Maatschappelijke factoren in de economie

Plaatsing op Heterodox Gezelschap Sam de Wolff: 14 november 2013

E.A. Bakkum is eindredacteur van de periodiek Sociaal Vooruit, en een betrokken PvdA lid. Hij is beroepsmatig werkzaam bij het Socialistisch Centrum, waar hij de functie van zaakwaarnemer vervult.

Deze column beschrijft hoe groepen een macht kunnen uitoefenen op economische processen. Het algemene kader voor de wisselwerking van groepen en markten wordt ontleend aan het boek An economic theory of greed, love, groups and networks van Paul Frijters. Vervolgens wordt uitgelegd, hoe Heiner Ganβmann in Politische Ökonomie des Sozialstaats het kader toepast op de politieke economie. En tenslotte wordt de Leninistische versie van de theorie uiteen gezet aan de hand van het boek Moral und Gesellschaft van Bernd Bittighöfer en Jürgen Schmollack.

In een eerdere column is uitgelegd hoe de neoklassieke theorie is gebouwd op het mensbeeld van de homo economicus. Dit mensbeeld wordt daar geplaatst tegen over de homo politicus, die zijn ideologische spiegelbeeld vormt. De huidige column werkt het verschil verder uit, en beschrijft hoe mensbeelden ten grondslag kunnen liggen aan de institutionele structuur van de maatschappij.

De homo economicus probeert zijn doelen te bereiken met een minimum aan kosten, en bij een gegeven inkomen maximaal te voorzien in zijn behoeften (zogenaamde nuts-maximalisatie)1. Deze handels wijze wordt economisch rationeel genoemd. De homo economicus denkt alleen aan zijn eigenbelang, en kent dus geen moraal, ethiek of zingeving. In de neoklassieke theorie beweegt de homo economicus zich gewoonlijk op markten van volkomen mededinging (concurrentie). Dit soort markten is geheel transparant, zodat alle markt-participanten altijd helemaal op de hoogte zijn van de noodzakelijke markt-informatie. Geen enkele participant is in staat om zelf de product-prijzen te beïnvloeden. De product-prijs ontstaat automatisch uit de complexe wisselwerking van alle op de markt agerende participanten. De transacties kunnen instantaan worden aangegaan en voltooid.

Anderzijds wordt de homo politicus gedreven door altruïstische motieven. Uiteraard bezoekt ook de homo politicus nu en dan de waren-markt, maar hij neemt zijn beslissingen steeds met het algemeen belang voor ogen. Hij ontleent zijn normen en waarden en dus zijn identiteit aan de gemeenschap, waarvan hij deel uitmaakt. In deze wereld zijn volkomen markten niet mogelijk, omdat de mensen niet op de daarvoor noodzakelijke manier handelen. Bijvoorbeeld heeft de column over de Edgeworth box al laten zien, dat mensen elkaar kunnen uitbuiten, zodra de prijzen niet meer automatisch zijn voorgeschreven door de markt.

De echt bestaande mens is nooit een zuivere homo economicus of home politicus, maar eigent zich karakter-trekken toe van allebei de typen. De neoklassieke theorie is niet meer dan een abstactie, zodat haar voorspellingen en resultaten nooit reëel zijn. Dien ten gevolge moet de vraag worden gesteld, hoe die werkelijkheid dan wèl moet worden voorgesteld. De huidige column geeft enkele suggesties, die daarvoor zijn gedaan in de economische literatuur, met name vanuit de institutionele richting2. Eerst worden enkele ideeën uit de theorie van hebzucht, toewijding, groepen en netwerken besproken. Vervolgens worden vanuit de politieke economie enkele kanttekeningen geplaatst bij de ideeën. En tenslotte worden de ideeën toegepast op de Leninistische theorie.


De theorie van hebzucht, toewijding, groepen en netwerken

Zeer recent heeft de Nederlandse econoom Paul Frijters de theorie van hebzucht, toewijding, groepen en netwerken ontwikkeld, en gepubliceerd in een boek, tezamen met zijn Australische collega Gigi Foster3. Dit boek is interessant voor iedereen, die verder wil kijken dan de neoklassieke theorie. Wie het boek leest, krijgt de indruk dat Frijters voor zijn ideeën wijsheid uit allerlei vak-disciplines heeft gemobiliseerd, niet enkel uit de economie, maar ook uit bijvoorbeeld de sociologie, psychologie, geschiedenis, en zelfs pedagogie en biologie. Daardoor heeft de theorie van Frijters een groot bereik van toepasbaarheid en legt een conceptueel fundament voor andere, meer politiek getinte analyses. Natuurlijk nodigen de durf en het hoge ambitie-niveau van de theorie uit tot het leveren van kritiek, maar deze column laat dat over aan de lezer zelf.

Het aardige aan Frijters' werk is dat hij vast houdt aan het mensbeeld van de homo economicus en daaruit toch allerlei maatschappelijke verschijnselen verklaart, zoals macht en de menselijke moraal en toewijding4. De mens blijkt toch niet-materiële motieven te ontwikkelen. Wel ontkent Frijters in zijn theorie principieel de abstractie van de volkomen concurrentie. Markten zijn niet transparant, en daarom moeten de markt-participanten veel transactie- of zoek-kosten maken om alle informatie te verzamelen. Ook de introductie van groeps-vorming en machts-factoren onderscheidt de theorie van Frijters ten opzichte van simpele neoklassieke modellen.

Volgens Frijters wordt macht uitgeoefend door groepen, en niet door individuen5. Een individu ontwikkelt toewijding aan een object, wanneer dat object een behoefte kan bevredigen, en het individu dat object daartoe niet kan dwingen. Toewijding groeit, wanneer de individu naar bevrediging zoekt bij iets machtigs, in de verwachting dat die bevrediging ten slotte zal worden gegund. Het primaire motief blijft hebzucht! Zo schept het egoïsme van de homo economicus op een natuurlijke wijze het altruïsme van de homo politicus. Om het dramatisch te formuleren: hij produceert vóór alles zijn eigen doodgraver. De individu gaat zich identificeren met de belangen van het machtige object. Dat kan een groep mensen zijn, of een goede zaak of ideaal. De eigen invloeds-sfeer wordt ogenschijnlijk uitgebreid naar het andere object6.

Groepsmacht baseert op de verwachting, dat de groep kan belonen of straffen. De groep heeft voordelen voor de individu, zoals arbeids-deling, leer-processen en schaal-voordelen. Dankzij de identiteits-uitbreiding naar de groep wordt het makkelijker om zich te onderwerpen aan de vreemde macht. Aldus vormen de groeps-leden tezamen een collectieve gerichtheid en een collectief belang. Er kan zich een groeps-ethiek vormen, een moraal en een collectieve zingeving.

Frijters onderscheidt drie vormen van collectiviteit: de wederkerige groep, de hiërarchische groep, en het netwerk. Aangezien hij de groepen onderverdeeld naar hun omvang, klein of groot, komt hij zo op vijf typen, door hem archetypen genoemd. Bij wederkerigheid zijn alle groepsleden min of meer gelijkwaardig. Hierbij kan worden gedacht aan de uitgebreide familie, aan een vereniging, aan een gemeente, aan een religie, of aan een democratische natie-staat. De besluiten worden genomen na een algemene beraadslaging. Bij de hiërarchische groep moet worden gedacht aan een onderneming of overheids-lichaam, of een dictatuur. Daar worden de besluiten genomen door de leiding. De hiërarchie dient voor individuele ambities, zoals zelf-verrijking.

Bij de bestudering van netwerken beperkt Frijters zich tot het economische systeem van productie en handel. In tegenstelling tot de groepen is het handels-netwerk vrij van een structurele machts-uitoefening en moraal. De enige macht van de participanten in het net is het aangaan en verbreken van economische handels-contacten (verdragen en contracten van productie en dienst-verlening). Het nationale netwerk omvat alle product-markten, en dus het bedrijfsleven. Ook de arbeids-markt maakt deel uit van het netwerk. Het zou meer alledaags kunnen worden aangeduid als de ondernemings geest. Het aardige is dat de netwerken de potentie hebben om uit te groeien tot een groep.

Dat gebeurt, wanneer bepaalde contacten een zekere duurzaamheid krijgen, waarbij de participanten ontdekken dat zij een gedeeld belang hebben. Bijvoorbeeld kunnen er instituties worden opgericht, die de handel reguleren, en op die manier de transactie-kosten verminderen. De contacten verliezen het vertrouwelijke karakter, en worden gewaarborgd door wetgeving en wettelijke handhaving. Zo kan zich de natie-staat ontwikkelen, die dankzij het gewelds-monopolie een eerlijk speelveld kan creëren binnen het netwerk. Bijvoorbeeld kunnen conflicten sneller worden opgelost. De zogenaamde zoek-wrijving neemt af. De natie-staat is een groep, en kan naast dwang ook een beroep doen op de moraal. Merk nogmaals op, dat de door regulering veroorzaakte kosten, die immens zijn, worden genegeerd door het neoklassieke model.

Sommige instituties binnen de natie-staat versterken het netwerk, zoals het onderwijs-systeem en de waterstaat. Dat harmoniseert de maatschappelijke normen, waardoor er minder dwang nodig is om de wet te handhaven. Frijters noemt dit een maatschappelijk kapitaal. Nieuwe generaties identificeren zich met de natie-staat, en zijn bereid om hem te betalen via de afdracht van belastingen. De staat wordt de drager van de maatschappelijke ethiek, en dien ten gevolge van de sociale rechten. Het netwerk heeft baat bij de natie-staat, maar wil niet worden onderworpen en overheerst door hem. Daarom propageert het netwerk, en daarbinnen vooral het bedrijfsleven, de burger-rechten. Daartoe behoort ook de democratie, al dan niet representatief (één man, één stem).

Volgens Frijters worden de knoop-punten van het netwerk gevormd door de contact makers. Die brengen continu productie-factoren bijeen, in een steeds wisselende samenstelling, afhankelijk van de omstandigheden. Vooral dankzij hun inspanningen wordt de arbeids-deling mogelijk en verspreidt de technische vooruitgang zich in de maatschappij. Aldus is het netwerk instrumenteel voor de economische groei. Aangezien het karakter van de contact makers dicht staat bij de homo economicus, wantrouwen zij de overheid in de natie-staat. Zij laten zich niet vrijwillig onderwerpen door de natie-staat. Omgekeerd durft de natie-staat niet te veel dwang toe te passen, omdat het netwerk een bron is van zijn inkomsten. Er ontstaat een democratie, waarin de natie-staat zijn relevantie (de wederkerigheid) steeds weer moet bewijzen.

De zojuist beschreven theorie motiveert Frijters tot het aanpassen van de gebruikelijke productie-functie7. In de nieuwe gedaante wordt die

(1)     N(t) = F(L(t), K(t), G(t), H(t), C(t))

In de formule 1 is N het nationale inkomen, dat uiteraard varieert met de tijd t. Het is een functie van de variabelen L, K, G, H en C. Hierin stelt L de hoeveelheid arbeid voor, K de voorraad aan kapitaal goederen, en G de voorraad aan grondstoffen. De variabele H is het menselijke (H van humaan) kapitaal, dat bestaat uit de aangeleerde kennis, vaardigheden en creativiteit. De variabele C is nieuw, en stelt de verzameling van relaties (in de Engelse taal links) tussen de contact makers voor. Zaken-relaties worden kennelijk een productie-factor. In het algemeen zal N toenemen, wanneer een variabele een hogere waarde krijgt. De formule 1 illustreert, dat de groei samenhangt met het netwerk8.


De politieke economie van de staat

Onlangs publiceerde de socioloog Heiner Ganβmann het fascinerende boek Politische Ökonomie des Sozialstaats9, dat de abstracte theorie van Frijters plaatst in het licht van de politieke economie. Feitelijk wil Ganβmann aantonen, dat de verzorgings-staat (in de Duitse taal de Sozialstaat) moet worden behouden. Voor de huidige column zijn evenwel enkel de theoretische concepten van belang, die hij daarbij introduceert.

Ganβmann maakt het onderscheid tussen drie maatschappelijke zuilen: de markt, de staat, en de uitgebreide familie of gemeenschap. De markt komt overeen met datgene, wat Frijters het netwerk noemt. Ganβmann identificeert de markt met de politieke bestuursvorm van de democratie, omdat daarin de volks-vertegenwoordigers onderling concurreren met hun ideeën van ethiek en moraal. De markt zelf, het netwerk, kent geen eigen moraal. De uitgebreide familie of gemeenschap is een wederkerige groep, en omvat datgene wat in Nederland het maatschappelijk middenveld wordt genoemd, en elders de civil society.

In een primitieve samenleving volstaan de markt en de gemeenschap als de twee dragende elementen. Wel is waar kan zich een middel-eeuwse staat vormen, een regering, maar diens taken-pakket blijft klein van omvang. Het is beperkt tot het garanderen van de mensen-rechten (veiligheid), en een minimum aan burger-rechten. Echter het kapitalistische systeem kan niet overleven met deze nachtwakers-staat, omdat het de bestaans-zekerheid van de individuen te zeer ondermijnt. Bij Frijters is al gebleken, dat het kapitalisme behoefte heeft aan instituties voor burger-rechten. Volgens Ganβmann moeten ook de sociale rechten worden gewaarborgd. Het laissez faire van het Manchester kapitalisme is onverenigbaar met een stabiele maatschappij. De staat moet een verzorgings-staat worden. Burger-rechten kunnen enkel bestaan, wanneer zij samen gaan met sociale rechten!

Afbeelding van peilers-driehoek
Figuur 1: de drie peilers, hun functie en dragers

Overigens denkt Frijters in dezelfde richting. Immers hij constateert, dat de staat zich moet legitimeren ten opzichte van de maatschappij. De burgers wantrouwen de staat. Zij verlangen een wederkerigheid van de staat, in die zin dat hij de maatschappelijke productie van het kapitalistische systeem her-verdeelt over alle burgers. Trouwens, in het kapitalisme treden allerlei externe effecten op, die moeten worden beteugeld10. De markt coördineert spontaan, maar soms functioneert samenwerking (coöperatie) beter. Klaarblijkelijk ontstaan er drie dominante groepen: de democratie (in de gedaante van volks-vertegenwoordigers), de plutocratie (de elite van het bedrijfs-leven en van niet-publieke instituties zoals kerken), en de autocratie (de regering, die de staats-hiërarchie aanstuurt). De figuur 1 toont deze drie machts-polen, alsmede hun primaire activiteit, zoals Ganβmann die weergeeft.

Ook Ganβmann argumenteert, evenals Frijters, dat de staat instemt met een democratische inrichting, omdat daardoor zijn belasting-inkomsten zullen worden vergroot. De decentrale economie is productiever dan het systeem van centrale coördinatie. Dankzij dit systeem kan de staat zich presenteren als de verdediger van het algemene belang. Nu ligt aan het algemene belang altijd een ethiek ten grondslag. Ganβmann onderscheidt drie dominante politiek-ethische stromingen: het liberalisme, het conservatisme, en de sociaal-democratie.

In de praktijk moet elke politieke stroming zich vezoenen met de drie machts-groepen: die van de democratie, de plutocratie en de autocratie. De figuur 1 laat zien, waar het liberalisme, het conservatisme, en de sociaal-democratie zich globaal positioneren temidden van de drie machts-groepen. Ganβmann is van mening, dat vooral dankzij de arbeiders-beweging de strijd om het algemene stem-recht kon worden gewonnen. Vervolgens heeft de staat zich de moraal van het algemene stem-recht toe-geëigend. Ganβmann waarschuwt, dat bij veranderende politieke verhoudingen dit recht net zo snel kan worden terug gedraaid. Nu al wordt de materiële her-verdeling door de staat begrensd door de macht van het particuliere eigendom.

Ook Ganβmann nuanceert het mensbeeld van de homo economicus. Er strijden verschillende groepen om de macht in de maatschappij, en de economie is daarin nooit politiek neutraal. De ondernemers van de plutocratie hebben andere belangen dan de werknemers, die zijn verenigd in de democratische vak-federatie. Daarom ontwikkelt zich de homo politicus, die naast het eigen belang een plaats opeist voor het overleg en de samenwerking in het politieke bestuur, in casu de staat. De interventie-macht van de staat heeft tot gevolg, dat de burgers vertrouwen houden in het systeem. Daardoor hoeft de staat meestal geen dwang uit te oefenen. Meestal kunnen de burgers worden gedisciplineerd door de sociale controle, of door de verinnerlijking van de staats-moraal. Dat remt het gevaar af van parasiterende "mee-lifters"11.

Meer dan Frijters voelt Ganβmann voor het maatschappij model met twee klassen. De factoren arbeid en kapitaal zijn gewikkeld in wat hij het K-spel noemt. Zij proberen allebei om een zo groot mogelijk deel van het beschikbare nationale inkomen te veroveren. Via de democratie kunnen ook de zogenaamde niet-spelers invloed uitoefenen: inactieven zoals huisvrouwen, werklozen, bejaarden en zieken. De strijd wordt verzacht, doordat de twee spelers allebei baat hebben bij een zo groot mogelijk nationaal inkomen. Dien ten gevolge mag de strijd niet te ondermijnend worden voor de productiviteit12.

De rest van Ganβmann's boek behandelt de ontwikkeling van deze strijd sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog. Hij doet een aantal interessante observaties. Bijvoorbeeld kan de staat het netwerk flexibeler maken door middel van deregulering. Dat kan daadwerkelijk leiden tot meer productiviteit, zoals Frijters suggereert. Evenwel kunnen de baten hiervan eenzijdig bij één groep terecht komen (bijvoorbeeld de aandeel-houders), terwijl de kosten moeten worden gedragen door een andere groep (bepaalde groepen van werknemers). Dat is een belangrijke stof, en warm aanbevolen aan de lezer, maar verder niet van belang voor deze column.


De Leninistische maatschappij theorie

Gedurende bijna de hele twintigste eeuw heeft ruwweg de halve wereld bevolking geleefd in natie-staten, die overtuigd waren van de Leninistische maatschappij leer. En nog steeds is deze leer populair in vele landen, bijvoorbeeld in China. Daarom verdient ook het Leninisme een behandeling in deze column. Het betoog is gebaseerd op het boek Moral und Gesellschaft van de Leninistische sociologen Bernd Bittighöfer en Jürgen Schmollack13. Ook dit boek heeft uw columnist aangeschaft bij het antiquariaat Helle Panke te Berlijn. Het is opvallend hoe goed de Leninistische maatschappij leer inpasbaar is in het voorgaande verhaal.

Het Leninisme verdeelt de kapitalistische maatschappij rigoreus in twee klassen: enerzijds de arbeiders-beweging en anderzijds de verbanden van ondernemers en kapitaal-eigenaren14. Op die manier onstaan uit het netwerk van Frijters en de markt van Ganβmann twee enorme wederkerige groepen, die zijn gewikkeld in een titanen-strijd om de macht. In eerste instantie gaat de strijd om de verdeling van het nationale inkomen, net zoals in het K-spel van Ganβmann. De kapitalisten hebben de kapitaal-goederen in eigendom, en benutten dat als een machts-hefboom om de loon-eisen van de arbeiders te beperken. De zojuist beschreven klassen-strijd ligt ten grondslag aan de klassieke theorie van de negentiende eeuw, die is geculmineerd in de uitbuitings-theorie van de politieke econoom Karl Marx.

Het Leninisme evenwel gaat nog enkele stappen verder, en veronderstelt, dat in het kapitalisme de ondernemingen zich in een voortdurend proces van concentratie hebben ontwikkeld tot monopolies. De vorming van de westerse gemengde economieën, met een grote publieke sector en een uitgebreide verzorgings-staat, wordt opgevat als de collaboratie van de staats-autocratie met de monopolie-plutocratie. De collaboratie zit met name in het feit, dat de staat steun geeft aan de markt. De steun wordt ook verleend bij internationale expansies, desnoods met militaire middelen, en wordt dan imperialisme genoemd. Overigens kent de imperialisme theorie ook buiten het Leninisme enige aanhang. Het maatschappelijke systeem als geheel wordt aangeduid als het staats monopolistische kapitalisme (in Nederland ook wel afgekort tot stamokap). Het stamokap model is niet fout, maar toont wel een uiterst eenzijdige blik.

Bittighöfer en Schmollack zijn van mening, dat het stamokap geen toekomst heeft. Zij noemen daarvoor twee oorzaken:

Dien ten gevolge is het netwerk is er zeer bij gebaat, wanneer de kapitaal goederen in gemeenschaps eigendom worden gebracht. Daarvoor pleiten Bittighöfer en Schmollack dan ook. Aangezien de kapitalisten vooral de arbeiders-klasse uitbuiten, voelt juist die klasse de meeste behoefte om de omwenteling te bewerk stelligen. Hoewel de idee van de arbeiders als een voorhoede kenmerkend is voor het hele laat-negentiende eeuwse socialisme, neemt zij in het Leninisme een werkelijk elitaire gedaante aan. De arbeiders klasse is de stoot-troep, die de rest van de bevolking bevrijdt van het burgerlijk-liberale juk. Na de onwenteling is er maar plaats voor één politieke partij, die van de arbeiders klasse. In de praktijk is dat de Leninistische partij.

Op die manier kan de Leninistische partij de leiding op zich nemen van de staats-bureaucratie. Inderdaad is dat in de eerste helft van de twintigste eeuw gelukt in talloze landen, ook grote zoals Rusland en China. Dat verleent enige geloofwaardigheid aan het model. In navolging van Frijters en Ganβmann erkennen ook Bittighöfer en Schmollack, dat de staat zich moet bewijzen ten opzichte van de burgers. Ook zij zijn voorstanders van de democratie. Maar wegens de zojuist genoemde twee economische voordelen van het Leninistische eigendoms systeem zal het democratische proces zich moeten voltrekken binnen de kaders, die de Leninistische partij stelt. De moraal van de Leninistische partij is de ultieme waarborg voor het algemene belang15.

Men zou denken, dat ook andere partijen het algemene belang van de Leninistische koers zouden moeten inzien. Het probleem is, dat de burgerlijke partijen worden gedomineerd door de ondernemers-plutocratie. Daardoor krijgt het electoraat een vertekend beeld voorgespiegeld van de werkelijkheid. En zoals Frijters opmerkt, zal de bevolking geneigd zijn om de verkeerde moraal over te nemen, onder andere via instituties zoals het onderwijs. Macht verleidt tot toewijding. Daardoor overheerst in het kapitalisme het mensbeeld van de homo economicus. Nadat de Leninistische partij de staats-macht heeft overgenomen, kan zij haar eigen moraal propageren. Daarin overheerst het mensbeeld van de homo politicus. De Leninistische leer spreekt liever over de socialistische persoonlijkheid. Aangezien lang niet alle socialisten de Leninistische leer aanhangen, kan men beter de term Leninistische persoonlijkheid gebruiken.

Afbeelding van DDR plakaat voor democratie
Figuur 2: DDR plakaat: democratie

Noodgedwongen moet de Leninistische maatschappij-omwenteling zich voltrekken onder gebruik making van dwang. Die toestand zal echter niet lang voortduren. Namelijk, de Leninistische moraal is van het hoogste niveau. De aanprijzing van deze, voor de meerderheid nieuwe, moraal moet leiden tot een verinnerlijking, of desnoods tot een sociale controle. De Leninistische persoonlijkheid krijgt alle ruimte om zich naar believen te ontplooien. Echter de ontplooiing voltrekt zich altijd binnen de gemeenschap, als grote wederkerige groep, of op kleinere schaal binnen de wederkerige groep van het arbeids collectief. De mens is een maatschappelijk wezen. Dien ten gevolge valt het individuele belang vergaand samen met het algemene belang. Er is geen uitbuiting meer. Daarom zal de Leninistische persoonlijkheid bereid zijn om de Leninistische moraal te accepteren.

Aangezien er nog maar één groeps-moraal bestaat, hoeft het netwerk niet meer te vrezen, dat één of andere groep het zal knevelen. In de nieuwe klassenloze samenleving zijn de belangen tegenstellingen gereduceerd tot het minimaal mogelijke. De eenstemmigheid (het maatschappelijke kapitaal van Frijters) vermindert de transactie kosten van het netwerk. De menselijke creativiteit van een ieder kan tot haar volle ontplooiing komen. Iedereen kan hier verantwoordelijkheid dragen voor zijn productieve bijdrage. Aangezien de moraal collectief is, zal de Leninistische persoonlijkheid zich voegen naar haar arbeids collectief. Men herkent hierin de visie van Frijters, dat het machtige vanzelf uitnodigt toe toewijding. Iedereen steunt de staat.

Ganβmann constateert, dat het kapitalistische systeem leidt tot een ondragelijke bestaans onzekerheid. In de Leninistische economie wordt de onzekerheid rigoreus bestreden door het maken van wetenschappelijk onderbouwde toekomst plannen. Dankzij de plannen worden de transactie kosten nog verder verminderd. Er ontstaat een sfeer van samenwerking en vriendschappelijke wedijver. De Leninistische democratie bestaat simpelweg uit het meewerken van allen. Overigens plant in beginsel iedereen mee, en kan iedereen veranderingen voorstellen. Veranderingen en flexibiliteit houden een moreel risico in, zoals de opheffing van het eigen arbeids collectief, maar dat risico kan worden beteugeld door informatie-uitwisseling en overleg.

De visie van Bittighöfer en Schmollack zoekt aansluiting bij een lange geschiedenis van humanistische filosofen. Toch is de Leninistische droom nooit werkelijkheid geworden. De moraal is niet de motor geworden, waarop is gehoopt, zodat het systeem is blijven steken in een dwang-structuur. In navolging van talloze publicaties meent uw columnist de reden daarin te moeten zoeken, dat de twee argumenten aan het begin van deze paragraaf niet deugen. Het Leninistische systeem heeft niet de daar genoemde comparatieve voordelen. Uiteraard heeft ook de bevolking de fouten in de redenatie gemerkt. Daardoor heeft de Leninistische moraal nooit enige geloofwaardigheid gekregen. Macht kan toewijding uitlokken, maar niet als haar moraal duidelijk niet deugt.

Allereerst is in werkelijkheid het nieuwe systeem gewoon doorgegaan met het "uitbuiten" van de arbeiders. De ondernemers-plutocratie is simpelweg vervangen door de staats-autocratie. De natie-staat als geheel is ergens halverwege blijven hangen tussen de hiërarchie en de wederkerige groep. De partij-functionarissen en hun sympathisanten hebben materieel geprofiteerd van hun positie, soms via informele contacten, en soms via de openlijke staats-steun. Ten tweede blijkt de Leninistische economie geen productiviteits voordelen te bieden. De moraal had het wantrouwen van het netwerk ten opzichte van de staat moeten wegnemen. Maar men heeft zich verkeken op het belang van de individuele ondernemings geest. In een bureaucratisch bestuurde maatschappij krijgt die onvoldoende de ruimte.

Aldus constateert de Leninistische econome Eva Müller in terugblik: "Mangel oder Überschuss blieben, weil fortwährende Änderungen innerhalb einer Zirkulationsschleife Anpassungsmechanismen erfordern, die fehlten". Het systeem kan onvoldoende dynamisch reageren op allerlei incidentele en technologische veranderingen: "(Tijdens investeringen) treten dann Disproportionen in gröβerem Umfang auf, weil sie volkswirtschaftlich schwer voraussehbar sind. Der Versuch, dieser Veränderungen aus zu weichen, zieht gezwungener maβen wirtschaftlichen Stillstand nach sich, wie die Erfahrungen der DDR und anderer sozialistischer Länder seinerzeit zeigten"16.

Ondanks het Leninistische pleidooi voor het nemen van risico's waagde men er zich in de praktijk onvoldoende aan. Deels ligt de oorzaak in de voorkeur van de bureaucratie om de economische ontwikkeling vergaand te plannen. De contact makers krijgen dan geen kans voor dynamiek, omdat contacten zijn vast gelegd in langjarige verdragen. Maar ook als de Leninistische partij meer vrijheid had gegeven aan de bedrijven, en de planning had versoepeld, zou ongetwijfeld toch de kneveling van het netwerk door de Leninistische partij een rem zijn gebleven op de economische groei. Goed ondernemen vereist inderdaad ruimte voor enige hsbzucht.

  1. De veronderstellingen van de neoklassieke theorie zijn te vinden in elk fatsoenlijk inleidend boek over economie. Uw columnist beleeft veel plezier aan Volkswirtschaftslehre (2003, Oldenbourg Wissenschaftsverlag GmbH) van M. Heine en H. Herr, Mikroökonomische Theorie (2011, UVK Verlagsgesellschaft mbH) van W. Hoyer en W. Eibner, en Micro-economie (1996, Senfert Kroese) van F.J. Dietz, W.J.M. Heijman en E.P. Kroese.
  2. In een eerdere column is opgemerkt, dat de institutionalisten voortbouwen op de gedachten wereld van de Historische School.
  3. Zie An economic theory of greed, love, groups and networks (2013, Cambridge University Press) van P. Frijters en G. Foster. Uw columnist kwam op het spoor van Paul Frijters, omdat die heeft samen gewerkt met Bernhard van Praag, en dus een nakomeling is van de Leidse School. De multi-disciplinaire aanpak en de vele uit het leven gegrepen voorbeelden maken er een "raar" boek van. Bovendien wekt het enig wantrouwen op: geen enkel mens kan verstand van zaken hebben op zoveel vak-gebieden. Nochtans kan uw columnist zich uitstekend vinden in de grote lijn van de tekst.
  4. Uiteraard is dit vraagstuk ook een heet hang-ijzer in de politiek. Vooral sociaal-democraten hebben het thema uitgediept. Zo constateert de politicoloog Monica Sie Dhian Ho in Van waarde (2013, Van Gennep), dat binding essentieel is voor een gezonde maatschappij, naast de bestaans zekerheid, goed werk, en verheffing. De voormalige partij-leider Wouter Bos besteedt in Dit land kan zoveel beter (2006, Uitgeverij Bert Bakker) een heel hoofdstuk aan de vraag "Wat mensen bindt". Op p.85 trekt hij dezelfde conclusie als Frijters, namelijk "Maar wie de geschiedenis van de verzorgings staat bekijkt, moet tot de conclusie komen dat de belangrijkste redenen voor het organiseren van solidariteit toch gelegen waren in het welbegrepen eigenbelang".
  5. M. Mulder onderscheidt op p.37 en verder in Omgaan met macht (1977, B.V. Uitgeversmaatschappij Agon Elsevier) vier instrumenten van macht: sancties (inclusief belonen), de formele functie, identificatie (referentie), en deskundigheid (kennis). Inderdaad zijn dit meer groeps-kenmerken dan individuele.
  6. Frijters past deze verklaring zelfs toe op ouder-kind en man-vrouw relaties, wellicht om de verkoop van zijn boek te bevorderen.
  7. Zie de column over het model van Solow.
  8. Uiteraard staat Frijters op de schouders van reuzen. De column over de Histortische School verhaalt, hoe Adolph Wagner de staat wilde toevoegen als een vierde productie-factor, naast de factoren arbeid, kapitaal en grond.
  9. Zie Politische Ökonomie des Sozialstaats (2009, Verlag Westfälisches Dampfboot) van H. Ganβmann.
  10. Zie de column over externe effecten.
  11. Zie de column over publieke goederen.
  12. Bekend is de zelf-beperking van de vak-federaties, die hun loon-eisen baseren op de stijging van de arbeids-productiviteit en op de inflatie.
  13. Zie Moral und Gesellschaft (1968, Dietz Verlag) van B. Bittighöfer en J. Schmollack. Volgens uw columnist geeft de Leninistische leer een eenzijdig beeld van de werkelijkheid. Bovendien staat het boek vol met citaten van de toenmalige Leninistische politici, met daarbinnen weer een prominente plaats voor Walter Ulbricht, de secretaris van het centrale comité van de Leninistische partij SED, en voorzitter van de Staats-raad. Merkwaardiger wijze wordt Vladimir Uljanov (Lenin) relatief weinig geciteerd. De auteurs schrikken niet terug voor giftig gebral, wanneer er moet worden gepolemiseerd tegen westerse tegenstanders. Bijvoorbeeld op p.128: "In de strijd tegen het agressieve West-Duitse militarisme en het opkomende neo-nazisme bestaat de grote nationale verantwoordelijkheid van de DDR en al haar burgers er in om met alle krachten te verhinderen, dat er vanuit Duitse bodem nogmaals een oorlog uitbreekt". Ondanks deze bizar aandoende tekst-fragmenten bevat hun betoog toch voldoende interessante elementen om er kennis van te nemen.
  14. De column over alternatieve schalingen van het geldnut bij inkomens laat zien, dat de persoonlijke visie van mensen inderdaad trendmatig afhangt van de hoogte van het inkomen. Aldus zouden de groep modale verdieners en de groep meest rijken kunnen komen tot een verschillende maatschappij visie. Maar die column laat ook zien hoe Bernard van Praag een grote spreiding vindt in individuele voorkeuren, los van de individuele positie. Als er daadwerkelijk een klassen-bewustzijn bestaat, dan zullen de andere karakter trekken dat toch vergaand uitwissen. Uiteraard geldt dat enkel voor de GSOEP gegevens. Wellicht ligt de situatie anders in een maatschappij met grote inkomens-verschillen.
  15. De Leninistische opvatting over democratie is ook binnen de Leninistische partij ingevoerd. Al snel na de oprichting van de Sovjet staat is het democratische centralisme ingevoerd. Dit principe verbiedt het optreden van subgroepen (fracties met een wat afwijkende moraal) binnen de groep van de partij als geheel.
  16. De citaten komen uit Marxsche Reproduktionstheorie (2005, VSA-Verlag) van Eva Müller.