Deze column vat de beginselen van de conjunctuur-golven nog eens samen. Allereerst wordt er aandacht besteed aan de gedaante van de golven, en de verdeling in de vier fasen recessie (of depressie), herstel, opbloei, en teruggang. De methodiek van Wesley Mitchell wordt gebruikt om een aantal statistische gegevens te ordenen. Zij wordt vergeleken met de conjunctuur-theorie van de Wolff. En tenslotte worden kort ingegaan op een aantal andere conjunctuur-theorieën, die mogelijke oorzaken aandragen voor het ontstaan van de crisis. Het thema is weer actueel geworden, sinds men is gaan beseffen dat de mondiale schaarste aan hulp-bronnen ons dwingt tot niet meer dan een selectieve groei.
Het verschijnsel, dat de omvang van het nationale product licht schommelt met de tijd, behoort tot onze alledaagse wereld, en wordt al sinds minstens twee eeuwen waargenomen1. Erg verbazend is het trouwens niet, omdat immers het nationale product ontstaat uit het ongecoördineerde en ongecontroleerde handelen van individuen in de samenleving. Tegelijk met het nationale product schommelen natuurlijk ook de andere economische grootheden, zoals de consumptie en de investeringen. Hoewel alle economische grootheden onderling gekoppeld zijn, kan hun tijds-beweging zeer verschillen. In deze paragraaf staan de schommelingen van het nationaal product centraal, omdat dat de beste uitdrukking is voor de maatschappelijke rijkdom.
Gewoonlijk worden de schommelingen uitgesplitst in vier categorieën:
De lezer zij gewaarschuwd, dat het conjunctuur-onderzoek uiterst speculatief is. Natuurlijk kan er niet worden ontkend, dat het verloop van het nationale product pieken en dalen kent. Maar wie probeert om daarin enige regelmaat te ontwaren, loopt een groot risico om verstrikt te raken in hersen-schimmen en illusies. Elk conjunctuur-model is noodzakelijk niet meer dan een hypothese. Zo ontwikkelt Sam de Wolff een model, waarin een lange conjunctuur-golf optreedt met een periode van ruwweg 45 jaren2. Daarmee wordt het onderscheid tussen de trend en de conjunctuur diffuus. Omgekeerd menen de neoklassieke economen, dat het economische systeem altijd in evenwicht is. In hun ogen worden de verstoringen opgewekt door toevalligheden.
Toch is het begrijpelijk, dat economen gefascineerd zijn door de conjunctuur-theorie. De schommelingen kunnen namelijk funeste gevolgen hebben voor het menselijke welzijn. Met name tijdens de economische dalen (soms wel de baisse of laag-conjunctuur genoemd) neemt de economische bedrijvigheid af, waardoor er werkloosheid ontstaat en armoede. Er zijn onderzoeks-resultaten gepubliceerd, bijvoorbeeld in het boek van de Wolff, die aantonen dat mensen zelfs minder zin krijgen om te trouwen. Een buitensporig diep dal zal de menselijke onvrede dermate groot maken, dat zij gaan twijfelen aan het functioneren van de maatschappelijke orde. Dit nodigt uit tot een burger-oorlog.
In het simpelste model wordt verondersteld, dat de economische oplevingen en teruggangen een constante tijdsduur hebben, een continu verloop, met elke keer ongeveer even grote extrema. Logischer wijze probeert men dan de schommelingen te beschrijven door een sinus-functie (sinus-curve, sinusoïde). Zij is schematisch weergegeven in de figuur 1. Het verloop van deze functie toont een berg gevolgd door een dal, elk met een duur van T/2, waarbij T de periode van de sinus wordt genoemd. De sinus-functie is een oneindige keten van dit patroon, naadloos op elkaar aansluitend. Een afzonderlijke sinus-beweging van periode T wordt een cyclus genoemd.
De figuur 1 laat zien, dat men de cyclus kan opdelen in verschillende fasen. Aldus ontstaat de keten hoog-conjunctuur en laag-conjunctuur, ook wel hausse en baisse genoemd. Een wat fijnere fasering ontstaat door die twee op te splitsen in respectievelijk de opbloei / teruggang, en de recessie / herstel. Het belangrijkste element in de figuur 1 is de top van de conjunctuur, die veel-zeggend wordt aangeduid als de crisis. Dat is het moment, waarop de bedrijvigheid lijkt spaak te lopen, en de mensen hun hoop en toekomst-dromen zien vervliegen. Er is menselijk niets vreemd aan de conjunctuur-theorie3.
Figuur 2 illustreert kernachtig hoezeer de opvattingen van verschillende economen over de conjunctuur kunnen verschillen. Zij toont twee reeksen van gegevens met betrekking tot de jaren tussen 1840 en 2000, die pretenderen de toppen en dalen van de conjunctuur aan te wijzen. De blauwe neerwaartse pijlen wijzen op de tijd-lijn de jaren aan, waarin de economie haar diepste punt bereikte. De rode opwaartse pijlen markeren het hoogtepunt van de economie, en dien ten gevolge tevens het tijdstip van de crisis.
Sam de Wolff gebruikt voor zijn interpretatie de index-cijfers van Sauerbeck4. Sauerbeck geeft in feite een prijs-index, en beperkt zijn analyse tot Engeland. Gegevens over het nationale product waren in de negentiende eeuw nog nauwelijks beschikbaar. Toch is de index bruikbaar, omdat zijn verloop redelijk overeen komt met de cyclus van het nationale product. Het zijn als het ware in de tijd "samenvallende" grootheden. Gewoonlijk stijgen in de opbloei de prijzen, en dalen zij in de recessie. Verder was Engeland indertijd de dominante economische macht, zodat zijn economie maatgevend is voor de wereldhandel.
De methode van het Nationale Bureau van Economisch Onderzoek (NBER) in de Verenigde Staten van Amerika (VSA) is oorspronkelijk bedacht door de econoom Wesley Mitchell. Deze reeks heeft uitsluitend betrekking op de VSA zelf. Nadat de economische macht van Engeland in het begin van de twintigste eeuw al wegkwijnde, werden de VSA na de Tweede Wereldoorlog de welhaast onbetwiste wereldleider (en zeker economisch). De NBER gegevens in figuur 2 zijn ontleend aan het boek The business cycle van de econoom H.J. Sherman5.
In de NBER reeks zijn de economische toppen en dalen bepaald aan de hand van een samenstel van diverse economische grootheden. Vermoedelijk zal ook Mitchell voor de negentiende eeuw vooral prijs-indices hebben gebruikt. In de twintigste eeuw evenwel komen er veel meer statistische gegevens beschikbaar. In ieder geval blijken na de Tweede Wereldoorlog de pieken en dalen van de NBER reeks samen te vallen met die van het nationale product van de VSA6.
Het verschil tussen de reeksen van de Wolff en Mitchell is veelzeggend. Men kan aanvoeren, dat gedurende een groot deel van de negentiende eeuw de Amerikaanse economie nog onder-ontwikkeld was. Het is dan denkbaar, dat buitenlandse crises nog weinig invloed uitoefenden. Maar juist in die begin-jaren waren de VSA nog afhankelijk van Engeland. Aan het einde van de negentiende eeuw waren de VSA wel degelijk een wereld-speler geworden. De mondiale conjunctuur-cyclus deed zich toen gelden in alle handel drijvende landen, zij het dat er nationale eigenaardigheden optraden7.
Trouwens, de Wolff voert zelf aan, dat de "ups and downs" een internationaal verschijnsel zijn. Hij tabelleert de index van Amerikaanse groothandels prijzen vanaf 1825, en ziet er zijn Sauerbeckse extrema in terug8. De Wolff ziet de Sauerbeckse schommelingen ook terug in de Franse en Duitse index cijfers. Vanaf ruwweg 1890 raadpleegt de Wolff bovendien andere indicatoren, zoals de veranderingen in de handel in grondstoffen of de installatie van nieuwe outillage. Het betreft hier bedrijfs-takken, die relatief sterk reageren op schommelingen in de algemene economische bedrijvigheid.
Het empirische onderzoek van de Wolff beslaat maar liefst drie hoofdstukken en 150 bladzijden in Het economisch getij. Dien ten gevolge heb je de neiging om verpletterd in je stoel achterover te leunen. Des al niet te min worden de resultaten van Mitchell niet genoemd, hoewel zij indertijd beschikbaar waren en klaarblijkelijk afwijkend zijn van de Wolff's bevindingen. Dat is natuurlijk onbevredigend. Uw columnist evenwel voelt zich niet geroepen om op te treden als scheidsrechter.
Gelukkig zijn er ook overeenkomsten in de beide reeksen. Vooral valt op, hoezeer de economische schommelingen afwijken van een sinusoïde. Soms vallen de piek en het dal bijna samen. Dat is bij de Wolff het geval voor 1857 en 1907. Bij de NBER reeks treedt het nog vaker op, omdat de cycli daar korter zijn. Extreem snelle wisselingen (binnen een jaar tijd) doen zich er voor in 1919, 1945, 1953, 1960, en 1980.
Daarnaast is duidelijk, dat de periode van de cycli allerminst een constante is. De Wolff meent er nog enige regelmaat in te ontwaren. Tot aan 1855 zou de periode T gelijk zijn aan tien jaren. Vervolgens zou zij tot 1882 negen jaren bedragen, en daarna acht jaren. In de NBER reeks zijn de verschillen nog groter. Een cyclus duurt er gemiddeld vier tot vijf jaren. Maar dat gemiddelde wordt vertekend door de lang-gerekte cycli in tijden van oorlog. Wanneer die worden weggelaten, dan is de duur slechts drie tot vier jaren. Des al niet te min kent de NBER reeks ook buiten oorlogs-tijd enkele lange cycli, zoals rond 1873 (T=8 jaren), alsmede enkele zeer korte (T=2.5 rond 1860, 1920 en 1980).
Je kunt je afvragen welke zin het conjunctuur-onderzoek heeft, indien de vermeende "golven" zo weinig regelmaat vertonen. Sherman erkent, dat zowel de periode T als de verticale amplitude A van de cyclus buitengewoon weinig houvast bieden. Des ondanks slaagt hij toch in om voor de zeven cycli na de Tweede Wereldoorlog (tussen 1949 en 1982) een gemiddelde vorm te bepalen. Zijn resultaat voor het nationale product is weergegeven in de figuur 3. De verticale uitslag is genormeerd op het gemiddelde nationale product tijdens de cyclus, en is aldus een procentuele afwijking9.
Het eerste dal bevindt zich in fase 1 van de figuur 3. De piek bevindt zich in fase 5, en het daarop volgende dal in fase 9. De tijd tussen de fasen 1 en 5 is opgedeeld in drie even lange tijds-blokken 2, 3 en 4. Evenzo is de tijd tussen 5 en 9 verdeeld in drie blokken 6, 7 en 8 van onderling gelijke duur. Dankzij deze opdeling in 9 fasen kan de diversiteit in tijdsgedrag over de cycli enigszins worden beteugeld. De oranje-rood gekleurde curve kruist de blokken in het midden, en schetst aldus het continue verloop van het nationale product.
Het is direct duidelijk uit de figuur, dat er in de periode 1949-1982 een trendmatige groei optreedt. Uitgedrukt in procenten is gedurende de cyclus het nationale product toegenomen met een ruime 14%. Klaarblijkelijk verwijdert de NBER methodiek de trend-component niet10. Ook valt op, dat het herstel en de opbloei tezamen ruwweg drie keer zo lang duren als het geheel van de teruggang en de recessie. Vanzelf sprekend moet dit laatste verschijnsel zich eveneens uiten in de figuur 2.
Er bestaat een grote verscheidenheid aan conjunctuur-theorieën. Ter illustratie geeft de tabel 1 een overzicht van de diverse varianten, die alleen al binnen de marxistische stroming de ronde doen11. Al deze theorie-varianten vindt men ook bij de andere economische stromingen, plus nog een paar meer. Trouwens, zowel de Wolff als Sherman vinden een belangrijke bron van inspiratie bij Karl Marx. De varianten in de tabel 1 zijn mono-causaal, dat wil zeggen, zij wijzen een enkele oorzaak aan voor de economische crisis. Niets staat de econoom echter in de weg om de crisis te als een (ongelukkige) samenloop van omstandigheden. Zulke verklaringen van de conjunctuur noemt men dan poly-causaal. Aldus opent zich een haast onbegrensd veld aan conjunctuur-theorieën.
productie-sfeer | circulatie-sfeer | psychische sfeer | conflict-sfeer | kapitaal-sfeer | |
---|---|---|---|---|---|
over-accumulatie | realisatie | knelpunt | psychologische crisis | politieke crisis | kapitaal-kringloop |
1. onder-consumptie 2. wanverhoudingen | 1. loondruk 2. prijs-spanne |
Het is instructief om de vijf kolommen van de tabel 1 even langs te lopen. Verklaringen in de productie-sfeer sluiten het beste aan bij de leer van Marx. In de over-accumulatie theorie wordt verondersteld, dat de uitbreiding van de outillage uit de hand loopt. De concurrentie dwingt de ondernemers tot die voortschrijdende mechanisatie. Maar tenslotte lukt het niet meer om de winst te laten meegroeien met het geïnvesteerde kapitaal. De winstvoet stort in en luidt de crisis in.
De uitdrukking realisatie verwijst naar obstakels, die de verkoop van het product op de markt belemmeren. Het aanbod van producten kan groter zijn dan de markt-vraag. Als het overschot op de markt van consumptie-goederen ontstaat, dan is er sprake van onder-consumptie. Het loonpeil is achtergebleven bij de mogelijkheden. Wanneer daar en tegen er een teveel aan investerings-goederen (outillage) is, dan wordt dat een wanverhouding genoemd (namelijk, in de economische structuur van bedrijfs-takken).
De uitdrukking knelpunt verwijst naar een eventuele schaarste in de beschikbare hulp-bronnen en productie-factoren. Bijvoorbeeld kan in de opbloei de groeiende behoefte aan arbeiders het loonpeil omhoog drijven. In die situatie hebben ook de prijzen van grondstoffen de neiging om snel te stijgen. Hun productie kan slechts langzaam worden uitgebreid, zodat er vanzelf schaarste zal ontstaan. Een tekort aan productie-factoren leidt tot hogere productie-kosten, met als gevolg dat er minder winst zal worden gemaakt.
De psychologische crisis theorieën hebben een subjectief karakter. Bijvoorbeeld betoogde de bekende econoom J.M. Keynes al, dat het handelen van ondernemers in essentie wordt aangedreven door animal spirits. Men heeft de neiging om te over-reageren op veranderingen. Bovendien speelt de kudde-geest een belangrijke rol, zodat de over-reactie een massaal karakter krijgt. Conflict-theorieën zoals die van de klassenstrijd zien in de economische ontwikkeling een machtsstrijd. Afhankelijk van de economische situatie wint nu eens de ene groep, en dan weer de andere. Het maatschappelijke systeem is structureel instabiel12.
De crisis-theorieën met betrekking tot de kapitaal-kringloop veronderstellen, dat de kapitaal-stromen tenslotte gaan haperen. Het kapitaal doorloopt de fasen productie-factoren → eind-producten → geldkapitaal. Een hapering wordt vanzelf poly-causaal, omdat zij raakt aan alle economische sferen (productie, distributie, circulatie en consumptie). De financiële sector is zelf geen veroorzaker van crises, maar kan die wel aanzienlijk verergeren.
Op dit punt is het wellicht gepast om uit te weiden over de mogelijkheid van wan-verhoudingen. In de hausse worden er boven-gemiddeld veel goederen geproduceerd, waaronder ook de duurzame. Het betreft onder andere de kapitaal-goederen, zoals de bedrijfs-outillage. Deze goederen hebben een zekere levensduur, alvorens zij versleten zijn en worden afgedankt. Als die levensduur voor bepaalde kapitaal-goederen min of meer gelijk is, dan zal de vervanging een volgende hausse veroorzaken. Deze idee van de schoks gewijze vervanging van investerings goederen behoort tot de oudste onder de conjunctuur-theorieën.
Het aardige aan de theorie van schoks gewijze investeringen is, dat zij kan verklaren waarom de conjunctuur geen sinusoïde is. Je kunt namelijk een onderscheid maken tussen de verschillende kapitaal-goederen.
Een samenstel van de Kitchin, Juglar en Kuznets golven veroorzaakt interferentie, waarbij de resultante een onregelmatige cyclus zal zijn. Trouwens volgens de Fourier-analyse kun je een willekeurige curve altijd voorstellen door een som van sinusoïdes. Het vereist wel enige goede wil om deze speculatieve theorie te geloven. In ieder geval maken de Wolff en Sherman geen gebruik van deze opsplitsing van investeringen.
exogeen | endogeen | ||
---|---|---|---|
externe schok | vraag | aanbod | poly-causaal |
1. oorlog 2. oogst 3. overheid | 1. multiplicator-accelerator 2. onder-consumptie | 1. loondruk 2. over-investering 3. over-kreditering | winst-knijp |
De tabel 2 presenteert de indeling van conjunctuur-theorieën, die Sherman voorstelt in The business cycle13. De vergelijking met de tabel 1 leert, dat elke categorisatie kennelijk nogal subjectief is. Sherman bundelt datgene, wat Müller de psychische en politieke sfeer noemt, in de categorie van exogene theorieën. De multiplicator-accelerator theorie is een vernuftig wiskundig model, dat post-marxistisch is. Met wat goede wil kun je een overeenstemming zien met de theorie van de wan-verhoudingen. Over-kreditering verwijst naar een buitensporige toename van de kredieten, met als consequentie dat de rentevoet stijgt en de ondernemers-winst ondermijnt. De winst-knijp theorie wordt toegelicht in de volgende paragraaf.
Alfred Müller verdedigt in Die Marxsche Konjunkturtheorie (zie de voetnoten) de mono-causale theorie van de over-accumulatie. De crisis ontstaat al in de productie-sfeer, omdat onder de druk van de concurrentie de mechanisatie-graad voortdurend toeneemt. Het extra kapitaal moet minstens hetzelfde rendement afwerpen als de bestaande kapitaal-voorraad. In den beginne lukt dat wel, omdat de arbeids-productiviteit stijgt. Er komt evenwel ooit een moment, waarop de menselijke inventiviteit hapert. Dit moment luidt de val van de winstvoet in. En kapitalistische productie zonder winst is althans in de gangbare opvatting niet levens vatbaar. De crisis zet in14.
De Wolff omarmt het model van de Juglar golven, in navolging van Marx (vandaar dat sommigen de voorkeur geven aan de naam Marx golven). In een eerdere column is uiteen gezet, hoe volgens de Wolff de conjunctuur is aangeslingerd door de veranderingen in de zonne-vlekken, die doorwerken in de omvang van de oogst. Daarna ontvouwde in de tweede helft van de negentiende eeuw de industriële ontwikkeling haar eigen dynamiek. Aldus verklaart de Wolff, waarom de duur van de cycli korter werd, zodat ze uit de pas gingen lopen met de zonne-vlekken.
Naast dit mechanisme van een structurele wanverhouding voorziet de Wolff bovendien nog een ander mechanisme van over-productie. Dit tweede aspect van zijn conjunctuur-theorie is beschreven in de column over de ontwikkeling van de meerwaarde-voet. De ondernemers blijven al hun kapitaal investeren, zonder voldoende acht te slaan op de stijgende arbeids-productiviteit. Zij denken hun product-aanbod altijd volledig te kunnen afzetten, maar dat is natuurlijk niet zo. De kapitalistische markt is te chaotisch om adequaat te kunnen reageren op de markt-wijzigingen, die voortkomen uit de technische vooruitgang. Daarom zou een continue technische vooruitgang de markt in vertwijfeling brengen. De Wolff betoogt, dat de vooruitgang zich enkel schoks gewijze kan doorzetten, via ingrijpende crises met een beperkte duur, waarbij de economie na afloop weer haar oude gang kan opnemen15.
Zeer het vermelden waard is ook de conjunctuur-theorie van Sherman. Deze theorie is poly-causaal, omdat onder-consumptie en over-investeringen allebei de crisis oproepen. Zij wordt de winst-knijp (in de Engelse taal profit-squeeze) theorie genoemd, of ook wel de noten-kraker theorie, wegens de twee oorzaken die met een schaar-beweging ineen grijpen16. Er ontstaat onder-consumptie in de opbloei, doordat de winst sneller stijgt dan het loonpeil. De ontvangers van de winst zijn kapitaal-bezitters, en die consumeren van nature minder dan de arbeiders. Het gevolg is dat een afnemend deel van het nationale inkomen wordt besteed aan consumptie-middelen. De vraag stagneert.
Maar er is meer. In de opbloei worden de grondstoffen schaars, waardoor hun prijzen gaan stijgen. De kosten-stijging leidt tot een daling van de winstvoet. Gewoonlijk zet deze daling al in ergens halverwege de opbloei-fase. Een dalende winstvoet smoort de bereidheid om te investeren in kapitaal-goederen. Paradoxaler wijze bewerken de over-investeringen aldus, dat de vraag op de markt van productie-middelen instort. De hausse kent een dubbele winst-beperking, namelijk door de afnemende vraag op de markten en door de stijgende productie-kosten.
Sherman benadrukt, dat het winst-knijp model enkel een conceptueel nut heeft. Indien men er werkelijk het conjunctuur-verloop mee zou willen beschrijven, dan zouden ook de invloeden van oligopolies, van de internationale handel, van de financiële sector, en van het overheids-ingrijpen moeten worden gemodelleerd.
Afsluitend zij er op gewezen, dat alle theorieën in deze paragraaf de conjunctuur beschrijven als een endogeen proces. Dat wil zeggen, de schommelingen ontstaan door de werking van het economische systeem zelf, dus van binnen uit. Hoogstens moet een uitzondering worden gemaakt voor de zonne-vlekken theorie, die de oorzaak van buiten zoekt, en dus uitgaat van een exogeen proces.