Substitutie van productie-middelen in de theorie van Sraffa

Plaatsing op Heterodox Gezelschap Sam de Wolff: 27 februari 2013

E.A. Bakkum is eindredacteur van de periodiek Sociaal Vooruit, en een betrokken PvdA lid. Hij is beroepsmatig werkzaam bij het Socialistisch Centrum, waar hij de functie van zaakwaarnemer vervult.

In een voorgaande column is uitgelegd hoe de prijsvorming van producten tot stand komt in de verschillende economische paradigma's. De huidige column is daarop een directe voortzetting. In een rekenvoorbeeld zal worden beschreven hoe de substitutie van productie-factoren samen hangt met de wisseling van de productie-techniek. Het rekenvoorbeeld maakt gebruik van het neoricardiaanse model van Piero Sraffa. Er wordt geprobeerd om binnen dit formalisme een verband te leggen met de neoklassieke substitutie van productie-factoren.

De lezer zal de inhoud van de column te vergeefs zoeken in leerboeken over het neoricardiaanse paradigma1. Feitelijk is het weinig meer dan een vinger-oefening, die iedere onderzoeker zo vaak in stilte uitvoert, en waartoe met name de theorie van Sraffa zo nadrukkelijk uitnodigt2. Hoewel men daarom in de column geen baanbrekende inzichten moet verwachten, is het net allemaal aardig genoeg om op het web te publiceren.


Toepassing van twee technieken

Ten einde de lengte van de tekst te beperken, zal de mathematische en economische uiteenzetting van het model achterwege blijven. De lezer kan haar nazien in de zojuist genoemde voorgaande column. Gemaks halve speelt het rekenvoorbeeld zich af in het bekende economische systeem met twee bedrijfs-takken: de landbouw en de industrie. De landbouw produceert graan (met als eenheid de baal) en de industrie produceert metaal (met als eenheid het ton gewicht). Aangezien het thema bestaat uit de wisseling van techniek, moet het systeem twee technieken bevatten. Ze worden hier aangeduid als α en β.

Het verschil van de twee technieken is gelegen in de productie-methoden van de landbouw. In de techniek α benut de landbouw de productie-methode τ(g1) en in de techniek β de productie-methode τ(g2). De productie-methode in de industrie, τ(m1) genoemd, is in de beide gevallen gelijk. De technische coëfficiënten van de drie methoden zijn weergegeven in de tabel 1. De lezer kan deze tabel ook vinden in de column over de keuze van de techniek in het neoricardiaanse paradigma. In het vervolg zal regelmatig worden terug gegrepen naar de resultaten in die column.

Tabel 1: methoden per sector
(j = g of m)
landbouwindustrie
τ(g1)τ(g2)τ(m1)
agj0.41670.27271.290
amj0.016670.090910.6452
aj1.6670.40913.226

Voor een goed begrip van het betoog is het essentieel om de eigenschappen van de twee methoden τ(g1) en τ(g2) nauwkeurig te bekijken. De tabel 2 zet de verschillen naast elkaar. De methode τ(g1) gebruikt per voortgebrachte baal graan meer graan en minder metaal dan de methode τ(g2). Het zal blijken dat bij de normale prijzen de methode τ(g2) aanzienlijk meer kapitaal-goederen nodig heeft dan de methode τ(g1). De reden is de hoge prijs pm van metaal in verhouding tot de graanprijs pg.

Verder valt op, dat de productie van een baal graan met de methode τ(g1) aanzienlijk meer arbeid vergt dan met de methode τ(g2). De twee getallen relateren aan de totale hoeveelheid geproduceerd graan Qg. Maar het zal blijken dat het verschil eveneens opgaat voor het netto product QgN. Het netto product is de algemeen gebruikelijke maat voor de arbeids-productiviteit. Daarom is in de tabel 2 de arbeids-productiviteit van de methode τ(g2) hoger genoemd dan die van τ(g1).

Tabel 2: verschillen van de methoden in de landbouw
kenmerkτ(g1)τ(g2)   kenmerkτ(g1)τ(g2)
graanveelweinig   arbeidveelweinig
metaalweinigveel   netto productiviteitlaaghoog
totaal kapitaalweinigveel      

In de column over prijsvorming zijn de fundamentele vergelijkingen voor de productie in het neoricardiaanse model weergegeven met de formules 1 en 3. Zij worden hier herhaald, zonder nogmaals een toelichting van hun betekenis:

(1a)     QN = (I − A) · Q
(1b)     L = a · Q

Om te beginnen wordt het stelsel 1a-b eerst zo uitgelegd, alsof er voor elk tijdstip maar één techniek wordt toegepast. Met andere woorden, het stelsel verwijst hetzij naar de techniek α (met 2×2 matrix Aα en liggende 1×2 vector aα), hetzij naar de techniek β (met dito matrix Aβ en liggende vector aβ), maar niet naar een combinatie ervan. Het systeem laat een zekere dynamiek toe, omdat eventueel de productie-techniek kan worden gewisseld. Daardoor wijzigen de productieve structuur en de vereiste hoeveelheden productie-factoren. Merk evenwel op: er wordt hier en overigens in de hele column geen aandacht besteed aan een aanhoudende krimp of groei van het systeem.

Stel dat met elk van de technieken α en β hetzelfde netto product QN moet worden voortgebracht, bijvoorbeeld QN = [3, 0.9]. Enig rekenwerk laat zien, dat de techniek α daarvoor 30 arbeiders (als representanten van een eenheid arbeid) nodig heeft, en de techniek β maar 27.72. Met andere woorden, zodra er wordt gewisseld van de techniek α naar de techniek β, bijvoorbeeld omdat het graan zo duur is geworden, dan zal de producent zonder omhaal 2.28 arbeiders moeten ontslaan3. Er is dus niet sprake van een geleidelijke substitutie van productie-factoren, zoals in het neoklassieke paradigma. Techniek-wisselingen zijn productieve schokken. Dat blijkt eveneens uit de noodzakelijke productie-middelen. Voor het zojuist genoemde netto product heeft de techniek α Q = [12, 3.1] nodig, en de techniek β [15.8, 6.6]. Bij de wisseling naar β moet de hoeveelheid metaal ruimschoots verdubbelen.

Een aardige eigenschap van vervlechtings-matrices is, dat je de verschillende technieken probleemloos kunt weergeven in één en dezelfde matrix. De technieken komen dan naast elkaar voor in het systeem, en kunnen gelijk-tijdig in gebruik zijn. In de rest van deze column zal die representatie daadwerkelijk worden toegepast. Men moet enkel de concessie doen, dat de matrices I en A de dimensies 2×3 krijgen, en daarom niet meer vierkant zijn. De vector a krijgt de dimensie 1×3. Zowel I, A als a zijn weergegeven in de figuur 1. Als vervolgens de vector a onder de matrix (I − A) wordt geplakt, dan ontstaat een 3×3 matrix, die verder B zal worden genoemd.

Beeld van matrices I, A, a en B-1
Figuur 1: matrices I, A en B-1, en de vector a

Voortaan zullen dus in de formule 1a de matrices I en A het vlak (Qg, Qm) koppelen aan de ruimte (Q, Q, Qm). Hierin stellen Q en Q de hoeveelheden graan voor, die op een zeker tijdstip zijn geproduceerd met respectievelijk de techniek α en β. Het is precies hetzelfde graan, enkel de voortbrenging ervan is verschillend. Er geldt voor de totaal voortgebrachte hoeveelheid graan dat Qg = Q + Q. En de formule 1b is een inproduct tussen twee vectoren met ieder drie elementen geworden. Voor de trouwe lezer is deze aanpak overigens niet nieuw, want hij wordt ook toegepast in de column over de vervlechtingsbalans bij meer-perioden optimalisatie. Alleen heeft daar de industrie de keuze uit twee productie-methoden, in plaats van de landbouw, zoals hier.

Er kan de belangrijke observatie worden gedaan, dat het stelsel 1a-b simpel her-schrijfbaar is tot

(2)     Q = B-1 · H

In de formule 2 stelt B-1 de inverse matrix van B voor. De staande 3×1 vector H heeft als bovenste elementen QN en als onderste L. Dat wil zeggen, H = [QgN, QmN, L]. De arbeid L wordt in dit geval verdeeld over de tak industrie en de tak landbouw, en binnen de landbouw over de beide productie-methoden. Als QN en L zijn gegeven, dan kunnen alle hoeveelheden Q simpel met de formule 2 worden berekend. Het is dus een uiterst krachtige formule.

De formule 2 laat toe, dat de arbeid L op een continue manier van grootte verandert. De productieve schokken zijn geëlimineerd. De reden is van zelf sprekend, dat de productie nu een mengsel is van α en β. De consequentie is, dat L noodzakelijker wijze moet liggen tussen 27.72 en 30. Bij andere L-waarden zal men negatieve waarden aantreffen in Q, en dat is economisch onmogelijk. Op dezelfde manier blijven Qg en Qm gebonden aan minimale en maximale grenzen.

Het verband tussen de vectoren H en Q = [Q, Q, Qm] is intuïtief logisch. Bijvoorbeeld, als het netto product is vastgelegd, en men wil L vergroten, dan kan dat enkel door meer gebruik te maken van de techniek α. Immers α heeft een lage productiviteit, en vereist relatief veel arbeid. Het directe gevolg is, dat Q zal toenemen, en Q moet afnemen. Op een soort gelijke manier kan men het effect van allerlei wijzigingen in H op Q nagaan.

De matrix B-1 is dus buiten-gewoon interessant, en weergegeven in de figuur 1. Feitelijk zijn haar elementen substitutie-coëfficiënten. In de figuur 1 wordt dit benadrukt door boven de matrix B-1 de grootheden weer te geven, die men des gewenst kan laten variëren (met andere woorden, de vector H)4. Achter de matrix staan de grootheden, die worden beïnvloed door de des betreffende wijziging. De variatie van een grootheid uit H veroorzaakt verschuivingen van omvang (substituties) tussen de elementen van de product-vector Q.

Bijvoorbeeld geeft B-111 = -16.33 aan, dat de toevoeging van een extra eenheid QgN de hoeveelheid Q zal verminderen met 16.33. Immers naarmate het netto product groeit bij een vaste L, moet de arbeids-productiviteit stijgen. Er moet dan meer gebruik worden gemaakt van de techniek β, zodat Q daalt. Op dezelfde manier is bijvoorbeeld B-131 = 5.390 verklaarbaar. Een stijgend netto product bij vaste L vraagt om meer techniek β, en dus om meer metaal (Qm) als productiemiddel. Een extra baal graan in het netto product vereist een uitbreiding van het volume metaal met 5.390 ton. Enzovoort.


Prijzen bij de gelijktijdige toepassing van twee technieken

De menging van productie-technieken, zoals die is verondersteld in de formule 2, komt als een verrassing. Immers in de column over de keuze van de productie-techniek werd geconcludeerd, dat er altijd maar één techniek het hoogste rendement levert. Afhankelijk van het loonpeil krijgt de techniek α of de techniek β de voorkeur. Inderdaad moet een mengvorm van de beide technieken leiden tot een sub-optimaal rendement. Producenten hebben geen enkele prikkel om vast te houden aan een dergelijke toestand. Feitelijk beschrijft de formule 2 een overgangs-situatie, waarin het systeem bezig is om de ene techniek te vervangen door de andere.

Beeld van looncurven bij techniek mix
Figuur 2: looncurven bij mixen f van α en β

Maar ook al is de situatie met een mengvorm economisch instabiel, toch herinnert zij aan het neoklassieke paradigma. Immers het netto product QN stelt de effectieve vraag naar producten voor, en L is de vraag op de arbeids-markt. Een verandering in de markt-vraag of de vraag naar arbeid veroorzaakt via de formule 2 een aanpassing van de hoeveelheden productie-factoren. Echter in tegenstelling tot het neoklassieke geloof ontbeert de aanpassing elke logica. Zij is geheel bepaald door de bijzonderheden van de beschikbare technieken.

Het sub-optimale karakter van de mengvorm wordt duidelijk, wanneer het systeem van product-prijzen wordt beschouwd5. Voor een gedetailleerde uitleg van de prijs-theorie zij de lezer weer verwezen naar de column over de techniek-keuze. Ook in de huidige situatie met gelijk-tijdig twee technieken kunnen de formules van de theorie gewoon worden toegepast, namelijk door de matrix A voor te stellen als de gewogen som van de afzonderlijke technieken. In formule:

(3)     aij = f × aijα + (1 − f) × aijβ

In de formule 3 is f de fractie van de arbeid L, die werkt met de techniek α6. Dat wil zeggen, 0 ≤ f ≤ 1.

Beschouw bijvoorbeeld vier verschillende mengvormen van de technieken α en β, met f=1, f=0.66, f=0.22 en f=0. Veronderstel dat de samenleving onder alle omstandigheden het bestaande netto product wil blijven voortbrengen. Als er in de mengvorm f=1 met alleen de techniek α L=30 arbeiders te werk zijn gesteld, dan worden dat er voor de andere mengvormen respectievelijk L=29.5, 28.5 en 27.72. De laatst genoemde mengvorm (f=0) is zuiver techniek β. Men zou hierbij kunnen denken aan een krimpende bevolking, die zich genoodzaakt ziet te wisselen van α naar de productievere β. De figuur 2 laat voor deze vier mengvormen de bij behorende looncurven zien7.

Beeld van prijscurven bij techniek mix
Figuur 3: curven van pm/pg bij mixen f van α en β

Het is direct duidelijk uit de figuur 2, dat de mengvormen f=1 (techniek α) en f=0 (techniek β) de technologie-grens vormen. De andere mengvormen liggen beneden deze omhullende. Enkel bij het schakelpunt van α en β (te weten bij r=0.024) liggen alle mengvormen op de technologie-grens. Alle technieken leveren daar bij het gegeven loonpeil w/pg hetzelfde rendement op. Het schakel-punt (in de Engelse taal switching point) vormt als het ware de spil, waar omheen de looncurve draait, naarmate f (en daarmee L) verandert.

De kanteling van de curve rondom r=0.024 is het gevolg van twee, elkaar tegenwerkende, economische effecten. Enerzijds is blijkens de tabel 1 de techniek β de meest productieve, waardoor zij voor r=0 het hoogste loonpeil kan garanderen. Anderzijds vereist blijkens de zelfde tabel de techniek β relatief veel productie-middelen, waarvoor veel rente moet worden betaald. Voor de rente-afdracht (in de zin van een pacht voor de productie-middelen) moet worden geput uit het voortgebrachte netto product. Naarmate het verlangde kapitaal-rendement toeneemt, lukt het de techniek β al snel niet meer om die rente op te hoesten.

Minstens zo belangrijk voor deze column zijn de krommen van prijs-verhoudingen pm/pg als functie van het rendement. Immers in het neoklassieke paradigma zijn de prijzen van de producten evenredig aan hun grensnut. Hun verhouding weerspiegelt de waardering, die de samenleving geeft aan de producten. Elke mengvorm van α en β kent haar eigen prijsgedrag. De figuur 3 illustreert dat gedrag voor f=1, 0.66, 0.22 en 08. Ook voor deze curven is r=0.024 het kantelpunt. Klaarblijkelijk stijgt in het algemeen de waardering voor metaal bij een toenemend rendement. Alleen wanneer de techniek β zeer overwegend de voorkeur krijgt, treedt het omgekeerde op. Merk voorts op, dat in de figuur de prijs-verhouding nergens lager wordt dan 6.34, namelijk met techniek β en r=0.178.

De figuren 2 en 3 illustreren de vereffenende werking van de markt. De technieken α en β brengen elk hun eigen prijzen-stelsel mee. Zodra zij evenwel in een mengvorm optreden, dwingt de markt tot een uniforme prijs van de arbeids-factoren en van de eind-producten. Des al niettemin zijn de prijzen voortdurend in beweging, zolang de mengvorm van technieken wijzigt, bijvoorbeeld bij een afnemende werkgelegenheid L. In de volgende paragraaf zal worden terug gekomen op deze economische wetmatigheden.


De keuze van de techniek met behulp van optimalisatie

In een aantal voorgaande columns is aandacht besteed aan optimalisatie-methoden als een middel om te kiezen voor de beste mengvorm van technieken. In het kapitalistische systeem met zijn private wijze van produceren blijft de toepassing van optimalisatie grotendeels beperkt tot het micro-niveau, in de bedrijven. Maar in de voormalige Oost-Europese plan-economieën stond deze aanpak ook bij macro-economische toepassingen in hoog aanzien.

Ter herhaling wordt hier nog eens het optimalisatie-probleem geformuleerd, dat al ter sprake is gekomen in de zuster-column over de prijsvorming. De oplossing maakt gebruik van lineair programmeren (LP). Het LP probleem ziet er als volgt uit:

(4a)     maximaliseer Z = p · (I − A) · Q onder de voorwaarden
(4b)     (I − A) · QQN
(4c)     a · Q ≤ L
(4d)     Q ≥ 0

In deze column wordt ervan afgezien om de kenmerken van het stelsel 4a-d nogmaals te bespreken. Het volstaat om nog eens te wijzen op de grote maatschappelijke betekenis van de doel-functie Z (of, handiger in onze rekenvoorbeelden, Z'= Z/pg). De weeg-factoren p, die gewoonlijk gelijk worden gesteld aan de markt-prijzen, zijn leidend bij de keuze van de economische ontwikkeling. Uiteraard is het grote gewicht van markt-invloeden een cruciaal kenmerk van het neoklassieke paradigma. De lezer ziet hier tevens een probleem opduiken. Immers de veronderstelling van partiële markten, waarbij de interactie tussen de markten wordt genegeerd, houdt geen stand.

Als bijvoorbeeld de productie-factor L varieert, dan zal dat direct doorklinken in de weeg-factoren p. Met andere woorden, men moet eigenlijk als weeg-factoren niet de huidige markt-prijzen benutten, maar de markt-prijzen die gelden ná de structuur-verandering. Dat compliceert het optimalisatie-proces aanzienlijk, want de toekomstige markt-vraag is een grote onbekende9.

Stel anderzijds dat er wordt ge-optimaliseerd onder de aanname van een constante pm/pg. Beschouw het geval waarin L en dus f langzaam afneemt naarmate de tijd vordert. De figuur 3 laat dan aardig zien wat er zal gebeuren. De curve van de prijs-verhouding draait met de wijzers van de klok rond r=0.024. Dien ten gevolge zal in het gebied r>0.024 het rendement gaan stijgen. Hierin zit een logica. De productie stapt geleidelijk over naar de techniek β. En voor r>0.024 betekent dat een lager loonpeil bij hetzelfde rendement. Als dus het netto product QN in deze ontwikkeling vast wordt gehouden, ontstaat er meer ruimte om het kapitaal-rendement te verhogen.

Daarmee komt het LP probleem in een interessant kader te staan, dat ontbrak in de eerdere columns over optimalisatie. Namelijk het gebruik van een vaste doel-functie impliceert, dat de optimalisatie noch het actuele loonpeil noch het rendement in stand houdt. In deze paragraaf zal dit thema verder worden uitgewerkt aan de hand van simpele rekenvoorbeelden. Daarbij wordt met name geprobeerd om wat meer zicht te geven op de betekenis van de zogenaamde schaduw-prijzen. Schaduw-prijzen drukken de waardering voor schaarse producten en hulpbronnen uit, en zijn daarom een neoklassiek fenomeen. In alle nu volgende rekenvoorbeelden is het uitgangs-punt steeds een vast netto product van QN = [3, 0.9].


Schaduw-prijzen als markt-prijzen

De voorgaande paragraaf heeft laten zien, dat schaduw-prijzen zich weinig gelegen laten liggen aan de productie-kosten. Dit is een algemeen bekend fenomeen13. Hun grote kracht is het aangeven van de meest productieve inzet van de beschikbare schaarse producten en hulpbronnen. Indertijd pleitte de Sovjet-econoom V.V. Novosjilov (in de Duitse taal W.W. Nowoshilow14) voor de introductie van schaduw-prijzen als het algemeen gangbare prijzen-stelsel15. Prijzen worden dan de pacht, die verschuldigd is aan krappe hulpbronnen. Novosjilov wil de feitelijk gemaakte onkosten verrekenen door de schaduw-prijzen op te schalen. De totale opbrengst zou dan gelijk moeten zijn aan de feitelijk totaal bestede hoeveelheid arbeid. Met andere woorden, zijn prijzen-stelsel leidt tot een herverdeling van de totaal gecreëerde waarde.

Novosjilov heeft zijn ideeën niet in de praktijk kunnen doorzetten, omdat er een aantal bezwaren aan kleven16. De verdelings-functie van de prijs krijgt te veel gewicht, terwijl de kosten uit het beeld verdwijnen. De schaduw-prijzen zijn erg afhankelijk van de "toevallig" gekozen doel-functie. Dit kan remmend werken op de technische vooruitgang. Immers verouderde productie-processen zouden in omloop kunnen blijven, simpelweg omdat ze bijdragen aan het bereiken van het doel. Er is geen prikkel meer voor technische vooruitgang als een waarde in zichzelf.

Zelfs zouden er perfide prikkels kunnen ontstaan. Bedrijven hebben er baat bij om de schaarste van hun product te creëren of handhaven, omdat die de prijs opdrijft. Daarnaast waren er filosofische bezwaren, omdat het voorstel van Novosjilov indruist tegen de arbeids-waarde leer (AWL). Net zoals het neoricardiaanse paradigma veronderstelt de AWL, dat in principe alles zal worden geproduceerd waaraan behoefte bestaat. De idee van schaarste past daar niet in.

Bovendien past een dergelijk centraal bepaald prijzen-stelsel niet in de alledaagse realiteit van de planvorming in de toenmalige Oost-Europese economieën17. In de praktijk namelijk hadden de producenten een eigen verantwoordelijkheid bij de prijsvorming. Het hele proces kende een tamelijk subjectieve zijde, die niet toegankelijk is voor een wiskundige optimalisatie. En ook de prijs op de wereldmarkt is praktisch van belang. Daar en boven had de planvorming een dynamisch karakter, dat toestond om op termijn de schaarste te elimineren. Om al deze redenen gingen in de plan-economieën de berekende schaduw-prijzen enkel als één van de vele mee te wegen factoren in de bepaling en vaststelling van product-prijzen.

Daarmee is nog eens samengevat, wat blijkt uit de rekenvoorbeelden in deze column. Schaduw-prijzen vertonen geen enkele gelijkenis met de kost-prijzen. Ze garanderen geen optimaal rendement. En ze reageren grillig op veranderingen in de beschikbaarheid van hulpbronnen. Partiële markten en vaste prijs-verhoudingen bestaan niet18.

  1. Anderzijds vertoont deze column op zijn minst enige gelijkenis met de manier, waarop de beroemde econoom P.A. Samuelson indertijd onderzoek deed naar de surrogate productie-functie. Samuelson probeerde een productie-functie op te bouwen bestaande uit de technologie-grens van een schaar lineaire looncurven. De gelijkenis is dat elke "loonlijn" een techniek voorstelt, die maar één punt deelt met de technologie-grens. Voor alle andere rendementen is zij sub-optimaal. Uw columnist moet evenwel toegeven, dat zijn kennis over de surrogate productie-functie momenteel onvoldoende robuust is voor een diepgaande verhandeling.
  2. Het neoricardiaanse paradigma biedt uitnemend gelegenheid om een eigen micro-cosmos te creëren. Daarin voltrekken zich de meest wonderlijke verschijnselen, maar altijd blijkt er ten slotte een economische rationaliteit te heersen. Wie enige tijd rond dwaalt in deze fantasie wereld, begrijpt pas echt wat het begrip "model" betekent.
  3. Hier blijkt waarom de techniek β een hogere arbeids-productiviteit heeft dan α. Ze voegt per arbeider grotere hoeveelheden toe aan het netto product. Als dit wordt omgerekend naar waarde, dan zal ook de waarde-toevoeging bij β hoger uitkomen.
  4. Wegens de formule 2 lijkt het verwarrend om de elementen van H bóven de matrix B-1 te tekenen. Er wordt bedoeld, dat de eerste kolom van de matrix wordt vermenigvuldigd met QgN, de tweede met QmN, en de derde met L. Evenzo representeert de eerste rij de verschuivingen, die inwerken op de omvang van Q. De tweede rij toont de verschuivingen, die inwerken op de omvang van Q. En de derde rij beschrijft de verschuivingen in de omvang van Qm.
  5. Merk op, dat in de column over de meer-perioden optimalisatie het prijzen-systeem helemaal niet ter sprake kwam. In de plan-economie van de bolsjewistische landen kwamen prijzen kunstmatig en tamelijk ad hoc tot stand.
  6. Dit doet geen uitspraak over de verdeling van de arbeid over de landbouw en de industrie. Namelijk voor het helemaal vastleggen van de productie-structuur zal er eerst ook nog moeten worden gekozen voor een bepaald netto product.
  7. De wiskundige formules voor de looncurven zijn respectievelijk w30.0/pg = (0.287 − 0.879×r + 0.384×r2) / (1 − 1.58×r), w29.5/pg = (0.293 − 1.03×r + 0.343×r2) / (1 − 1.32×r), w28.5/pg = (0.0.306 − 1.42×r + 0.242×r2) / (1 − 0.649×r), en w27.72/pg = (0.321 − 1.83×r + 0.134×r2) / (1 + 0.0669×r). De lezer ziet, er kan weer veel worden gerekend.
  8. En hier zijn de wiskundige formules voor de prijs-verhoudingen pm/pg bij f=1, 0.66, 0.22 en 0 respectievelijk (6.25 + 1.34×r) / (1 − 1.58×r), (6.30 + 0.921×r) / (1 − 1.01×r), (6.42 + 0.0865×r) / (1 − 0.649×r), en (6.56 − 0.803×r) / (1 + 0.0669×r). Merk op, hoe bij f=0 het karakter van de verhouding omslaat. Namelijk in dit geval blijkt zij te dalen bij een toenemend rendement r. Bij de drie andere gevallen daar en tegen stijgt zij.
  9. De uitzondering, die de regel bevestigt, is r=0.024. Daar blijft de prijs-verhouding gelijk, ongeacht de keuze van de techniek.
  10. Feitelijk kan als startwaarde van L elke waarde in het interval [27.72, 30] worden gekozen. Het enige verschil is de telkens veranderende weeg-factor. Uw columnist gaf er de voorkeur aan om het LP probleem in een simpeler vorm te brengen. Definieer Q0 = (1 − A)-1 · QN, en L0 = a·Q0. Definieer vervolgens Q' = QQ0 en L' = L−L0. Dan verandert het stelsel 1a-b in het stelsel (I − A) · Q' ≥ 0 en a·Q' ≤ L'. In het beschouwde geval is L' = ΔL = 1. Deze transformatie heeft de charme, dat zij het gebied van toegestane Q'-waarden tegen de oorsprong aanlegt. De doel-functie wordt Z'= p · (I−A) · Q' /pg. In dit LP probleem mogen in beginsel de elementen van Q' zowel positief als negatief zijn (in de Engelse taal: unconfined). Aangezien evenwel de toestand met een vaste QN het uitgangs-punt vormt, kunnen er enkel positieve hoeveelheden Q' worden toegevoegd. Er kan niet worden geput uit het netto product.
  11. Zie p.419 en verder in het boek Quantitative analysis for management (1997, Prentice Hall International) van B. Render en R.M. Stair.
  12. De eerste drie simplex tabellen zijn overeenkomstig, ongeacht de extra eisen van de formules 5 en 6. De formule 5 leidt tot een eigen vierde en vijfde simplex tabel. Ook de formule 6 leidt tot eigen vierde en vijfde simplex tabellen.
  13. Zie p.197 en verder in Vorlesungen zur Theorie der Reproduktion (1988, Metropolis-Verlag) van L.L. Pasinetti.
  14. Dit herinnert aan een amusante bak. Als het antwoord "Nine-W" was, wat was dan de vraag? De vraag was: "Hey Fritz. Do you spell Wagner with a V?".
  15. Zie p.80 en verder in het boek Grundfragen der sozialistischen Preistheorie (1977, Verlag Die Wirtschaft), uitgegeven door een auteurs-collectief onder leiding van K. Ambrée, H. Mann en F. Matho. Eerder al had F. Matho het voorstel besproken op p.340 en verder in Ökonomische Gesetze im gesellschaftlichen System des Sozialismus (1969, Dietz Verlag). Allebei de boeken zijn afkomstig uit de rijke voorraad van het Berlijnse antiquariaat Helle Panke.
  16. Zie p.81 en verder in Grundfragen der sozialistischen Preistheorie.
  17. Dit argument komt van p.345 in Ökonomische Gesetze im gesellschaftlichen System des Sozialismus.
  18. Vanzelf sprekend beschouwt ook Robert Vienneau in zijn weblog optimalisaties, die leiden tot het mengen van technieken. Hij toont in een column, hoe je een soort productie-functies kunt construeren.