Een belangrijke vraag in het conjunctuur-onderzoek is in hoeverre de markt-verstoringen, die uiteraard in onze imperfecte wereld onvermijdelijk zijn, worden in stand gehouden door het economische systeem zelf. In de voorgaande column over de theorie van Kalecki is al opgemerkt, dat inderdaad het systeem onder zekere omstandigheden zelf in een toestand van oscillatie kan raken. De huidige column illustreert dat met een rekenvoorbeeld, dat afkomstig is van de bekende economen Joan Robinson en John Eatwell. Het betreft een twee-sectoren model.
Het rekenvoorbeeld is te vinden in het populaire leerboek Inleiding tot de moderne economie1. Het betreft een toepassing van de conjunctuur-theorie van Michal Kalecki. Het rekenvoorbeeld voegt daaraan geen nieuwe kennis toe, maar laat wel goed zien wat de praktische gevolgen ervan zijn. In het bijzonder wordt voor de gegeven situatie aangetoond, dat de theorie inderdaad een economische crisis voorspelt. De aanname van twee sectoren is een verschil met de theorie van Kalecki, maar dat verandert verder weinig aan de redenatie. Zij is in zoverre aardig, dat zichtbaar wordt hoe in elke sector de crisis zich anders ontwikkelt. Overigens maakt het rekenvoorbeeld in de huidige column gebruik van andere getals-waarden dan dat bij Robinson en Eatwell.
Net zoals in vele voorgaande columns wordt er in dit rekenvoorbeeld verondersteld, dat het economische systeem is opgebouwd uit twee sectoren: de landbouw en de industrie. De landbouw produceert graan (met als eenheid een baal) en de industrie fabriceert metaal (met als eenheid een ton gewicht). De landbouw beschikt over lg=20 eenheden arbeidstijd (bijvoorbeeld 20 manjaren), waarmee netto Qg,N=1.8 balen graan worden voortgebracht. De industrie beschikt over lm=10 eenheden arbeidstijd. Het systeem bevindt zich voor alsnog in een statische toestand.
landbouw | industrie | netto product | |
---|---|---|---|
graan | qgg | qgm=0 | Qg,N=1.8 |
metaal | qmg | qmm | Qm,N=0 |
arbeiders | lg=20 | lm=10 | |
productie | Qg | Qm |
Als productie-middelen verbruikt de landbouw qgg balen graan als zaaigoed, en qmg tonnen metaal als werktuig. Uiteraard wordt het metaal geleverd door de industrie, en wel zoveel dat de versleten werktuigen precies kunnen worden vervangen. De industrie zelf verbruikt enkel qmm tonnen metaal als productie-middel (werktuig), en produceert dat in de eigen bedrijfstak. De tabel 1 toont het systeem in matrix-vorm. De rijen beschrijven de verdeling van het bruto product over de takken. De kolommen beschrijven de productie-techniek van de des betreffende tak.
De investeringen Ig van de landbouw vereisen betalingen aan de industrie, terwijl de investeringen van de industrie in de eigen tak worden gedaan. Merk op, dat het gaat om bruto investeringen. Er wordt enkel metaal vervangen, maar niet extra toegevoegd. De netto investeringen zijn nul. Wiskundig krijgt de wisselwerking tussen de twee takken de vorm
(1) Ig = Wm + Pm
Hierin zijn Wm en Pm respectievelijk de loonsom (in de Engelse taal wage) en de winstsom (profit) in de industrie. De formule 1 is voor het eerst afgeleid door Karl Marx2. Zij moet meteen worden genuanceerd, omdat in de aanpak van Robinson en Eatwell de afschrijvingen en vervangingen worden opgevat als een deel van de winst - in tegenstelling tot wat Marx doet. In het vervolg zal op dit aspect regelmatig worden terug gekomen, deels in de voetnoten. De investering Ig in het linker lid is een productieve vraag, die wordt bevredigd door het meer-product qmg = Qm − qmm van de industrie. Het rechter lid beschrijft de onkosten, die de industrie moet maken, alsmede de winst-opslag3.
Voor het economische systeem als geheel wordt het inkomen aangeduid met het symbool Y (zonder index), net zoals in de voorgaande column over de conjunctuur-theorie van Kalecki. Dat wil zeggen, bij een gegeven algehele loonsom W en winstsom P is Y gedefinieerd door
(2) Y = W + P
Aangezien de afschrijvingen zijn opgenomen in de winst P, stelt Y hier de zogenaamde bruto toegevoegde waarde voor. Er is in het economische systeem gekozen voor het graan als het enige betaal-middel. Inkomens bestaan per definitie uit graan. Het netto product Qm,N van de industrie is dan vanzelf nul. Het loonpeil is 0.05 balen graan per eenheid arbeid, zodat de loonsommen in de landbouw en in de industrie respectievelijk Wg=1 en Wm=0.5 baal graan bedragen.
Zoals gebruikelijk moet de winst Pi van sector i (=p of m) voldoen aan de uniforme winstvoet r van het systeem. De definitie van de winstvoet is evenwel iets afwijkend van normaal, namelijk r = P/W. Dat wil zeggen, de winst Pi wordt afgemeten aan de loonsom in de tak, in de gedaante r×Wi. Natuurlijk beschikken zowel de landbouw als de industrie over metalen werktuigen, maar deze kapitaal-goederen leveren geen rendement of pacht op. Ze spelen enkel een rol in het totale product en niet in het netto product4. Zoals al is opgemerkt, oefenen ze wel invloed uit via de vervangingen.
Nadat aldus de productieve sfeer van het systeem is vastgelegd, moet nog de consumptie worden beschreven. De maatschappij kent twee klassen, die van de factor arbeid en die van de factor kapitaal. De klasse van de kapitalisten wordt gevormd door de ondernemers zelf. De factor arbeid verbruikt zijn hele inkomen voor voeding en andere huishoudelijke toepassingen (workers spend what they earn)5. Aangezien er geen vaste staf is, is de arbeid helemaal productief. Dien ten gevolge is de loonsom evenredig aan de bruto toegevoegde waarde Yi in de tak (i=g of m), met als evenredigheids constante de arbeids-productiviteit api = Yi / li.
De consumptie-functie van de kapitaal-bezitters is
(3) Ck(t) = Ca + ck × P(t-θ)
In de formule 3 is Ca de autonome consumptie, die in dit rekenvoorbeeld gelijk aan nul worden genomen. De marginale consumptie-quote ck wordt op 0.25 gesteld, en de tijds-vertraging θ is even lang als een eenheid arbeidstijd (bijvoorbeeld een jaar). De vertraging drukt uit, dat de kapitalisten hun consumptie-patroon met enige vertraging aanpassen bij de veranderingen van hun inkomen (de winst in de des betreffende tak). In de huidige situatie, die voor alsnog statisch is, varieert de winst P niet met de tijd.
In de voorgaande column is geconstateerd, dat capitalists earn what they spend. Hun winst wordt bepaald door de mate, waarin wordt geïnvesteerd. De toepassing van de formule 6 in die column leidt, met de invulling van Ca=0, tot
(4) P = I / (1 − ck)
Dat wil zeggen, de ondernemers investeren 75% van hun winst. Nu kan allereerst de winstvoet r worden berekend, en vervolgens de omvang van het totale inkomen Y. De toepassing van de formule 1 leidt direct tot r=0.8, ofwel 80% 6.
Bij de berekening van Y dient zich de vraag aan, hoe de investeringen Im van de industrie in zichzelf moeten worden verrekend. Deze column volgt de aanpak van Robinson en Eatwell in hun boek. Aangezien die aanpak nogal omslachtig is, en eigenlijk weinig bijdraagt aan het inzicht, verwijst uw columnist voor de uitleg van hun betoog naar een voetnoot7. Daar wordt aangetoond, dat geldt Ym=0.9 (gemeten in balen graan). De grootheid Yg (de bruto toegevoegde waarde, ofwel het totale inkomen van de tak) wordt eenvoudig berekend uit Yg = (1+r) × Wg = 1.8 balen graan. De tabel 2 vat het allemaal nog eens samen, en de figuur 1 geeft de situatie beeldend weer.
landbouw | industrie | totaal | |
---|---|---|---|
W | 1 | 0.5 | 1.5 |
P | 0.8 | 0.4 | 1.2 |
Y | 1.8 | 0.9 | 2.7 |
I | 0.6 | 0.3 | 0.9 |
Enkele verklarende opmerkingen bij de tabel 2 en de begeleidende figuur 1 zijn op hun plaats. Allereerst is duidelijk, dat er nog al wat dubbel-tellingen voorkomen in de tabel. Een deel van de winstsom Pg keert terug bij de industrie in de vorm van lonen Wm. Maar ook heeft de winstsom Pm gezorgd voor extra werkgelegenheid in de industrie. Intern in de industrie keert er eveneens winst terug in de vorm van lonen. Dit is uitgelegd in een voetnoot. De dubbel-telling ontstaat doordat in de statische situatie de tijds-index ontbreekt. Feitelijk heeft een deel van de winst zijn bestaan te danken aan de investering in lonen een tijdstap θ eerder8.
De investering Ig is een vraag naar werktuigen (metaal), die een waarde van 0.6 balen graan vertegenwoordigt. De ruilverhouding van balen graan en tonnen metaal blijft hierbij buiten beschouwing. Hetzelfde geldt voor de investering Im met een waarde van 0.3 balen graan. Allebei de investeringen worden bekostigd uit de winstsom van de des betreffende tak. In de voetnoot is uitgelegd, dat de investering Im (en dus ook de winst Pm) een bedrag ter waarde van 0.1 balen graan bevat, dat louter boekhoudkundig is en niet feitelijk wordt besteed.
Uit het voorgaande betoog kan worden geconcludeerd, dat het systeem aan elkaar hangt van causale verbanden. Zij illustreren hoe investeringen doorwerken in onder andere het totale inkomen Y 9. In elke tak heeft de winstsom een grootte P=r×W. En de investeringen bedragen I = (1 − ck) × P. Aangezien volgens de formule 2 het totale inkomen Y gelijk is aan W+P, zijn de investeringen I gelijk aan Y × (1 − ck) × r / (1+r). In cijfers is dat Y = 3×I. Dat verklaart nogmaals, nu op een andere manier waarom, dankzij het boekhoudkundige bedrag van 0.1 in Im, de landbouw niet Ym moet investeren, zoals de formule 1 suggereert, maar slechts Ym − 0.3.
Een ander voorbeeld. Beschouw een statisch economisch systeem, waarin de investering Ig in de landbouw 0.1 groter is dan in de tabel 2. Hoe verschillen die twee toestanden (het gaat om een statische vergelijking, niet om de transitie van de ene naar de ander)? De economische structuur dwingt dan tot een grotere winst in de landbouw, namelijk 0.1333. Blijkens de zojuist genoemde formules moet het totale inkomen in de landbouw worden vergroot met 0.3 balen graan. En het totale inkomen in de industrie (de bruto toegevoegde waarde, inclusief de boekhoudkundige term) is 0.15 balen graan groter.
Feitelijk wordt deze toename veroorzaakt, doordat het hogere inkomen van de industrie een extra vraag in de landbouw tot gevolg heeft. De landbouw moet meer produceren om te voldoen aan de vraag, waarmee nogmaals een extra vraag wordt gecreëerd, namelijk van zijn eigen extra ingehuurde arbeid en kapitaal. Dankzij de expansie wordt de winst dermate hoger, dat de landbouw er de extra investering uit kan bekostigen (capitalists earn what they spend!).
Al moge de voorgaande paragraaf stof tot nadenken bevatten, toch is hij feitelijk alleen bedoeld als een opmaat om de conjunctuur van het systeem met twee sectoren door te rekenen. Er wordt weer gebruik gemaakt van de aanpak in de berekening van Robinson en Eatwell, zij het met aangepaste getallen10. De conjunctuur-theorie van Kalecki komt hierin tot haar volle ontvouwing. Dat vereist allereerst de aanname, dat de landbouw en de industrie beschikken over een zekere reserve in de productie-capaciteit. Met andere woorden, de bezettings-graad van de productie-factoren (inclusief de factor arbeid) is minder dan 100%. In een situatie, waarin arbeid wordt toegevoegd, moeten er uiteraard reserve werktuigen beschikbaar zijn voor die extra arbeid.
De aanpak van Robinson en Eatwell simuleert het systeem door alle grootheden te berekenen met discrete tijd-stappen θ. De grootte van θ kan men naar believen kiezen, bijvoorbeeld een manjaar arbeid. Aangezien θ voorkomt in de formule 3, loopt de consumptie van de ondernemers juist een tijdstap achter. Anders dan in de situatie van de voorgaande paragraaf werkt tijdens de conjunctuur θ door in het consumptie-niveau.
Robinson en Eatwell kiezen voor de landbouw een investerings-functie van de gedaante, die is voorgesteld door Kalecki (zie de formule 8 in de voorgaande column). Haar formule is
(5) Ig(t) = Ig(t-θ) − 0.0565 + 0.5 × ΔPg(t-θ)
De reductie met 0.0565 impliceert, dat de ondernemers in de landbouw wat terughoudender zijn dan in de voorgaande paragraaf, en zelfs bij een ongewijzigde winst Pg hun investeringen reduceren11. Blijkens de formule 5 zijn de ondernemers in de landbouw bij een voldoende grote winst-stijging bereid om te expanderen en netto investeringen te doen. Ook hier is de vertraging in het gedrag juist een tijdstap groot.
De conjunctuur-berekening neemt de toestand van tabel 2 als uitgangspunt. De ondernemers in de industrie investeren nog steeds gewoon alle winst, voor zover zij die niet zelf consumeren. In de uitgangs-situatie (t=0) is Ig(0) = Ig,a. Dat wil zeggen, zij bestaat uit de autonome investeringen, die juist voldoende zijn om de versleten werktuigen te vervangen. Op het tijdstip t=0 treedt er een externe "verstoring" op. Namelijk de ondernemers in de landbouw nemen een eenmalig krediet op, omdat zij een netto investering willen doen. Zij plaatsen bij de industrie een extra bestelling voor werktuigen. Om de order uit te voeren, moet de industrie 5 extra eenheden arbeid in dienst nemen. Daarmee wordt de productie-capaciteit in de industrie volledig benut.
De bezettings-graad van de bedrijfs-takken vormt een essentieel aspect in het conjunctuur-onderzoek. Kalecki wijst er op, dat na een volledige bezetting van de capaciteit de economie althans voorlopig niet verder kan groeien12. Zij is tegen haar plafond aangelopen. Dit verschijnsel doet zich in het reken-voorbeeld dus voor bij de industrie. Vanaf dit punt zal de ontwikkeling van het systeem stap voor stap worden gevolgd, in intervallen met een duur θ. De berekening zelf wordt wijselijk verplaatst naar een voetnoot13. De bevindingen worden genoteerd in de tabel 3. Om het nog eens te benadrukken, laten de figuren 2 en 3 zien hoe de ontwikkeling verloopt in respectievelijk de afzonderlijke takken en het economische systeem als geheel.
landbouw | industrie | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
t/θ | Wg | Pg | Ck,g | Ig | Wm | Pm | Ck,m | Im |
0 | 1 | 0.8 | 0.2 | 0.6 | 0.5 | 0.4 | 0.1 | 0.3 |
1 | 1.313 | 1.05 | 0.2 | 0.85 | 0.75 | 0.6 | 0.1 | 0.5 |
2 | 1.453 | 1.163 | 0.263 | 0.9 | 0.75 | 0.6 | 0.15 | 0.45 |
3 | 1.488 | 1.191 | 0.291 | 0.9 | 0.75 | 0.6 | 0.15 | 0.45 |
4 | 1.445 | 1.156 | 0.298 | 0.858 | 0.708 | 0.566 | 0.15 | 0.416 |
5 | 1.341 | 1.073 | 0.289 | 0.784 | 0.639 | 0.511 | 0.145 | 0.366 |
In de eerste rij (t=0) keren de getallen uit de tabel 2 terug. In beide takken blijven de loon- en winst-som steeds in een verhouding 1/r = 1.25 staan. In de tweede rij (t=θ) beïnvloedt de extra investering ΔIg = 5 × 0.05 als gevolg van de bestelling door de landbouw de winst-som Pg, en in de industrie de loonsom Wm. Voor de navolgende rijen is de berekening recht-door-zee. Voor elke t=n×θ wordt allereerst de winst-verandering ΔPg((n-1) × θ) berekend. Vervolgens wordt Ig(t) berekend uit de investerings-functie (formule 5).
De winst-verandering op (n-1)×θ levert tevens de consumptie-verandering ΔCk,g(t) van de ondernemers in de landbouw. Daar is dan de winst-verandering ΔPg(t) = ΔCk,g(t) + ΔIg(t). En ΔWg(t) is 1.25 maal zo groot. Verder levert de winst-verandering ΔPm((n-1) × θ) de consumptie-verandering ΔCk,m(t) van de ondernemers in de industrie. Vervolgens kan aldaar de loonsom worden berekend uit ΔIg(t) = ΔWm(t) + ΔCk,m(t). De winst Pm(t) en de investering Im(t) zijn daarna ook bekend.
De lezer wil hopelijk wel geloven, dat de neergang na t=5×θ doorzet. Met deze investerings-functie zal hij zelfs nooit worden gekeerd. Het punt is evenwel gemaakt, namelijk dat door de inrichting van het economische systeem er vanzelf een crisis kan optreden, zonder exogene oorzaken. En dat was de hele opzet van de exercitie. De figuur 3 toont, dat zelfs een constante investering het systeem al in de crisis kan brengen. De grootheid Ck/Y illustreert, dat in de opleving de ondernemers minder geneigd zijn om te consumeren14. In de neergang ijlt het consumptieve gedrag na, waardoor de consumptieve vraag relatief verbetert. Dit anti-cyclische gedrag ligt ten grondslag aan de onder-consumptie theorieën.
Een aantal afsluitende opmerkingen zijn op hun plaats. Er is impliciet verondersteld, dat de landbouw niet tegen een plafond zou aanlopen. Zodra de order van het tijdstip t=0 is voltooid zal de productie-capaciteit van de landbouw groter zijn dan voorheen. Er is nergens vermeld, wanneer die extra werktuigen zullen worden afgeleverd. Dat is namelijk niet bijster relevant. Voorts kan men zich met enig recht afvragen of er ergens rekenfouten zijn gemaakt. Uw columnist hoopt van niet, maar zal het later nogmaals doorlopen. Tenslotte is de vraag of de exercitie zin heeft. Robinson en Eatwell vinden van wel. Vermoedelijk moet je het inderdaad eens voor je ogen zien gebeuren.