Tot aan de Grote Depressie, die inzette in 1929, hanteerden bijna alle overheden een economische beleid van laissez faire, waarbij zo min mogelijk werd geïntervenieerd. De dertiger jaren markeren een kantel-punt, omdat daarin de overheden de taak op zich namen om de economie te stabiliseren. De huidige column behandelt uit die periode de Nederlandse inspanningen en ontwikkelingen. Theoretisch interessant is een toenmalige studie van de ingenieur-econoom Asse Baars. Daarnaast worden de werk-verschaffing en -uitbreiding beschreven aan de hand van statistische gegevens en empirisch onderzoek. Als een typisch voorbeeld wordt een studie van de Groninger werk-verschaffing omschreven.
Hoewel het gepresenteerde materiaal doet denken aan een historische verhandeling, heeft de inhoud wel degelijk een directe relevantie voor de actualiteit. In het huidige politiek-economische denken wordt het streven naar een volledige werkgelegenheid langzamer hand verdrongen door het bevorderen van de burgerlijke participatie. De sociale rechten worden ingeperkt. De overheid her-positioneert zich, en neemt afstand van de economie. Het is dan interessant om nog eens te overdenken wat in de dertiger jaren de redenen waren om een economisch actieve overheid te bepleiten. Die tijd is vooral zo leerzaam en boeiend, omdat indertijd de maatschappelijke problemen in een uitgesproken en onverhulde gedaante aan de oppervlakte kwamen.
In 1937 publiceerde het Nederlandsch Economisch Instituut de publicatie Openbare werken en conjunctuur-beweging van Asse Baars1. Baars is een dermate markante persoonlijkheid, dat men zijn betoog met een lichte argwaan moet volgen. Iemands karakter werkt door in diens manier van wetenschap beoefenen. Daarom is een korte biografische schets op zijn plaats. Op het world wide web kan men lezen, dat hij een "moeilijk karakter" had. Dit zal wel mede verklaren, waarom hij gedurende vele jaren een internationaal actief agitator was voor het Leninisme. Tussen 1914 en 1921 verbleef hij in Nederlands Indië, en probeerde daar de bevolking te bewegen tot oproer.
Oorspronkelijk verkeerde Baars nog in sociaal-democratisch vaarwater. Hij sloot zich aan bij de Indische Sociaal Democratische Vereeniging (ISDV), waarin ook onder andere Henk Sneevliet actief zou worden. Al snel radicaliseerde Baars, en in 1917 (op 25-jarige leeftijd!) werd hij als leraar ontslagen wegens zijn kritiek op het gouvernement. In 1920 vormde de ISDV zich mede op zijn aandrang om tot een Leninistische partij, de Partai Komunis Indonesia (PKI). Het verbaast niet, dat de overheid dit allemaal met lede ogen aanzag. In 1920 was het genoeg, en werd Baars bij gouvernements-besluit ge-ëxterneerd.
Baars was niet vies van experimenten. Hij vertrok van Nederlands Indië naar de pas gevormde Sovjet Unie. Daar ging hij aan de slag in de Autonome Industriële Kolonie (AIK) Kuzbass te Siberië. Dit experimentele project van buitenlandse arbeiders viel hem kennelijk enigszins tegen. In 1927 keerde Baars terug naar Nederland, en tevens had hij het Leninisme afgezworen. Van 1928 tot 1940 bleef Baars een nogal wisselvallig leven leiden. Hij voerde economisch onderzoek uit, en werkte daarnaast voor diverse handels-ondernemingen2. Merkwaardiger wijze werkte hij tijdens de oorlog in 1942 enige tijd vrijwillig in Duitsland, hoewel het nazisme hem tegen stond. Later werd hij in Nederland opgepakt, en wegens zijn Joodse origine naar Auschwitz getransporteerd. Daar kwam hij op 6 maart 1944 om het leven.
Men ziet dus hoe Baars nogal eens extreme standpunten heeft ingenomen, die hij vervolgens weer opgaf. Wie denkt dat kennis en karakter mogen worden gescheiden, loopt het gevaar van een koude kermis thuis te komen3. In deze column evenwel zal enkel het empirische deel van Baars' studie worden besproken, dat hoofdzakelijk bestaat uit economische statistieken. Daarmee kan weinig fout gaan, en bovendien lijkt Baars zijn best te doen om alles accuraat weer te geven.
Concreet wil Baars onderzoeken in hoeverre de overheids-uitgaven in Nederland worden beïnvloed door de economische conjunctuur. Zijn doel is om daarin stuur-mogelijkheden te ontdekken voor de vereffening van de nationale conjunctuur-cycli. In dat kader is de belangrijkste kosten-post die van de investeringen, ook wel de kapitaal-uitgaven in permanente werken genoemd, die immers bepalend zijn voor de toekomstige productieve capaciteit. Baars stelt economische tijd-reeksen op voor de periode 1924-1934, omdat precies in het midden (in het jaar 1929) van dit interval mondiaal de Grote Depressie uitbrak. De periode voor 1929 is een fase van bloei (in de Franse taal een hausse), de periode erna kenmerkt zich door een economische malaise4.
Indertijd waren de publieke investeringen van kapitaal vooral een gemeentelijke aangelegenheid, zij het dat de inning grotendeels werd gedaan via de belasting-heffingen van het rijk. De uitgaven van rijkswaterstaat, toch een ministerie dat enorme kapitaal-goederen beheert, en van de provincies blijken indertijd tezamen slechts ongeveer 10% te bedragen van de investeringen van alle gemeenten5. Dien ten gevolge verbaast het niet, dat Baars zich in zijn studie verder concentreert op de gemeenten. Met name voert hij een gedetailleerde analyse uit van de kapitaal-uitgaven door de gemeente Den Haag. Het bevolkings-aantal van de gemeente Den Haag groeide in de hele periode met 25%6.
Bij de uitgaven blijft de aankoop van grond buiten beschouwing, omdat uit die investeringen geen directe economische activiteiten voortkomen. In de onderzochte periode blijken de drie grootste kosten-posten te worden gevormd door de aanleg van straten en bruggen, en de bouw van huizen en scholen. Deze uitgaven zijn nodig om te voorzien in de behoeften ten gevolge van de stedelijke groei. De meeste woning-bouw wordt weliswaar verricht door private project-ontwikkelaars, maar het is de taak van de gemeente om tevoren de terreinen te ontsluiten en bouwrijp te maken.
De figuur 1 toont het verloop van de kapitaal-uitgaven van de gemeente Den Haag, waarbij de bedragen zijn genormeerd op het gemiddelde voor de hele periode 1924-1934. De uitgaven stijgen licht tot aan het jaat 1930, om vervolgens scherp af te nemen vanaf het jaar 1933. Ter illustratie van de toenmalige conjunctuur is in dezelfde figuur het verloop van de werkgelegenheid in Engeland afgebeeld7. Een vergelijking van de twee reeksen is zinvol, omdat de Grote Depressie zich mondiaal ontwikkelde, en Engeland indertijd een wereld-macht was. Men ziet dat de economie als geheel al in 1930 een neerwaartse trend inzet. In conjucntuur-gevoelige sectoren zoals de bouw neemt de werkgelegenheid nóg sneller af.
Er zijn drie redenen, waarom de gemeentelijke investeringen zo traag reageren op de crisis. Ten eerste begon de crisis, die in oktober 1929 uitbrak in de Verenigde Staten van Amerika met het instorten van de New Yorker beurs koersen, pas halverwege 1930 door te werken in Nederland. Ten tweede werden de Nederlandse belastingen geïnd met een vertraging van twee jaren. Daardoor kunnen de uitgaven van 1932 nog worden betaald met de inkomsten uit het relatief normale jaar 1930. Pas in 1933 storten de gemeentelijke inkomsten in, en krimpt Den Haag overeenkomstig haar investeringen in. Ten derde moeten bouw-projecten, die zijn aangevangen vóór de crisis, uiteraard worden voltooid.
Hierbij moet evenwel rekening worden gehouden met een bijkomend verschijnsel, namelijk de deflatie van het prijs-niveau, die in Nederland intreedt vanaf 1931. Wegens het over-aanbod aan producten raken de prijzen in een neerwaartse beweging. Met andere woorden, de koopkracht van de gulden neemt toe. Daarom berekent Baars de ontwikkeling van de prijs-index voor de bouw-kosten. Ook deze index is weergegeven in de figuur 1. Men ziet hoe de deflatie leidt tot een kosten-reductie. Daarom is het materiële volume van de werkzaamheden in de permanente bouw wat groter dan de curve van de geld-investeringen doet vermoeden. Maar ook na de deflatie-correctie bewegen de gemeentelijke bouw-activiteiten neerwaarts vanaf 1933.
De kapitaal-uitgaven kunnen van jaar tot jaar sterk verschillen, omdat er telkens weer andere behoeften en noden opduiken. Anderzijds zijn de inkomsten van de gemeente zijn tamelijk gelijkmatig, en afhankelijk van de bevolkings-ontwikkeling. De negatieve verschillen tussen de inkomsten en de uitgaven worden gedekt door leningen, die de gemeente aangaat in de financiële sector. De leningen zijn niet gekoppeld aan de uitgevoerde projecten, maar dienen simpelweg om voldoende geld in kas te houden. Daardoor heeft de conjunctuur slechts een beperkte invloed op het jaarlijks totaal geleende bedrag.
Baars vraagt zich nu af, of de gemeente de conjunctuur had kunnen vereffenen door meer kapitaal-uitgaven te doen in de depressie, en minder in de hausse8. Dat zou met name de bouw- en metaal-sector stabiliseren. Vervolgens zouden via de loon-inkomens van de betreffende arbeiders ook de andere sectoren ervan profiteren. Daardoor wordt de economie als geheel evenwichtiger en structureel gezonder. Tegenwoordig noemt men een dergelijke aanpak een anti-cyclisch beleid. Bijvoorbeeld had de gemeente in de hausse van 1924-1929 bouw-activiteiten kunnen nalaten, om die later in de depressie vanaf 1933 alsnog uit te voeren.
Bij nader inzien ziet Baars hiervoor weinig mogelijkheden. Immers in de hausse groeien de behoeften van de huishoudens en van de bedrijven, en de gemeente kan die niet negeren. Namelijk, de bouw-activiteiten van de gemeente dienen voornamelijk om de economische en bevolkings-groei te faciliteren. Een activiteiten-stop zou bedrijvigheid wegjagen uit de stad. Gelukkig is er een alternatief: de gemeente kan beginnen met het uitbreiden van de bouw-activiteiten in de depressie. Er wordt dan in de depressie gebouwd voor de bedrijvigheid, die wordt verwacht in de volgende hausse.
Natuurlijk heeft deze alternatieve aanpak een enigszins speculatief karakter. Immers de gemeente moet een schatting maken van de toekomstig verwachte groei. Zij moet voorspellen hoeveel behoefte er enkele jaren later zal zijn aan ontsloten en bouwrijp gemaakte terreinen. Voor de bevolkings-groei lukt dat nog wel. Maar de toekomstige groei van de welvaart is een tamelijk onzekere factor. Bovendien, als je de werkloosheid werkelijk wilt voorkomen, dan moet je ook nog het diepste dal van de beginnende depressie kunnen voorzien. Toch is Baars van mening, dat het de moeite waard is om dit anti-cyclische beleid te proberen.
Baars waarschuwt daarbij, dat de voor de depressie geplande bouw-activiteiten al in detail moeten worden voorbereid tijdens de hausse. Allerlei ambtelijke prodedures zoals het regelen van vergunningen vergen namelijk veel tijd. De bouw-projecten moeten gereed liggen op de plank, zodat er bij het intreden van de depressie direct mee kan worden begonnen. Verder moet men accepteren, dat permanente bouw in de depressie nog niet rendabel zal zijn. Dat is psychologisch moeilijk, want de vraag lijkt te ontbreken. Men moet de rentabiliteit beoordelen aan de hand van de verwachte benutting in de toekomstige hausse.
Het door Baars voorgestelde anti-cyclische beleid heeft tot doel om de werkgelegenheid te bevorderen. De overheid probeert om de economie zodanig te stimuleren, dat de werkloosheid achterwege blijft. Men spreekt ook wel van werk-verruiming. In het boek Geeft ons Nederlanders toch werk van F.G.W. Goudriaan worden voor de dertiger jaren naast deze werk-verruiming nog twee andere beleids-instrumenten behandeld9. Het betreft de bestrijding van de werkloosheid zelf, alsmede de bestrijding van haar gevolgen. In tegenstelling tot Baars bestudeert Goudriaan het totale overheids-beleid, en niet enkel dat van de gemeenten. Bovendien concentreert Goudriaan zijn studie uitsluitend op de dertiger jaren. In deze paragraaf zal Goudriaans onderzoek naar de drie zojuist genoemde beleids-instrumenten worden samen gevat.
Zoals al blijkt uit het betoog van Baars moet men hiervan voor de dertiger jaren geen hoge verwachtingen hebben. Indertijd bedragen de overheids uitgaven slechts 20% van het nationale inkomen. De overheid probeert om tijdens de depressie zo min mogelijk in te grijpen. Vooral in de sectoren, die het zwaarst zijn getroffen, onderneemt de overheid wel enkele initiatieven. Zeker in het begin vindt men het een agrarische crisis. In 1933 wordt de Landbouw Crisis-wet afgekondigd. Al kort daarna stelt de regering ook middelen ter beschikking voor andere sectoren, via het Werkfonds.
Dankzij het Werkfonds kan er worden begonnen aan de Zuiderzee-werken, het Amsterdamse bos wordt aangelegd, het Koninklijk Paleis te Amsterdam wordt gerepareerd, de Maastunnel te Rotterdam wordt aangelegd, en het Centraal Militair Hospitaal en stadion Galgewaard te Utrecht worden gebouwd. Jaarlijks leveren de projecten uit het Werkfonds direct ongeveer 4000 extra banen. Daarbij moet worden bedacht, dat het Werkfonds juist voor verlichting zorgt in de meest problematische sectoren. Indirect ontstaat uit deze uitgaven via de multiplicator nieuwe werkgelegenheid, dankzij de consumptie van de des betreffende bouwvakkers.
Een project in dezelfde categorie is de bouw van het schip Nieuw Amsterdam, dat in totaal 5000 manjaren werk creëert in de metaal-sector. In vergelijking met het totale arbeids-volume van 2.8 miljoen manjaren zijn het nochtans bescheiden initiatieven. De aantallen werklozen waren veel groter, in 1936 op het maximum 480.000, ofwel 14.8% van de beroeps-bevolking.
Voor een deel bestaat dit instrument uit arbeids-bemiddeling. Bijvoorbeeld worden er werklozen bemiddeld naar werk in Duitsland, alleen in 1938 al 18.000. Verder wordt ingezet op scholing en vorming. Zo worden er ontspannings-programma's gestart met een educatief en verheffend karakter. Een aanzienlijk deel van de programma's is gericht op de jeugd, met een aanbod van film-bezoek, zang, fietsen, zwemmen, en vissen. Het verloop is groot, ook al omdat dwang hier weinig zin zou hebben.
Speciaal voor de jeugd worden er natuur-kampen georganiseerd. De korte kampen zijn gewoon vacantie ter ontspanning. Daarnaast zijn er lange kampen van soms een half jaar, met het doel om een vak te leren. De sociaal-democratische Arbeiders Jeugd Centrale (A.J.C.) is hierbij een voorloper. Toch wordt met al dit soort vormings-maatregelen hoogstens 15% van de werkloze jeugd bereikt.
Het is belangrijk, dat de arbeids-markt in de depressie blijft functioneren. Het aanbod van arbeidskracht ontstaat door dwang (de "honger-zweep"), door sociale (externe) controle, of door een goede (interne) arbeids-moraal10. In de dertiger jaren maakt de overheid zich zorgen, dat de steun-verlening aan werklozen zonder een contra-prestatie een demoraliserende werking zou kunnen hebben. Men wil de lichamelijke en geestelijke ondergang van werklozen verhinderen. Voor dat doel wordt het instrument van de werk-verschaffing opgetuigd.
De werk-verschaffing is een vorm van werklozen-zorg, waarbij het werk als zodanig minder relevant is. De arbeids-productiviteit wordt bewust laag gehouden, zodat er zoveel mogelijk arbeids-plaatsen worden gecreëerd. De kosten voor de overheid blijven begrensd, omdat die sowieso steun moet verlenen aan de werklozen. Aangezien de deelname aan de werkverschaffing verplicht is, ontstaat bovendien het plezierige effect, dat de notoire werk-onwilligen uit de steun worden gezift.
De werk-verschaffing is succesvoller dan de werk-verruiming. Tussen 1933 en 1939 biedt zij jaarlijks een uitweg aan rond 45.000 werklozen, dat wil zeggen, 14% van het totale aantal. De arbeiders worden betaald op basis van een uurloon. Daarmee ontvangen zij gemiddeld 1.6 keer het voormalige steunbedrag. De keerzijde is dat er wordt gerouleerd met de arbeids-plaatsen, waardoor een arbeider slechts twee weken van elke drie weken mag werken. De projecten bestaan vaak uit zwaar grond-werk.
In 1939 wordt de werkloosheid opgelost door de militaire mobilisatie tegen het dreigende nazisme. Het valt op hoe beperkt de beleids-instrumenten in de dertiger jaren nog zijn. Er wordt in de diverse programma's en projecten hoogstens een 15% van de betreffende werkloze doelgroep bereikt. Anderzijds zijn de maatregelen toegesneden op de zwaarst getroffen groepen. Goudriaan vergelijkt dit met de werkloosheids maatregelen in de vroege tachtiger jaren. Het bereik van de programma's blijkt dan nóg beperkter te zijn: rond de 5% tot 10%. Dit is een gevolg van de beleids-keuze om de werkgelegenheid te bevorderen (werk-verruiming) in plaats van de (gevolgen van) werkloosheid te bestrijden.
De twee vooraf gaande paragrafen vertellen voornamelijk een technisch verhaal van overheids-interventies in de economie. Het beleid is nodig, omdat de arbeids-markt wordt verstoord door conjuncturele schommelingen. Het zal de lezer niet verbazen, dat nu zal worden stil gestaan bij de gevolgen voor de arbeids-vreugde, een onderwerp dat hier al eerder is aangesneden, en dat uw columnist ter harte gaat. Wat blijft er nog overeind van de menselijke behoeften, wanneer mensen gedwongen door de honger-zweep willekeurig ergens aan het werk kunnen worden gezet?
Uiteraard worden de zojuist genoemde gevolgen het duidelijkst zichtbaar in een tamelijk extreme situatie. Daarom is de werk-verschaffing in de Groninger veen-gebieden een geschikt voorbeeld. Deze is voor de periode 1924-1939 aardig beschreven in het boek De hel van Jipsinghuizen van C. Stolk11. De studie bestaat uit een aantal diepte-interviews met betrokkenen, en geeft dien ten gevolge een goed beeld, zij het niet helemaal representatief. Het werk ligt ten grondslag aan de inhoud van deze paragraaf.
De werk-verschaffing in Groningen is een initiatief van de Groninger gemeenten, met name de roemruchte burgermeester van Delfzijl J. Buiskool. Tezamen vormen de gemeenten de N.V. Vereeniging Groninger Gemeenten (VGG), die stukken veenland opkoopt en laat ontginnen door werklozen. Het ontginnen betekent dat de bovenste veenlaag van ongeveer 70 tot 100 cm helemaal moet worden omgespit. De ontginning maakt de terreinen geschikt voor de landbouw, zodat ze na afloop kunnen worden verkocht aan de agrarische sector. In de crisis-jaren krijgt het initiatief nationaal en zelfs internationaal een model-functie. In de topjaren (1935, 1939) zijn er ongeveer 8000 arbeiders te werk gesteld.
Het behoud van de goede arbeidsmoraal staat voorop12. Daarom wordt de ontginning uitgevoerd door ploegen van tien arbeiders, voorzien van enkel een schop en zonder de hulp van machines. De VGG krijgt de noodzakelijke financiële middelen van het rijk, en de Heidemij zorgt voor het dagelijkse toezicht. Aangezien de werklozen afkomstig zijn uit geheel Groningen, en incidenteel zelfs uit de Randstad, worden zij op de werkplek gehuisvest in barakken of keten met slaapzalen voor dertig arbeiders. Enkel in het weekeinde mogen zij naar huis. Een wat grotere ontginning bestaat uit een tiental barakken, alsmede vanaf 1932 een kerkelijk ontspannings-centrum.
Al is dus de doelgroep tamelijk divers, toch is de werk-verschaffing primair opgezet voor werkloze land-arbeiders uit Groningen zelf. De VGG is al in 1924 opgericht, dus ver voor het begin van de Grote Depressie. Ze dient aanvankelijk om de seizoens-werkloosheid op te vangen. De land-arbeiders zijn vaak zogenaamde los-arbeiders, die langs de boerderijen trekken om her en der werkzaamheden te verrichten. Grondwerk (eggen en ploegen) is voor hen alledaags. Ze houden thuis een moes-tuin ter aanvulling van de dagelijkse voeding. Smokkel naar Duitsland, bijvoorbeeld van boter, is eveneens een populaire bijverdienste. Of men bedelt. Aldus ontstaat het beeld van een anarchistisch ingesteld type mens. Hier ligt de grondslag van het politieke succes van de "vrije" socialisten en van de Leninisten in de provincie Groningen13.
De lezer begrijpt dat er onder de te werk gestelden nogal wat beroeps-klagers rondlopen. Wilde stakingen zijn geen zeldzaamheid op de werk-verschaffing van de VGG. De vakbonden willen er hun vingers niet aan branden, omdat in dit werk de productie een bijkomstigheid is en daarom van de staking geen macht uitgaat. De sociaal-democratie staat zelfs tamelijk sympathiserend ten opzichte van de Groninger werk-verschaffing. Een aantal van de klagers komt aan het woord in de interviews van De hel van Jipsinghuizen, dat uiteraard niet toevallig die titel draagt14.
Wellicht het beste inzicht in de arbeids-vreugde wordt gegeven door het relaas van de zogenaamde keet-vrouwen15. Elke keet wordt beheerd door een keet-vrouw, die daar woont met haar gezin en zorgt voor de maaltijden en de reiniging. Haar man verzorgt de dertig slaap-britsen, en werkt daarnaast mee op het veen. Een keet-vrouw zegt: "Meestal waren we met z'n allen in de keet. Een dorpje op zich, en heel gezellig". Een ander vertelt: "De sfeer onder de arbeiders was goed. Beetje kaarten en koffie drinken. Vrijdag avond was altijd een aparte avond. Dan werd er wel eens muziek gemaakt door iemand met een mond-orgeltje". Een ander: "Dat dansen op vrijdag avond. Kerels met elkaar en met mij". Haar zoon: "Met de arbeiders voetbalde ik gewoon op de hei".
Dat klinkt allerminst hels. Bovendien is vriend en vijand het er over eens, dat het eten (bijvoorbeeld grauwe erwten met spekvet, plus een halve liter karnemelkse pap) uitstekend is. Wèl is er ongenoegen over de slaap-plaats, zij het niet bij iedereen. Namelijk, sommige arbeiders brengen vlooien en luizen mee, en die verspreiden zich over de britsen. Het roulatie-systeem verergert dat nog, omdat er telkens andere arbeiders in een brits liggen. Iedereen herinnert zich de lysol-stank, doordat de dekens dagelijks (!) worden ontsmet, overigens zonder de plaag op te lossen. Een kennelijk wat propere arbeider vertelt dat hij 's-nachts lakens rond zijn benen heeft gebonden, tegen de vlooien-beten16.
Wie in De hel van Jipsinghuizen tussen de regels door leest, concludeert dat de werk-verschaffing een welkome uitkomst was voor sommige werklozen. Anderen zijn er met enige tegenzin naar toe gegaan, in het besef dat het hoort bij de moeilijke depressie-jaren. Maar onmiskenbaar zijn er ook te werk gestelden geweest, voor wie het werk en/of het verblijf een kwelling betekent. Daaruit blijkt de duistere zijde van dit beleids-instrument. Dwang en willekeur maken geen goede combinatie. Ook moet voor sommigen de primitieve en ondoelmatige werkwijze demoraliserend zijn geweest17. Met machines zou de ontginning sneller, goedkoper en kwalitatief beter zijn verlopen. Omwille van werkgelegenheid mag de mechanisatie best wat worden getemporiseerd, maar natuurlijk niet worden afgedankt.
Meer in het algemeen illustreert de Groninger werk-verschaffing de nadelen van het onder dwang moeten aannemen van willekeurig en ongepast werk. Als werknemers niet mogen doen wat zij graag willen en waarin zij vaardig zijn, dan wordt er productieve capaciteit verspild. Sociale rechten zoals een ruimhartige werkloosheids uitkering zorgen, dat de beschikbare arbeids-krachten een arbeidsplaats kunnen vinden, waar zij maximaal productief zijn. Indien evenwel de overheid zich beperkt tot het garanderen van enkel de burger-rechten, en de sociale rechten laat versloffen, dan zinkt de maatschappelijke productie naar een lager en dus sub-optimaal niveau.