Werkloosheids bestrijding in de dertiger jaren

Plaatsing op Heterodox Gezelschap Sam de Wolff: 7 november 2013

E.A. Bakkum is eindredacteur van de periodiek Sociaal Vooruit, en een betrokken PvdA lid. Hij is beroepsmatig werkzaam bij het Socialistisch Centrum, waar hij de functie van zaakwaarnemer vervult.

Tot aan de Grote Depressie, die inzette in 1929, hanteerden bijna alle overheden een economische beleid van laissez faire, waarbij zo min mogelijk werd geïntervenieerd. De dertiger jaren markeren een kantel-punt, omdat daarin de overheden de taak op zich namen om de economie te stabiliseren. De huidige column behandelt uit die periode de Nederlandse inspanningen en ontwikkelingen. Theoretisch interessant is een toenmalige studie van de ingenieur-econoom Asse Baars. Daarnaast worden de werk-verschaffing en -uitbreiding beschreven aan de hand van statistische gegevens en empirisch onderzoek. Als een typisch voorbeeld wordt een studie van de Groninger werk-verschaffing omschreven.

Hoewel het gepresenteerde materiaal doet denken aan een historische verhandeling, heeft de inhoud wel degelijk een directe relevantie voor de actualiteit. In het huidige politiek-economische denken wordt het streven naar een volledige werkgelegenheid langzamer hand verdrongen door het bevorderen van de burgerlijke participatie. De sociale rechten worden ingeperkt. De overheid her-positioneert zich, en neemt afstand van de economie. Het is dan interessant om nog eens te overdenken wat in de dertiger jaren de redenen waren om een economisch actieve overheid te bepleiten. Die tijd is vooral zo leerzaam en boeiend, omdat indertijd de maatschappelijke problemen in een uitgesproken en onverhulde gedaante aan de oppervlakte kwamen.


De conjunctuur-studie van Asse Baars

In 1937 publiceerde het Nederlandsch Economisch Instituut de publicatie Openbare werken en conjunctuur-beweging van Asse Baars1. Baars is een dermate markante persoonlijkheid, dat men zijn betoog met een lichte argwaan moet volgen. Iemands karakter werkt door in diens manier van wetenschap beoefenen. Daarom is een korte biografische schets op zijn plaats. Op het world wide web kan men lezen, dat hij een "moeilijk karakter" had. Dit zal wel mede verklaren, waarom hij gedurende vele jaren een internationaal actief agitator was voor het Leninisme. Tussen 1914 en 1921 verbleef hij in Nederlands Indië, en probeerde daar de bevolking te bewegen tot oproer.

Oorspronkelijk verkeerde Baars nog in sociaal-democratisch vaarwater. Hij sloot zich aan bij de Indische Sociaal Democratische Vereeniging (ISDV), waarin ook onder andere Henk Sneevliet actief zou worden. Al snel radicaliseerde Baars, en in 1917 (op 25-jarige leeftijd!) werd hij als leraar ontslagen wegens zijn kritiek op het gouvernement. In 1920 vormde de ISDV zich mede op zijn aandrang om tot een Leninistische partij, de Partai Komunis Indonesia (PKI). Het verbaast niet, dat de overheid dit allemaal met lede ogen aanzag. In 1920 was het genoeg, en werd Baars bij gouvernements-besluit ge-ëxterneerd.

Baars was niet vies van experimenten. Hij vertrok van Nederlands Indië naar de pas gevormde Sovjet Unie. Daar ging hij aan de slag in de Autonome Industriële Kolonie (AIK) Kuzbass te Siberië. Dit experimentele project van buitenlandse arbeiders viel hem kennelijk enigszins tegen. In 1927 keerde Baars terug naar Nederland, en tevens had hij het Leninisme afgezworen. Van 1928 tot 1940 bleef Baars een nogal wisselvallig leven leiden. Hij voerde economisch onderzoek uit, en werkte daarnaast voor diverse handels-ondernemingen2. Merkwaardiger wijze werkte hij tijdens de oorlog in 1942 enige tijd vrijwillig in Duitsland, hoewel het nazisme hem tegen stond. Later werd hij in Nederland opgepakt, en wegens zijn Joodse origine naar Auschwitz getransporteerd. Daar kwam hij op 6 maart 1944 om het leven.

Men ziet dus hoe Baars nogal eens extreme standpunten heeft ingenomen, die hij vervolgens weer opgaf. Wie denkt dat kennis en karakter mogen worden gescheiden, loopt het gevaar van een koude kermis thuis te komen3. In deze column evenwel zal enkel het empirische deel van Baars' studie worden besproken, dat hoofdzakelijk bestaat uit economische statistieken. Daarmee kan weinig fout gaan, en bovendien lijkt Baars zijn best te doen om alles accuraat weer te geven.

Concreet wil Baars onderzoeken in hoeverre de overheids-uitgaven in Nederland worden beïnvloed door de economische conjunctuur. Zijn doel is om daarin stuur-mogelijkheden te ontdekken voor de vereffening van de nationale conjunctuur-cycli. In dat kader is de belangrijkste kosten-post die van de investeringen, ook wel de kapitaal-uitgaven in permanente werken genoemd, die immers bepalend zijn voor de toekomstige productieve capaciteit. Baars stelt economische tijd-reeksen op voor de periode 1924-1934, omdat precies in het midden (in het jaar 1929) van dit interval mondiaal de Grote Depressie uitbrak. De periode voor 1929 is een fase van bloei (in de Franse taal een hausse), de periode erna kenmerkt zich door een economische malaise4.

Indertijd waren de publieke investeringen van kapitaal vooral een gemeentelijke aangelegenheid, zij het dat de inning grotendeels werd gedaan via de belasting-heffingen van het rijk. De uitgaven van rijkswaterstaat, toch een ministerie dat enorme kapitaal-goederen beheert, en van de provincies blijken indertijd tezamen slechts ongeveer 10% te bedragen van de investeringen van alle gemeenten5. Dien ten gevolge verbaast het niet, dat Baars zich in zijn studie verder concentreert op de gemeenten. Met name voert hij een gedetailleerde analyse uit van de kapitaal-uitgaven door de gemeente Den Haag. Het bevolkings-aantal van de gemeente Den Haag groeide in de hele periode met 25%6.

Bij de uitgaven blijft de aankoop van grond buiten beschouwing, omdat uit die investeringen geen directe economische activiteiten voortkomen. In de onderzochte periode blijken de drie grootste kosten-posten te worden gevormd door de aanleg van straten en bruggen, en de bouw van huizen en scholen. Deze uitgaven zijn nodig om te voorzien in de behoeften ten gevolge van de stedelijke groei. De meeste woning-bouw wordt weliswaar verricht door private project-ontwikkelaars, maar het is de taak van de gemeente om tevoren de terreinen te ontsluiten en bouwrijp te maken.

Afbeelding van tijdreeksen van bouw- en conjunctuur-indices
Figuur 1: tijd-reeksen van bouw- en conjunctuur-indices:
  kapitaal-uitgaven van Den Haag, Engelse werkgelegenheid (%),
  prijs-index voor de bouw

De figuur 1 toont het verloop van de kapitaal-uitgaven van de gemeente Den Haag, waarbij de bedragen zijn genormeerd op het gemiddelde voor de hele periode 1924-1934. De uitgaven stijgen licht tot aan het jaat 1930, om vervolgens scherp af te nemen vanaf het jaar 1933. Ter illustratie van de toenmalige conjunctuur is in dezelfde figuur het verloop van de werkgelegenheid in Engeland afgebeeld7. Een vergelijking van de twee reeksen is zinvol, omdat de Grote Depressie zich mondiaal ontwikkelde, en Engeland indertijd een wereld-macht was. Men ziet dat de economie als geheel al in 1930 een neerwaartse trend inzet. In conjucntuur-gevoelige sectoren zoals de bouw neemt de werkgelegenheid nóg sneller af.

Er zijn drie redenen, waarom de gemeentelijke investeringen zo traag reageren op de crisis. Ten eerste begon de crisis, die in oktober 1929 uitbrak in de Verenigde Staten van Amerika met het instorten van de New Yorker beurs koersen, pas halverwege 1930 door te werken in Nederland. Ten tweede werden de Nederlandse belastingen geïnd met een vertraging van twee jaren. Daardoor kunnen de uitgaven van 1932 nog worden betaald met de inkomsten uit het relatief normale jaar 1930. Pas in 1933 storten de gemeentelijke inkomsten in, en krimpt Den Haag overeenkomstig haar investeringen in. Ten derde moeten bouw-projecten, die zijn aangevangen vóór de crisis, uiteraard worden voltooid.

Hierbij moet evenwel rekening worden gehouden met een bijkomend verschijnsel, namelijk de deflatie van het prijs-niveau, die in Nederland intreedt vanaf 1931. Wegens het over-aanbod aan producten raken de prijzen in een neerwaartse beweging. Met andere woorden, de koopkracht van de gulden neemt toe. Daarom berekent Baars de ontwikkeling van de prijs-index voor de bouw-kosten. Ook deze index is weergegeven in de figuur 1. Men ziet hoe de deflatie leidt tot een kosten-reductie. Daarom is het materiële volume van de werkzaamheden in de permanente bouw wat groter dan de curve van de geld-investeringen doet vermoeden. Maar ook na de deflatie-correctie bewegen de gemeentelijke bouw-activiteiten neerwaarts vanaf 1933.

De kapitaal-uitgaven kunnen van jaar tot jaar sterk verschillen, omdat er telkens weer andere behoeften en noden opduiken. Anderzijds zijn de inkomsten van de gemeente zijn tamelijk gelijkmatig, en afhankelijk van de bevolkings-ontwikkeling. De negatieve verschillen tussen de inkomsten en de uitgaven worden gedekt door leningen, die de gemeente aangaat in de financiële sector. De leningen zijn niet gekoppeld aan de uitgevoerde projecten, maar dienen simpelweg om voldoende geld in kas te houden. Daardoor heeft de conjunctuur slechts een beperkte invloed op het jaarlijks totaal geleende bedrag.

Baars vraagt zich nu af, of de gemeente de conjunctuur had kunnen vereffenen door meer kapitaal-uitgaven te doen in de depressie, en minder in de hausse8. Dat zou met name de bouw- en metaal-sector stabiliseren. Vervolgens zouden via de loon-inkomens van de betreffende arbeiders ook de andere sectoren ervan profiteren. Daardoor wordt de economie als geheel evenwichtiger en structureel gezonder. Tegenwoordig noemt men een dergelijke aanpak een anti-cyclisch beleid. Bijvoorbeeld had de gemeente in de hausse van 1924-1929 bouw-activiteiten kunnen nalaten, om die later in de depressie vanaf 1933 alsnog uit te voeren.

Bij nader inzien ziet Baars hiervoor weinig mogelijkheden. Immers in de hausse groeien de behoeften van de huishoudens en van de bedrijven, en de gemeente kan die niet negeren. Namelijk, de bouw-activiteiten van de gemeente dienen voornamelijk om de economische en bevolkings-groei te faciliteren. Een activiteiten-stop zou bedrijvigheid wegjagen uit de stad. Gelukkig is er een alternatief: de gemeente kan beginnen met het uitbreiden van de bouw-activiteiten in de depressie. Er wordt dan in de depressie gebouwd voor de bedrijvigheid, die wordt verwacht in de volgende hausse.

Natuurlijk heeft deze alternatieve aanpak een enigszins speculatief karakter. Immers de gemeente moet een schatting maken van de toekomstig verwachte groei. Zij moet voorspellen hoeveel behoefte er enkele jaren later zal zijn aan ontsloten en bouwrijp gemaakte terreinen. Voor de bevolkings-groei lukt dat nog wel. Maar de toekomstige groei van de welvaart is een tamelijk onzekere factor. Bovendien, als je de werkloosheid werkelijk wilt voorkomen, dan moet je ook nog het diepste dal van de beginnende depressie kunnen voorzien. Toch is Baars van mening, dat het de moeite waard is om dit anti-cyclische beleid te proberen.

Baars waarschuwt daarbij, dat de voor de depressie geplande bouw-activiteiten al in detail moeten worden voorbereid tijdens de hausse. Allerlei ambtelijke prodedures zoals het regelen van vergunningen vergen namelijk veel tijd. De bouw-projecten moeten gereed liggen op de plank, zodat er bij het intreden van de depressie direct mee kan worden begonnen. Verder moet men accepteren, dat permanente bouw in de depressie nog niet rendabel zal zijn. Dat is psychologisch moeilijk, want de vraag lijkt te ontbreken. Men moet de rentabiliteit beoordelen aan de hand van de verwachte benutting in de toekomstige hausse.


Overheids interventies bij grote werkloosheid

Het door Baars voorgestelde anti-cyclische beleid heeft tot doel om de werkgelegenheid te bevorderen. De overheid probeert om de economie zodanig te stimuleren, dat de werkloosheid achterwege blijft. Men spreekt ook wel van werk-verruiming. In het boek Geeft ons Nederlanders toch werk van F.G.W. Goudriaan worden voor de dertiger jaren naast deze werk-verruiming nog twee andere beleids-instrumenten behandeld9. Het betreft de bestrijding van de werkloosheid zelf, alsmede de bestrijding van haar gevolgen. In tegenstelling tot Baars bestudeert Goudriaan het totale overheids-beleid, en niet enkel dat van de gemeenten. Bovendien concentreert Goudriaan zijn studie uitsluitend op de dertiger jaren. In deze paragraaf zal Goudriaans onderzoek naar de drie zojuist genoemde beleids-instrumenten worden samen gevat.

In 1939 wordt de werkloosheid opgelost door de militaire mobilisatie tegen het dreigende nazisme. Het valt op hoe beperkt de beleids-instrumenten in de dertiger jaren nog zijn. Er wordt in de diverse programma's en projecten hoogstens een 15% van de betreffende werkloze doelgroep bereikt. Anderzijds zijn de maatregelen toegesneden op de zwaarst getroffen groepen. Goudriaan vergelijkt dit met de werkloosheids maatregelen in de vroege tachtiger jaren. Het bereik van de programma's blijkt dan nóg beperkter te zijn: rond de 5% tot 10%. Dit is een gevolg van de beleids-keuze om de werkgelegenheid te bevorderen (werk-verruiming) in plaats van de (gevolgen van) werkloosheid te bestrijden.


De werkverschaffing in Groningen

De twee vooraf gaande paragrafen vertellen voornamelijk een technisch verhaal van overheids-interventies in de economie. Het beleid is nodig, omdat de arbeids-markt wordt verstoord door conjuncturele schommelingen. Het zal de lezer niet verbazen, dat nu zal worden stil gestaan bij de gevolgen voor de arbeids-vreugde, een onderwerp dat hier al eerder is aangesneden, en dat uw columnist ter harte gaat. Wat blijft er nog overeind van de menselijke behoeften, wanneer mensen gedwongen door de honger-zweep willekeurig ergens aan het werk kunnen worden gezet?

Uiteraard worden de zojuist genoemde gevolgen het duidelijkst zichtbaar in een tamelijk extreme situatie. Daarom is de werk-verschaffing in de Groninger veen-gebieden een geschikt voorbeeld. Deze is voor de periode 1924-1939 aardig beschreven in het boek De hel van Jipsinghuizen van C. Stolk11. De studie bestaat uit een aantal diepte-interviews met betrokkenen, en geeft dien ten gevolge een goed beeld, zij het niet helemaal representatief. Het werk ligt ten grondslag aan de inhoud van deze paragraaf.

De werk-verschaffing in Groningen is een initiatief van de Groninger gemeenten, met name de roemruchte burgermeester van Delfzijl J. Buiskool. Tezamen vormen de gemeenten de N.V. Vereeniging Groninger Gemeenten (VGG), die stukken veenland opkoopt en laat ontginnen door werklozen. Het ontginnen betekent dat de bovenste veenlaag van ongeveer 70 tot 100 cm helemaal moet worden omgespit. De ontginning maakt de terreinen geschikt voor de landbouw, zodat ze na afloop kunnen worden verkocht aan de agrarische sector. In de crisis-jaren krijgt het initiatief nationaal en zelfs internationaal een model-functie. In de topjaren (1935, 1939) zijn er ongeveer 8000 arbeiders te werk gesteld.

Afbeelding van barak te Vught
Figuur 2: stenen barak in kamp Vught;
  de VGG barakken waren van hout

Het behoud van de goede arbeidsmoraal staat voorop12. Daarom wordt de ontginning uitgevoerd door ploegen van tien arbeiders, voorzien van enkel een schop en zonder de hulp van machines. De VGG krijgt de noodzakelijke financiële middelen van het rijk, en de Heidemij zorgt voor het dagelijkse toezicht. Aangezien de werklozen afkomstig zijn uit geheel Groningen, en incidenteel zelfs uit de Randstad, worden zij op de werkplek gehuisvest in barakken of keten met slaapzalen voor dertig arbeiders. Enkel in het weekeinde mogen zij naar huis. Een wat grotere ontginning bestaat uit een tiental barakken, alsmede vanaf 1932 een kerkelijk ontspannings-centrum.

Al is dus de doelgroep tamelijk divers, toch is de werk-verschaffing primair opgezet voor werkloze land-arbeiders uit Groningen zelf. De VGG is al in 1924 opgericht, dus ver voor het begin van de Grote Depressie. Ze dient aanvankelijk om de seizoens-werkloosheid op te vangen. De land-arbeiders zijn vaak zogenaamde los-arbeiders, die langs de boerderijen trekken om her en der werkzaamheden te verrichten. Grondwerk (eggen en ploegen) is voor hen alledaags. Ze houden thuis een moes-tuin ter aanvulling van de dagelijkse voeding. Smokkel naar Duitsland, bijvoorbeeld van boter, is eveneens een populaire bijverdienste. Of men bedelt. Aldus ontstaat het beeld van een anarchistisch ingesteld type mens. Hier ligt de grondslag van het politieke succes van de "vrije" socialisten en van de Leninisten in de provincie Groningen13.

De lezer begrijpt dat er onder de te werk gestelden nogal wat beroeps-klagers rondlopen. Wilde stakingen zijn geen zeldzaamheid op de werk-verschaffing van de VGG. De vakbonden willen er hun vingers niet aan branden, omdat in dit werk de productie een bijkomstigheid is en daarom van de staking geen macht uitgaat. De sociaal-democratie staat zelfs tamelijk sympathiserend ten opzichte van de Groninger werk-verschaffing. Een aantal van de klagers komt aan het woord in de interviews van De hel van Jipsinghuizen, dat uiteraard niet toevallig die titel draagt14.

Wellicht het beste inzicht in de arbeids-vreugde wordt gegeven door het relaas van de zogenaamde keet-vrouwen15. Elke keet wordt beheerd door een keet-vrouw, die daar woont met haar gezin en zorgt voor de maaltijden en de reiniging. Haar man verzorgt de dertig slaap-britsen, en werkt daarnaast mee op het veen. Een keet-vrouw zegt: "Meestal waren we met z'n allen in de keet. Een dorpje op zich, en heel gezellig". Een ander vertelt: "De sfeer onder de arbeiders was goed. Beetje kaarten en koffie drinken. Vrijdag avond was altijd een aparte avond. Dan werd er wel eens muziek gemaakt door iemand met een mond-orgeltje". Een ander: "Dat dansen op vrijdag avond. Kerels met elkaar en met mij". Haar zoon: "Met de arbeiders voetbalde ik gewoon op de hei".

Dat klinkt allerminst hels. Bovendien is vriend en vijand het er over eens, dat het eten (bijvoorbeeld grauwe erwten met spekvet, plus een halve liter karnemelkse pap) uitstekend is. Wèl is er ongenoegen over de slaap-plaats, zij het niet bij iedereen. Namelijk, sommige arbeiders brengen vlooien en luizen mee, en die verspreiden zich over de britsen. Het roulatie-systeem verergert dat nog, omdat er telkens andere arbeiders in een brits liggen. Iedereen herinnert zich de lysol-stank, doordat de dekens dagelijks (!) worden ontsmet, overigens zonder de plaag op te lossen. Een kennelijk wat propere arbeider vertelt dat hij 's-nachts lakens rond zijn benen heeft gebonden, tegen de vlooien-beten16.

Wie in De hel van Jipsinghuizen tussen de regels door leest, concludeert dat de werk-verschaffing een welkome uitkomst was voor sommige werklozen. Anderen zijn er met enige tegenzin naar toe gegaan, in het besef dat het hoort bij de moeilijke depressie-jaren. Maar onmiskenbaar zijn er ook te werk gestelden geweest, voor wie het werk en/of het verblijf een kwelling betekent. Daaruit blijkt de duistere zijde van dit beleids-instrument. Dwang en willekeur maken geen goede combinatie. Ook moet voor sommigen de primitieve en ondoelmatige werkwijze demoraliserend zijn geweest17. Met machines zou de ontginning sneller, goedkoper en kwalitatief beter zijn verlopen. Omwille van werkgelegenheid mag de mechanisatie best wat worden getemporiseerd, maar natuurlijk niet worden afgedankt.

Meer in het algemeen illustreert de Groninger werk-verschaffing de nadelen van het onder dwang moeten aannemen van willekeurig en ongepast werk. Als werknemers niet mogen doen wat zij graag willen en waarin zij vaardig zijn, dan wordt er productieve capaciteit verspild. Sociale rechten zoals een ruimhartige werkloosheids uitkering zorgen, dat de beschikbare arbeids-krachten een arbeidsplaats kunnen vinden, waar zij maximaal productief zijn. Indien evenwel de overheid zich beperkt tot het garanderen van enkel de burger-rechten, en de sociale rechten laat versloffen, dan zinkt de maatschappelijke productie naar een lager en dus sub-optimaal niveau.

  1. Zie Openbare werken en conjunctuurbeweging (1937, De Erven F. Bohn N.V.). Het Nederlandsch Economisch Instituut werd bestuurd door J. Tinbergen, P. Lieftinck, N.J. Polak en F. de Vries.
  2. Op p,146 van Openbare werken en conjunctuurbeweging kan men de komische verzuchting lezen: "Voor den ingenieur belooft dit gebied nieuwe werkzaamheden te scheppen, waardoor niet alleen meer vraag naar technische krachten zal ontstaan, maar waarbij deze krachten tevens meer dan tot nu toe zullen kunnen bijdragen tot stabilisatie der maatschappelijke verhoudingen en vermijding van economische inzinkingen met alle verschikkelijke gevolgen daarvan". Het verband met zijn eigen situatie springt duidelijk in het oog.
  3. Hoewel uw columnist het tenminste de moeite waard vindt om naar het werk van Baars te verwijzen in enkele columns, kan hij in diens gedrag weinig aanleiding vinden voor sympathie. Het "driftige" karakter van Baars is namelijk ook zichtbaar in diens huiselijke omzwervingen. Op 22-jarige leeftijd trouwde hij voor het eerst, met een arts. Zes jaren en twee kinderen later werd het huwelijk ontbonden. De kinderen werden toegewezen aan de vrouw. Nog geen jaar later trouwde Baars opnieuw, deze keer met een 17-jarig Indisch meisje. Het huwelijk werd gesloten in de maand, dat hij werd ge-ëxterneerd en naar de Sovjet-Unie vertrok. Dertien jaren en twee kinderen later werd ook dit huwelijk ontbonden. Het gezin leefde toen al in Nederland, en Baars kreeg de kinderen toegewezen. Koud een half jaar later trouwde hij voor de derde keer.
  4. De geïnteresseerde lezer kan des gewenst de conjunctuur-theorie nalezen in de betreffende column op dit portaal.
  5. Zie p.47 in Openbare werken en conjunctuurbeweging.
  6. Zie p.78 in Openbare werken en conjunctuurbeweging. In het kader van de stedelijke uitbreidingen komt het gedeelte tussen de Laan van Meerdervoort en de duinvoet erbij, evenals de omgeving van de Laakhaven.
  7. Zie de aanhang in De konjunktuur (1933, N.V. De Arbeiderspers) van J. Tinbergen. Dit boek mikt op de doelgroep van kader-leden in de arbeiders-beweging, waar uw columnist zich wèl bij voelt. Waarschijnlijk zijn er tegenwoordig ook gegevens over de Nederlandse conjunctuur uit die periode bekend, maar uw columnist heeft die niet direct bij de hand. Volgens Baars op p.26 van Openbare werken en conjunctuurbeweging is de Nederlandse werkgelegenheid in 1930 zelfs iets groter dan in 1929. Overigens vertelt hij er niet bij, of dat aantallen betreft of percentages. Voor de huidige doel-einden is de Engelse tijd-reeks even goed bruikbaar.
  8. Tegenwoordig worden dit soort gedachten toegeschreven aan J.M. Keynes. Baars beroept zich echter op A.L. Bowley, die ze decennia eerder heeft gepubliceerd. De zo vertrouwde Sam de Wolff wordt zelfs niet genoemd in het werk van Baars.
  9. Zie Geeft ons Nederlanders toch werk (1986, Staatsuitgeverij) van F.G.W. Goudriaan.
  10. Dit aspect wordt uitgelegd op p.42 van Politische Ökonomie des Sozialstaats (2009, Verlag Westfälisches Dampfboot) van H. Ganβmann, zij het in de context van de bereidheid tot belasting-afdracht.
  11. Zie De hel van Jipsinghuizen (1999, Uitgeverij Mijnders) van C. Stolk. Uw columnist heeft het een tien jaren terug gekocht in een museum tijdens een fiets-vacantie door de voormalige veen-gebieden. Zo vindt tenslotte alles haar plaats.
  12. Volgens p.23 van De hel van Jipsinghuizen klaagt Buiskool: "Gaandeweg is de oude deugd der spaarzaamheid en zichzelf zoo lang te helpen als mogelijk is, en de schaamte om bij de gemeente aan te kloppen, bijna geheel verloren gegaan". En hij wil de werklozen van de straat krijgen, "waar zij sedert een paar jaren tot ergernis van ieder weldenkende en speciaal van de belasting betalende burger, plachten rond te slenteren". En: "Geen middel brengt op eenvoudiger wijze een automatische selectie onder de werklozen aan dan dit: hen te verwijzen naar een arbeidsveld dat niet vlak bij huis is, maar hen dwingt gedurende twee of meer weken van huis te zijn". Karakteristiek voor Buiskool is dat hij in geval van oproer zèlf ter plaatse verschijnt, zichtbaar gewapend met een pistool. Eerder was Buiskool predikant. Politiek behoort hij tot de vrijzinnig democraten.
  13. Het vermelden waard is de socialistische anarchist Harm Rienmeyer, die vijftien jaren lang is te werk gesteld en daar kennelijk zijn thuis vindt. Hij schrijft gedichten, die hij vervolgens verkoopt aan de arbeiders. Stolk publiceert van hem het Werklozenlied van Jipsinghuizen en De hel van Beetse. Het Werklozenlied (13 coupletten) begint met: Ver van huis, van vrouw en kinderen / Op Westerwolds grondgebied / Moet de werkman zwoegen, slaven / Daar zingt hij zijn wrekend lied / Onder de knoet van Dominee Buiskool / En de vloek van Beerenbrouck / En de hele kapitale bende / Daar zucht hij zijn gruwelvloek. De Hel begint met: Daar ginders op die Beets / Dat land van zand en hei / Leeft een verdrukte klasse / In diepe slavernij. Tsja.
  14. De meeste klachten betreffen de rechteloosheid en de vernedering. Voorstanders werpen tegen, dat de vernedering van de armensteun nòg erger is. Ook wordt er geklaagd over de beloning, die karig is en in de depressie jaren verder wordt verlaagd. Stolk laat daarbij onvermeld, dat wegens de deflatie tegelijk de prijzen dalen, zeker ook die van de voedings-middelen. Lang niet alle verontwaardiging is terecht!
  15. Zie p.115-121 van De hel van Jipsinghuizen.
  16. Zie p.95 van De hel van Jipsinghuizen.
  17. Op p.96 van De hel van Jipsinghuizen zegt een voormalige bootwerker: "Het was allemaal dood, nutteloos werk. Natuurlijk konden de draglines het werk best doen. Maar die stonden te verrotten".