leven wordt gedefinieerd in een permanent waarde- of nuts-debat. De politiek wordt de woordvoerder van het bedrijfs-leven. Aldus zal de plutocratie, de heerschappij van het geld, verminderen.

Pels schetst een maatschappij, waarin de concurrentie in de elite permanent is. Dat is nodig om top-prestaties en excellentie te garanderen10. Aan het front van de grens verleggende innovatie, creativiteit en riskant ondernemer-schap heerst de logica van selectie. De opvatting dat iedereen kwaliteit zou hebben, leidt tot middelmaat. Anderzijds moeten de zwakkeren en de verliezers zich toeleggen op solidariteit en collectieve bescherming. Routine matige activiteiten hebben geen behoefte aan een winnaars-mentaliteit.

Uw columnist is niet helemaal gelukkig met de toekomst verwachting van Pels, omdat zij enigszins botst met de machts-theorie van Mulder. Namelijk volgens Mulder zal iemand, die stijgt op de maatschappelijke ladder, meer sympathie gaan ontwikkelen voor zijn meerderen. De verhoudingen binnen de elite worden gereguleerd door de referentie- en de deskundigheids macht. Aldus zal de elite een onderlinge solidariteit ontwikkelen, die nadelig is voor de onderliggende bevolkings-massa. Een soortgelijk bezwaar wordt ingebracht door het historisch materialisme. Dat erkent, in navolging van Pels, de concurrentie in de heersende klasse. Echter die klasse heeft gedeelde belangen, die zij in laatste instantie als groep zal verdedigen tegen aanvallen vanuit de bevolking. Dit thema is het onderwerp van de volgende paragraaf.


Het historisch materialisme

Deze paragraaf over het historisch materialisme baseert op twee boeken: Het historisch materalisme van de politieke publicist Herman Gorter11, en Die Persönlichkeit van de Leninistische ethicus L.M. Archangelski12. Volgens Gorter is het productie-proces van existentieel belang voor de maatschappij, en moet daarom de mensheid haar sociale verhoudingen er bij aanpassen. Deze stel-regel legt de grondslag voor het historisch materialisme, dat het geestelijke leven wil verklaren uit de materiële omstandigheden. De arbeid is de stuwkracht van de maatschappij. In beginsel kan deze methode van analyseren worden toegepast op allerlei typen maatschappijen, maar Gorter beperkt zich tot het kapitalisme.

Afbeelding van Herman Gorter
Figuur 4: Herman Gorter

In het kapitalisme bestaat de grote massa van de bevolking uit arbeiders, die hun arbeids-kracht verkopen aan de ondernemers. De ondernemers beschikken over de productie-middelen (de factor kapitaal), die zij hetzij zelf in eigendom hebben, of huren van andere kapitalisten. De kapitalisten, als groep van ondernemers en renteniers, ontlenen hun inkomen aan de behaalde winst. Aldus leidt de verdeling van de productie tot een belangen tegenstelling tussen de twee groepen van inkomsten-verwervers, te weten de loon-afhankelijken en de winst-afhankelijken. Er bestaat een maatschappelijk conflict, dat de mensheid verdeelt in de massale arbeiders-klasse (indertijd het proletariaat genoemd) en de elitaire kapitalisten (het burger-dom, de bourgeoisie).

In het algemeen zal de individu de gewoonten en zeden van zijn eigen klasse overnemen. Dien ten gevolge vormt zich een klasse-bewustzijn, met eigen normen en waarden, en een eigen moraal en zedelijkheid. De vrije speelruimte voor de individuele geest blijkt verrassend te worden beperkt door de maatschappelijke situatie. Volledigheids halve zij vermeld, dat Pels dit inzicht deelt met Gorter, terwijl anderzijds Van Cleeff vasthoudt aan de onafhankelijke geest. Maar waar Pels voor iedereen per saldo toch wel voldoende individuele vrijheid ziet, stelt Gorter vanuit zijn ervaringen met het expanderende negentiende eeuwse kapitalisme en met het sociale vraagstuk, dat het maatschappelijke inkomens-conflict alles overheersend is.

Bovendien voert Gorter een tweede argument aan tegen de idee van Pels (maar niet tegen die van Van Cleeff!). Als innovatie en creativiteit helemaal worden overgelaten aan de individu, dan gaat er veel kennis verloren. Immers het volstaat niet om iets uit te vinden, aangezien de vondst vervolgens ook nog maatschappelijk productief moet worden gemaakt. En dat gebeurt allerminst van zelf. In de practijk blijkt innovatie een maatschappelijke inbedding te krijgen, waarbij groepen van wetenschappers en ingenieurs bewust zoeken naar oplossingen voor de problemen. Innovatie is een collectief proces. Het streven naar een maximale menselijke vrijheid vereist, dat het ondernemen wordt gecoördineerd, en al helemaal wanneer het risico-vol is13.

De maatschappelijke tegenstelling in het kapitalisme kan worden opgeheven door het verdelings-vraagstuk op een democratische manier te beantwoorden. Dat is enkel mogelijk, wanneer de productie-middelen in het eigendom van de maatschappij komen. Gorter wijst er met nadruk op, dat enkel een nivellering van inkomens te kort schiet. Immers dan zou toch dankzij het private eigendom de kapitalisten-klasse blijven beschikken over een grote economische macht, een sanctie-macht. Bovendien geeft het private eigendom geen meerwaarde aan de maatschappij.

Een bijzonder kenmerk van het kapitalisme is de concentratie van kapitaal. De ondernemers zijn onderling verwikkeld in een hevige concurrentie, waarbij er een competitief voordeel is bij een grote productie-schaal. De groteren slagen er in om de kleineren te verdringen. Ondanks deze winnaars-mentaliteit blijven de kapitalisten onderling solidair bij het beschermen van hun belangen als klasse ten opzichte van de arbeiders-klasse. Aldus heeft de bourgeoisie enige neiging van wederkerigheid, ook al wordt zij als groep voortdurend kleiner in aantal. Denk bijvoorbeeld aan de vorming van kartels. Juist de tendens van een krimpende klasse van bevoorrechten ondermijnt de maatschappelijke stabiliteit, en dus ook de economische stabiliteit.

Opmerkelijk is verder, dat Gorter in navolging van Charles Darwin en Friedrich Engels de aanwezigheid van sociale driften veronderstelt in de individu. Eerzucht, discipline, trouw, enzovoort zijn naast het begrijpelijke streven naar zelfbehoud biologische eigenschappen, die in de evolutie zijn ontstaan, omdat zij bevorderlijk zijn voor het leven in groepen. Het zijn aangeboren driften, die zijn gaan behoren tot de menselijke zedelijkheid. Echter in het kapitalisme verdringt de drift van het zelfbehoud alle sociale driften, met als gevolg dat de individu vervreemd raakt van zichzelf. De lezer herinnert zich, dat Pels juist dat zelfbehoud ziet als een verdienste en een motor van vooruitgang. Bij Gorter zal pas nadat de productie-middelen in maatschappelijk eigendom zijn gekomen, de individu weer in vrijheid kunnen leven overeenkomstig zijn geaardheid14.

Uw columnist ziet er wel enige logica in. Des ondanks is ook het historisch materialisme niet meer dan een model, en die realiteit lijkt Gorter soms uit het oog te verliezen in zijn enthousiasme om de arbeiders te informeren. Bijvoorbeeld herleidt hij zoals gezegd de individuele geest uit de materiële productie-krachten, en daarom vindt hij de meta-fysica van religies niet langer geloof waardig. Zijn partijgenoot Th. van der Waerden werpt met een fijn gevoel voor nuancering tegen, dat Gorter's afschrijven van de religie voorbarig is15. Immers het is best mogelijk, dat ook de religieuze houding behoort tot de sociale driften. De individu zou dan een homo religiosus zijn, zoals Van Cleeff oppert. Het argument van Van der Waerden is politiek relevant, omdat aldus de gelovigen kunnen worden verzoend met het historisch materialisme.

In de Sovjet-Unie is het historisch materialisme min of meer verheven tot een onderdeel van de officiële staats-leer. Wie het al genoemde boek van Archangelski leest, dat driekwart eeuw na het boek van Gorter is gepubliceerd, verbaast zich er over dat er nauwelijks nieuwe kennis is toegevoegd. De verschillen met het betoog van Gorter zijn marginaal. Bijvoorbeeld reduceert Archangelski de sociale driften tot simpelweg een kudde-geest. Voor Archangelski zijn solidariteit en menselijkheid nauwelijks aangeboren, en ontstaan zij bewust uit de maatschappelijke ervaringen van de arbeiders. Onder arbeiders is het individualisme een anomalie. Hij lijkt hier in te stemmen met Pels, maar veroordeelt juist dat individualisme in de meest felle bewoordingen. Het heeft een anti-maatschappelijk en roofzuchtig karakter16.

Zoals andere Leninistische filosofen en sociologen benadrukt ook Archangelski, dat in het Leninisme de individuele en de collectieve belangen samen vallen. De lezer zij gewaarschuwd, dat de Leninistische staat baat had bij deze voorstelling van zaken. Immers als het volk haar accepteert, dan wint de staat aan legitimiteit. Het beleid van de staat lijkt te voldoen aan de wederkerigheid. Er kan worden gestuurd met referentie-macht in plaats van met sanctie-macht, en dat is doelmatiger en goedkoper. De Leninistische partij heeft als geen ander het pleidooi van Van Cleeff voor maatschappelijke vorming en opvoeding omarmd.

Afsluitend verdient nog vermelding, dat Archangelski een causale keten construeert tussen de maatschappelijke verhoudingen en de heersende waarde voorstellingen. De keten luidt: maatschappelijke verhoudingen → behoeften (nut) → belangen → doelen → (handelings-) motieven → (sociaal-psychische) instellingen → waarde voorstellingen. Evenwel geeft Archangelski toe, dat vele van de schakels in de keten terug werken naar de eraan vooraf gaande schakels. Dat relativeert de bruikbaarheid van de constructie.


Conclusie

Het uitoefenen van macht in een economisch systeem heeft tot gevolg, dat er nooit de situatie zal ontstaan, zoals die is geschetst in de populaire neoklassieke theorie. In het neoklassieke paradigma wordt de economie rigoreus afgescheiden van de sociologie. De markten gedragen zich als netwerken van volkomen concurrentie. De product-prijs wordt autonoom bepaald door de geaggregeerde vraag- en aanbod-curven, en door de eis dat de markten geheel ruimen. Geen enkele participant op de markt kan individueel invloed uitoefenen op de product-prijs. Wegens de groeps-vorming van de participanten op de markt, en de macht waarover zij beschikken, blijkt de practijk echter totaal anders te zijn.

Allereerst kan elke productent en aanbieder zijn klanten verleiden om toegewijd te raken aan zijn product, óók wanneer er feitelijk niet sprake is van een monopolie. Het onderscheid van het product ten opzichte van soortgelijke producten is dan rationeel onbeduidend, maar toch doorslag gevend voor de klant. Men spreekt in zo een geval van monopolistische concurrentie. De producent of aanbieder is bij machte om zijn product-prijs te dicteren aan de markt, in samenhang met de door hem aangeboden hoeveelheid.

Een variant op dit thema is de zogenaamde prijs discriminatie. Hierbij biedt de producent hetzelfde product aan op verschillende markten, en vraagt op elke markt een andere prijs. De markt segmentatie kan zijn gebaseerd op de regio, het gebruik van het product, leeftijd of inkomen. Een bekend voorbeeld is het verschil tussen industrie- en consumenten-prijzen. In dit geval kan men toch proberen om de neoklassieke theorie te gebruiken, namelijk door te veronderstellen dat het verschillende producten betreft, maar dat is weinig bevredigend.

Het voorgaande argument impliceert, dat de individu niet meer zelf zijn indifferentie curven bepaalt. Anderen bepalen wat de preferenties van die individu zijn. Men kan tegenwerpen, dat de individu er zelf voor kiest om de externe invloed toe te laten. Dat laat onverlet, dat de idee van de indifferentie curven daardoor verliest aan aantrekkelijkheid17. Een volgende bezwaar tegen de neoklassieke theorie is, dat soms een machtige producent het toetreden van nieuwe producenten tot de markt kan frustreren en buitengewoon kostbaar kan maken. Als een laatste bezwaar moet hier nog worden genoemd, dat in enkele van de zojuist beschreven maatschappij modellen (machts theorie, historisch materialisme) de toestand inherent instabiel is. Dat laat weinig ruimte over voor het neoklassieke begrip van het algemene Walrasiaanse evenwicht.

De verbetering van het systeem moet worden gezocht in andere institutionele structuren. Deze column heeft daarvoor een aantal suggesties aangedragen. Helaas is in alle gevallen het "bewijs" nogal dun. Tweedeling of niet? Bestaan sociale driften, en welke deugen? Aangezien geen van de redenaties uw columnist volledig kunnen overtuigen, vermoedt hij dat de beste richting een mengvorm zal blijken te zijn. Daarin kan iedereen iets vinden naar zijn smaak. De lezer wordt uitgenodigd om zijn eigen accenten te overpeinzen.

  1. Zie Omgaan met macht (1977, B.V. Uitgeversmaatschappij Agon Elsevier) van M. Mulder. De MAR-theorie heeft indruk gemaakt op zijn minst onder Nederlandse sociaal-psychologen en organisatie-adviseurs.
  2. De meeslepende versie van de uitgebreide Pan van Herman Gorter (1916, C.A.J. van Dishoeck) formuleert het zo (p.154): "Toen kwamen de Machten van het Kapitaal, Een voor een achter 't hoog paleis vandaan. De Kerk, de Wetenschap, het Vorstenhuis, De Kunst, De Bank, de Industrie, de Koophandel, Het Grondbezit. En zij vertoonden in het matte licht Hun zwarten schijn van Macht. - En zij daagden voor hunne rechtbanken Die goudene helden. Zoals Titanen stonden daar de volksmannen, En zij hielden gerecht over het gerecht. - Als riet vloog hij op en zijn stem weerklonk Als de storm die van felheid telkens breekt: "Het wezen van Uw Tirannie is valsch Want het berust op den Arbeid van andren."
  3. Zie An economic theory of greed, love, groups and networks (2013, Cambridge University Press) van P. Frijters en G. Foster.
  4. Wie zich wil verdiepen in de practijk van de politiek-economische wisselwerking tussen groepen, zal plezier beleven aan het boek Harmonie en conflict (1968, De Bezige Bij) van J. Pen. Pen brengt enige ordening aan in de veelheid aan transacties en (sub-)groepen in de maatschappij.
  5. Zie p.209-213 in An economic theory of greed, love, groups and networks.
  6. Zie p.20 in Politische Ökonomie des Sozialstaats (2009, Verlag Westfälisches Dampfboot) van H. Ganβmann.
  7. Zie Sociale economische ordening (1947, Van Loghum Slaterus Uitgeversmaatschappij N.V.) van Ed. van Cleeff. Voor de huidige column zijn vooral p.253-259 relevant.
  8. Zie De economie van de eer (2007, Veen Bosch & Keuning uitgevers N.V.) van Dick Pels. Na een lange loopbaan als universitair wetenschapper heeft Pels geprobeerd om als freelance schrijver te voorzien in zijn bestaan. In dezelfde periode heeft hij de Waterland Stichting opgericht, die alle Nederlandse sociaal-liberalen wil verenigen en politiek organiseren. Een aantal jaren daarna is hij, vermoedelijk wegens onvoldoende succes, directeur geworden van het wetenschappelijke bureau van de politieke partij Groen Links. Het heeft iets wonderlijks maar wellicht gezien vanuit een maatschappelijk-historisch perspectief ook iets onvermijdelijks om in deze partij met religieus-Leninistische wortels nu een liberale stroming te zien ontstaan.
  9. Soms geeft het boek van Pels een indruk van sarcasme. Zo citeert hij op p.95 van De economie van de eer met instemming Bernard van Praag, die de economische elite wil belonen met de toegang tot een speciale toilet-eenheid. Merk waardiger wijze betoogt Pels op p.153, dat de "achterblijvers" te weinig eer krijgen. Uw columnist vindt dit wat lastig te verenigen met zijn eerdere voorstellen. Immers als je de eer nivelleert, dan zullen de uitblinkende individuen zich tekort gedaan voelen.
  10. Zie p.156 en verder in De economie van de eer.
  11. Zie Het historisch materialisme (1908, De Tribune) van H. Gorter. In 1975 is een heruitgave verschenen als brochure bij Proletarisch Links. Gorter leefde van 1864 tot 1927. Hij was lyricus, publicist en politicus. Als dichter is hij beroemd om Mei (1889) en Pan (1912, met een uitgebreide versie in 1916). Pan is een bespiegeling op de economische ontwikkelingen! In 1897 sluit hij zich aan bij de sociaal-democratische partij SDAP, en wordt een bevlogen propagandist. Zijn politieke orthodoxie en idealisme brengen hem steeds meer in botsing met de partij-leiding, en in 1909 wordt hij tezamen met andere marxisten uit de partij gestoten. Gedurende de rest van zijn leven is hij actief in diverse Leninistische groepen. De ontwikkelingen in de Sovjet Unie zijn een ontgoocheling voor hem, net zoals het geval is bij tal van zijn geestverwanten.
    In p.165 en verder van het boek De Nieuwe Tijd (2003, Aksant) wijst H. Buiting er op, dat Gorter ook in het maandblad De Nieuwe Tijd polemiseert over het historisch materialisme. Op p.175 en verder wordt vrij uitvoerig geciteerd uit deze artikelen van Gorter. Het boek citeert eveneens uit soort gelijke artikelen van geest-verwante marxistische auteurs zoals Pieter Wiedijk en vooral Anton Pannekoek.
  12. Zie Die Persönlichkeit - ethische Aspekte ihrer Entwicklung (1977, Dietz Verlag) van L.M. Archangelski. Ook dit boek komt uit de magazijnen van antiquariaat Helle Panke te Berlijn. Archangelski was een Russisch filosoof met als specialisatie de ethica. Hij was professor bij de Academie van de Wetenschappen van de Sovjet-Unie.
  13. Volgens P. Demeulenaere op p.196 en verder in Homo oeconomicus (2003, Presses Universitaires de France) heeft vooral de institutionele econoom J. Schumpeter dit aspect geanalyseerd en uitgewerkt. Maar Gorter komt er dus al enkele decennia eerder mee. Op p.206 citeert Demeulenaere ook nog de econoom L. von Mises, die het nemen van ondernemings risico's betitelt als speculatie. Men moet de markt ontwikkelingen kunnen aanvoelen, en de acties van andere "contact makers" (Frijters) kunnen voorzien. Dit heeft meer te maken met een commercieel inzicht dan met innovatie of creativiteit. Trouwens, speculatie is niet bij voorbaat in het algemene belang. Aangezien de waarschijnlijkheids berekening van speculanten subjectief is, verwerpt Von Mises de idee van de alles wetende homo economicus (p.209).
  14. Uw columnist haalt er weer de dikke Pan van Gorter bij (p.476): "De ontzaglijke Arbeiderklasse, Opgegroeid uit de onbewuste massa Van slave' als stof, was Meester van de Aarde, Meester van de Menschheid, de hoog verklaarde. De gansche Aarde was ééne constructie, De gansche Menschheid was ééne constructie, De Geest der Menschheid was ééne constructie, Met de Aarde, in 't Heelal, tot de productie. Een geweldige grondslag was de Aarde Van Arbeid dien de Geest van uit zich baarde. De Geest der Arbeiders, eindlijk bevrijd, Was volkomen Heerscher, door den Arbeid".
  15. Zie De grenzen van het histories materialisme (1927, NV Ontwikkeling) van Dr.Ir. Th. van der Waerden. Van der Waerden is van mening, dat de groeiende populariteit van de sociaal-democratie vooral voorkomt uit een zedelijke verontwaardiging.
  16. Zoals men wel vaker aantreft bij Leninistische wetenschappers, polemiseert Archangelski graag tegen westerse filosofen, en laat hij zich in zijn kritiek verleiden tot brallerige uitspraken. Op p.34 van Die Persönlichkeit stelt hij: "Het private eigendom, dat de mensen vervreemdt, roept een degradatie op van het menselijke in de individu". Het kapitalisme zou de mens beroven van zijn persoonlijkheid. Op p.51: "Het burgerlijke individualisme uit zich in een complex van moreel-psychische trekken zoals verschrikkelijke onverschilligheid, onbarmhartig egoïsme, hang naar roem, streven naar rijkdom en macht, enzovoort, die het verval van de betrekkingen tussen de persoonlijkheid en de maatschappij symboliseren". Op p.53 citeert hij Maxim Gorki: "Iedereen weet welke rol het private eigendom speelt bij de afbraak van het collectief en bij de vorming van het zelf-genoegzame 'Ik', maar in deze samenhang moeten we naast de geestelijke verminking van het volk wijzen op het verval van de volks-bedrijvigheid, en de langzame vernietiging van haar geniale poëtische en spontane creatieve geestelijke vermogens". Tenslotte op p.57: "De idealen van het individuele succes en van de ondernemings geest gaan verloren in de [kapitalistische (EB)] practijk van het leven". Dit alles klinkt bizar - al moet men niet vergeten, dat omgekeerd dezelfde toon soms doorklinkt in de westerse literatuur over het Leninisme. Archangelski neemt hier ook naar Leninistische begrippen een orthodox standpunt in. Gewoonlijk erkennen de Leninistische economen, dat in het Leninistische systeem de materiële (en dus individuele) prikkels wel degelijk nodig en wenselijk zijn.
  17. Demeulenaere besteedt in Homo oeconomicus veel aandacht aan de (on)vrijheid van participanten op de markt.